CUBRA

INHOUD PIERRE VAN BEEK
HOME 
BRABANTS
KUNST
FOTOGRAFIE
TEKSTEN
AUTEURS
AUDIO
SPECIAAL

PRINT

Pierre van Beek - Reisartikelen

 redactie: Ben van de Pol

 

Van hut tot hut door de Dolomieten

 

 

"Wem Gott will rechte Gunst erweisen,

Den schickt er in die weite Welt."

 

1. Naar roepende verten...

Met donderend geweld loopt de Mitropa, de boottrein uit Vlissingen, de overkapping van het Keulsche station binnen en spuit daar zijn last, in hoofdzaak Engelsche touristen en daaronder een Tilburgsche Trekvogel. Even sjouwen, rennen, zoeken en de nachttrein naar München is gevonden, wat echter nog iets anders beteekent dan meteen ook een plaats veroverd te hebben. Pinkster-Zaterdag wijst de kalender! Geen kind wenscht thuis te blijven... Alle coupés zitten al volgepropt, de gangen eveneens en toch komen er maar steeds nieuwe reizigers bij, die allen nog dezen avond naar het Zuiden willen. Als sardines in een busje staan we in den corridor gepakt en daar gaat de trein de donkere nacht in... Bonn... Koblenz... Wiesbaden... Mainz... Würzburg... allemaal plaatsen, die me slechts in zooverre interesseeren als dat het punten beduiden, waar ik een deel mijner medereizigers kan achterlaten. Bij Würzburg is mijn gesternte me dan eindelijk zóó gunstig, dat ik een heele coupé alleen heb om het mij zoo comfortabel mogelijk te maken voor een slaapje onder muzikale begeleiding van de denderende wielen.

't Is een schoone zonnedag als we in den vroegen morgen München binnenlopen. München is de stad van het bier en waarom zouden wij den ons ter beschikking staanden tijd daarom anders ten nutte maken dan voor het consumeeren van een stevig glas van dien Beierschen volksdrank! Het wordt er getapt in respectabelijke hoeveelheden. Een glas van een halven liter is al wel het minste kwantum, dat het stationsbuffet, waarop groote vaten prijken, aflevert, maar een steenen kruik van een liter is toch méér Beiersch. En daar men zich op reis immers dient aan te passen aan de gewoonten van het land, waarin men verkeert, vinden we geen enkele aanleiding tot zelfverwijt maar voelen ons daarentegen volkomen verantwoord, wanneer een blonde kellnerin met handigen zwaai en een machinaal "bitte" zoo'n steenen kruik op onze tafel plaatst, tegen de ontvangst van een waarde in Duitsch geld ad 23 Hollandsche centen. Afzetterij kan men dat niet noemen!... Al verdient het Münchensche bier ontegenzeglijk de praedicaten goed en goedkoop, we kunnen hierin toch geen aanleiding vinden onzen trein naar het Zuiden te missen. We zijn nog niet op onze eindbestemming maar moeten verder... naar roepende verten... naar Innsbruck en dan naar het zonnige Italië...

De streek ten Zuiden van München biedt voorloopig weinig interessants. Het is er vlak en vervelend. Pas wanneer het grensstation Kufstein komt opdagen, laat zich voor het eerst iets zien dat op den naam bergen mag aanspraak maken, doch de trein blijft meestal in het tamelijk breede dal. Het binnenrukken van Oostenrijk gaat zonder sensaties gepaard; de douane is er tam en voorkomend zoodat de genomen voorzorgsmaatregelen om 200 Engelsche sigaretten "binnen" te krijgen niet eens op hun deugdelijkheid beproefd worden. Naarmate de trein Innsbruck nadert, komen meer bergen opzetten, maar als men nog niet zoo heel lang geleden het Berner Oberland "gedaan" heeft, imponeeren zij niet zoo gemakkelijk.

 

2. Innsbruck

Eigenlijk voordat we er erg in hebben, staan we op het zon-gloeiende plaveisel van het met een monumentale fontein versierde plein voor het karakteristieke, Tiroolsche station van Innsbruck. Slechts weinig reizigers blijken deze stad tot doel van hun reis of voor halteplaats te hebben uitverkoren. De dommelende taxichauffeurs maken zich weinig druk om den anderhalven man en den paardenkop. Bovendien heeft de ervaring hun waarschijnlijk wel geleerd, dat een met zwaren rugzak bepakte Trekvogel met krassende spijkerschoenen aan de voeten een object is, dat het grootst vertrouwen in eigen beenen stelt en zich niet door een auto wegkarren laat. Dus word ook ik gelukkig straal genegeerd. Ziezoo, hier zullen we voorloopig een dagje uitrusten van de vermoeienissen van de treinreis!

Zooals altijd wanneer ik een rustpunt in den vreemde, ver van huis bereikt heb, komt ook nu weer dat zalig gevoel van vrijheid plotseling naar boven gesprongen. Daar sta ik nu, geheel alleen in het hartje van West-Oostenrijk. Ik kan rechts gaan, kan links gaan, kan weer in een trein stappen en den Brenner overtrekken. Geen kennissen zitten op mij te wachten, geen gereserveerde hotelkamer zou zich bekommerd maken om het uitblijven van haar bewoner. Er bestaat niets, helemaal niets, dat mij zal stuwen in een richting, die ik niet wensch: ik ben vrij en geniet de heele volheid van dit begrip, dat eerst ware beteekenis heeft voor dengeen, die de heerlijkheid ervan ooit gepeild heeft. In deze vrijheid wil ik de heele zwerftocht door de Dolomieten, die in mijn hoofd gebouwd zit, uitleven. Ik zou mijn blijheid op luidruchtige wijze lucht willen geven door het zingen van een lustig "Wandellied" doch om de vrijheid niet ontijdig grenzen aan te leggen door het trekken van te veel ongevraagde belangstelling van buiten af, beperk ik mij tot fluiten...

Zonder een direct doel zwerf ik over het stationsplein. Ja, een hotel zal er moeten komen maar het is nog lang dag en dus kan ik rustig zoeken. Zoo slenter ik door Innsbrucks straten, voorloopig alleen genietend van de hooge bergketens, die een groot deel der stad omsluiten. Ik meen mij te herinneren, dat het in reisbeschrijvingen mode is hoog op te geven van Innsbruck, doch voorloopig kan ik dit enthousiasme niet deelen. De breede straten zonder karakter liggen stil en verlaten, de winkels zijn gesloten want het is Zondagmiddag. De cafés zijn leeg en leeg ook de trams, die nu en dan voorbijkrassen. Om kort te gaan: het is bar vervelend... De eenige "verzachtende omstandigheid", die ik in mijn haastig opgestelde aanklacht weet te vinden, is het ongeregelde uur. Achteraf beschouwd wás dit ook de oorzaak, al heeft ook bij nadere kennismaking Innsbruck zich niet meer als een bijzonder levendige stad ontpopt.

Zonder het zelf te vermoeden raak ik verzeild in de oude stad, die haar centrum vindt bij de met een monument ter herdenking van den aftocht der Beieren (1730) versierde Maria-Theresia-straat. Dit stadsdeel ademt zijn eigen sfeer. Karakteristiek zijn op de eerste plaats de Laubengänge, de overwelfde straatgedeelten, waarin kleine winkels en oude hotels gevestigd zijn. Zoo'n ingang onder een gewelf wenkt nu niet direct den bezoeker omdat de Laubengänge er wél karakteristiek maar toch niet zoo hygiënisch uitzien. Eenmaal echter zijn vrees en afkeer overwonnen, komt men tot de ontdekking, dat deze onoogelijke entrees toegang geven tot goede hotels, waarvan de Tiroolsche interieurs, welke o.a. de vreemde ruimte-indeeling en geschuurde houten trappen tot kenmerken hebben, een bijzondere gezelligheid ademen.

Deze ontdekking gedaan, spreekt het vanzelf, dat ik hier mijn intrek neem. En ik heb er mij niet over beklaagd. Ik blijk namelijk verzeild in het historische hotel "Weiszes Kreutz", dat gesticht werd in de 14de eeuw en dat bezoek mocht ontvangen van den Tiroolschen vrijheidsheld Andreas Hofer en Wolfgang Amadeus Mozart, van welk laatste feit een gevelsteen mededeeling doet. Het is ook in deze buurt, dat men verschillende andere oude gebouwen aantreft, waarvan sommige in strenge rococostijl. Het "Goldenem Dachl", een uit 1500 dateerend huis met een balkon met een verguld dak, is een van de merkwaardigheden, die door haar opvallendheid geen vreemdeling ontgaan kan.

De stad bezit voorts nog een heele reeks bezienswaardigheden, die een natuurminnaar maar matig interesseeren zullen, doch waarvan toch het folkloristisch museum "Die silberne Kapelle", Hofburg en Hofkirche mogen genoemd worden. De Hofkirche is daarom merkwaardig omdat zij voor een groot deel gevuld wordt met de graftombe van Keizer Maximiliaan I en 28 levensgroote, metalen standbeelden van personen, die een rol in Oostenrijks geschiedenis speelden. De zich hierbij bevindende Hofgarten met den stedelijken schouwburg is een keurig plantsoen, waar geregeld concerten plaats vinden en waar groot en klein Innsbruck zich pleegt te verpoozen. Of men zoekt de oevers op van de in het voorjaar wild bruisende Inn vanwaar men in het Westen, waar de bergketen open is, des avonds een prachtig gezicht heeft op de ondergaande zon, die bij helder weer de bergen met stofgoud lijkt te bestrooien.

Kleur en fleur aan het stadsbeeld geven vooral de bewoners zelf door hun kleederdrachten, zij komen met die, welke men bijv. in München aantreft nagenoeg overeen. De meisjes en vrouwen dragen de wijd-uitspringende rokken met strakke jakjes, waaronder meestal een wit bloesje met korte pofmouwtjes. De japonnen zijn van helle kleuren en druk gebloemd terwijl de aantrekkelijkheid der kleedij nog verhoogd wordt door een heel klein schortje, vaak blauw. De jongens en mannen dragen de korte gemzenlederen broek met veters en versierde draagbanden, kort jasje met revers in afstekende kleur, en witte kousen, die de knie en een stuk van het dijbeen onbedekt laten. Vaak ook blijft het onderdeel kousen beperkt tot een bedekking van de kuit alleen, zoodat het been onder en boven de kuit bloot is.

Deze nationale dracht bleek nog zeer sterk in zwang, vooral op den Zondag, welke men in de stad hoofdzakelijk scheen te gebruiken om te paradeeren. Een uitzondering moet daarbij echter gemaakt worden door den vóórmiddag, die door de geheel katholieke bevolking besteed wordt voor de vervulling van de godsdienstplichten. Twee Zondagen hebben wij in Innsbruck doorgebracht en beide keeren troffen we de kerk stampvol. Een ware weldaad ondervonden wij bij zoo'n gelegenheid de preeken, die maar tien tot vijftien minuten duurden en sterk sociaal ingesteld waren. Was dat toeval of usance?

Ofschoon men wel 'n klein dagje in Innsbruck kan doorbrengen met het bezoeken van diverse bezienswaardigheden, zouden we toch niet prefereeren hier onze vacantie op te soupeeren. In één dag is het mooie er wel af en houdt de te rustige stad alleen nog maar over haar kwaliteit van middelpunt tot het maken van tochten in de bergen. Het was dan ook zonder weemoed, dat we afscheid namen om den Brenner, die sinds het vredesverdrag van Versailles de grens met Italië vormt, over te rukken naar het land der Dolomieten.

 

"Ik reikhals naar den top der bergen en ik smacht,

ik hunker naar de blauwe meren."

     (De Genestet)

 

3. Het land der "Vlammende Bergen"

De Dolomieten vormen de bergstreek in Noord-Italië, die vrijwel samenvalt met wat vóór den oorlog, toen dit alles hier tot Oostenrijk behoorde, als Zuid-Tirol bekend stond. Voorname centra zijn de touristenplaatsen Cortina d'Ampezzo en Bolzano, welke laatste stad onder het Oostenrijksch bewind Bozen heette. Beide plaatsen, die ongeveer 115 km van elkander verwijderd liggen, worden verbonden door de Dolomietenstraat, die wel de mooiste bergstraat van de heele wereld genoemd wordt. En wellicht niet ten onrechte, daar de Dolomieten een bergland zijn, dat zich door zijn bijzondere formaties in sterke mate van andere bergstreken zooals bijv. de Alpen onderscheidt. Men treft er de meest fantastische rotsmassa's, die hier als alleenstaande torens plotseling uit de groene weide oprijzen en elders zich aaneenscharen als gesloten bergruggen. En bij het wonder van de 700 zelfstandige toppen komt het wonder der kleuren. Allerlei schakeeringen variëerend van diepblauw, grijsgeel, oranje tot zelfs vuurrood. De "Vlammende Bergen" heeft men ze genoemd en dat is ook de indruk, die ze maken op iederen tourist, die de Dolomieten zag in de schemering, wanneer het grootste deel van het landschap aan het vervagen is en de ondergaande zon de alleenstaande toppen in stralend rood zet. Dan vraagt men zich niet meer af hoe al die grilligheid van vorm en kleur mogelijk is, maar men staat stomverbaasd en... geniet!... Zóó is het wonderland der Dolomieten, dat zijn naam ontleend heeft aan den Franschen geleerde Dolomieu (1750-1801), die het eerste het gesteente van deze bergen geologisch vaststelde.

Zooals gezegd behoorde dit wonderland vroeger aan Oostenrijk waarom het dus vanzelf spreekt, dat de meerderheid der bewoners Oostenrijker is al worden door de Italiaansche regeering dan ook alle pogingen in het werk gesteld om de streek te ver-Italiaanschen. De namen van nagenoeg alle plaatsen zijn omgedoopt. We zeiden het reeds, dat Bozen Bolzano werd, Klausen is voortaan Chiuso, Toblach heet Dobbiaco, het bekende vlekje Schluderbach luistert naar den naam Carbonin, Innichen heet San Candido en zoo kan men voortgaan met de vertaling van iederen plaatsnaam. De straatnamen van de dorpen hebben natuurlijk in den omdoop gedeeld, openbare gebouwen eveneens en zelfs de van vóór den oorlog nog stammende ansichtkaarten met Duitsche opschriften mogen niet meer verkocht worden. Ambtenaren zijn Italianen en spreken ook uitsluitend hun moedertaal.

Van de vroegere Oostenrijkers zijn voortaan ook de ouderen allen Italiaansch machtig maar zij bedienen zich bij voorkeur niet van de taal van hun voormaligen vijand. Men sympathiseert dan ook allesbehalve met zijn nieuwe nationaliteit, voelt zich Duitscher in hart en nieren, beschouwt den Italiaan als de onderdrukker en voedt de hoop, dat het ééns nog wel 'ns anders worden zal. Waardeering voor het fascisme hebben wij er niet vermogen te ontdekken. Sprekend over economische toestanden was wel het typeerende van de klachten, dat zij zoowel in het voormalige Zuid-Tirol als in het hartje van het Apennijnsche rijk, bijv. Venetië, zoo letterlijk gelijkluidend waren en dit was dan: "'t Is hier slechter dan ooit tevoren. De belastingen op alle mogelijke zaken breken je den nek..." Klachten, die wij Nederlanders overigens ook met reden kunnen laten hooren.

 

4. Menschen in den trein

Ik ben den historischen, 1375 meter hoge Passo del Brennero over, heb genoten van de kolossale met sneeuw bedekte bergkolossen, die al sterk het Dolomietenkarakter dragen en die ook het decor vormen van Richard Voss' roman "Zwei Menschen". Nu lanterfant ik op het station van Fortezza, het voormalige Franzesfeste, bekend om zijn geweldige vestingbouwwerken, die "in den goeden ouden tijd" tot bescherming van den Brenner dienden. Fortezza vormt de ingangspoort van het dichtbevolkte Puster-dal, dat in het Zuiden tegen de Dolomieten leunt en in het Noorden tegen de met sneeuw bedekte Tauern. Ik heb me door mijn spoorboek laten vertellen, dat het doortrokken wordt door de spoorlijn, die Weenen met Rome verbindt en dat zal wel waar zijn ook maar ik, die het er met mijn uur van aankomst zoo maar een beetje op gewaagd heb, tref het zóó slecht, dat ik twee en een half uur op de eerste verbinding met het grensstation San Candido - een armzalig boemeltje - wachten moet... Maar eindelijk zet het langverbeide vehikel zich dan toch in beweging.

Het schijnt, dat de kinderen in deze streken hun H. Communie gedaan hebben want ons heele treintje zit volgepropt met brave vaders en moeders met kinderen: de meisjes in te lange witte jurkjes, die het stof uit vorige treinen maar kwalijk verdragen hebben, de jongens in slecht passende spiksplinternieuwe pakjes en beide categorieën met klef-kleverige vingers van het snoep, dat hun ter gelegenheid van het feest in overvloed blijkt toebedeeld. 't Zijn nagenoeg allen boerenmenschen in de dracht van hun streek, die echter nogal wat variatie mogelijk schijnt te maken. Ze zien er maar sjofeltjes uit die vrouwen, al hebben zij zich dan ook op hun Zondags getooid. Ééns wellicht bezaten de dikke rokken en stijve jakken de glans van het nieuwe, maar dat moet dan geweest zijn in den tijd, dat grootmoeder ze droeg. De zwarte kleur van voorheen helt sterk naar den groenen kant over en met de komieke stijf-strooien hoedjes met zwarte stofbekleeding is dat al in eenzelfde mate het geval. Óf deze menschen bezitten de deugd van zuinigheid óf het ongerief van armoede! Hun aanzien is er echter niet minder karakteristiek om. Daarnaast echter zijn ze gemoedelijk en openhartig, zoodat het weinig moeite kost het ijs dat ons in den beginne scheidt, te verbreken. Ik gooi een aasje uit met de vraag naar den bekenden weg: "Er wordt hier nog veel Duitsch gesproken, niet?" Zij staken hun gesprek in Plat-Duitsch en aller aandacht concentreert zich op den vrager, in wien ze al lang den vreemdeling herkend hebben. Een grijze boer, die tot heden niet aan de gesprekken deelnam, doet een paar ferme trekken aan zijn Tiroolsche pijp, knijpt de oogen half dicht doch slechts zoover, dat ik nog de gelegenheid houd de ondeugende flikkering te zien, die hierin ineens opwipt en dan komt er sarcastisch in goed Hoog-Duitsch van zijn lippen: "Ja, die Deutschen irren sich nicht leicht, verstehen sie?"... "De Duitschers vergissen zich niet gemakkelijk, snap je?"... Ja, ik heb het begrepen! Óók eentje die niets van de Italiaan hebben moet! We zijn nu, waar ik wezen wil.

Met een openhartigheid, die opvallend is, omdat er toch doorloopend Italiaansche militairen door den trein surveilleeren, welke wat te veel zouden kunnen opvangen, komt de critiek op het Italiaansch bewind los. Een boerenvrouw van middelbare leeftijd, die mij tusschen de bedrijven door ook weet te vertellen, dat haar zwager in Holland professor is, welke mededeeling ik echter maar zóó opvat, dat het bewuste familielid bij ons een "baantje" heeft, is heelemaal niet te spreken over het onderwijs, waarmede haar spruiten op school gezegend worden. Duitsch leeren zij heelemaal niet en Italiaansch slecht, zoodat de kinderen tenslotte noch het een noch het ander behoorlijk kennen. 't Eenige wat zij goed leeren zijn militaire streken, ziedaar haar oordeel. En - verzucht ze verder - we probeeren thuis wel de kinderen Duitsch te leeren, maar we zijn er zelf niet ontwikkeld genoeg voor... Overigens hebben wij er ook geen tijd voor. Ze is het roerend met mij eens, dat Italië er op den duur in slagen moet de ver-Italiaansching in Zuid-Tirol met succes door te voeren als er tenminste geen verandering komt. Maar op die wondere verandering heeft zij nog een groote hoop gesteld. Ze denkt daarbij aan den, toen nog dreigenden, maar thans werkelijkheid geworden oorlog met Abessynië...

Het gesprek heeft de reis gebroken en me nauwelijks gelegenheid geboden een blik te slaan op de eerste Dolomietenformaties, die - nog ver van de spoorbaan verwijderd - in het Zuiden den horizon verbergen. Nog voor ik er erg in heb, sta ik op het perron van het stationnetje van San Candido, het einde van mijn spoorreis. Nu nog zeven kilometer tippelen naar Sesto en dan ben ik aan het beginpunt van mijn tocht "Van hut tot hut".

 

"Wer den Fremde wil verstehen,

Musz in 's Fremden Lande gehen!"

 

5. Een dag van pech en geluk

Dat plan zal "der Herr" niet kunnen uitvoeren - aldus het oordeel van Frau Innerkofler. Deze mededeeling valt voor mij uit de lucht als een donderslag bij helderen hemel. 't Is alsof ik een klap in mijn gezicht krijg!... Ik ben immers van Tilburg naar de Dolomieten gereisd om eens heerlijk op m'n eentje te voet van hut tot hut door het wonderland te trekken, heb een halven winter besteed aan de voorbereiding van deze reis, verlangend uitgezien naar het moment, dat ik het dorpje Sesto, het voormalige Sexten, zal binnenstappen om hier mijn zwerftocht te beginnen: eerst naar de Mussolini-hut, dan naar de Drei Zinnen-hut, de Rifugio Principe Umberto en zoo verder om uiteindelijk in Bozen of Bolzano het anker uit te gooien. En nu ineens dit nieuws onder de zon! Ja, in Sesto zit ik, maar verder zal ik hier niet komen want: "Es gibt noch zu viel Schnee und die Hütten sind noch geschlossen"... weet de vriendelijke Frau Innerkofler mee te deelen. Dus ik ben te vroeg gekomen - concludeer ik, dood van teleurstelling. Neen, "der Herr" is niet te vroeg, maar de sneeuw is veertien dagen later weg dan andere jaren - en nu volgt er een uiteenzetting over het barre voorjaar, dat 1935 de Sextener Dolomieten gebracht heeft. Voor acht dagen is er nog een lawine naar beneden gekomen...

Frau Innerkofler schijnt de teleurstelling, die haar mededeeling me bereid heeft, te bemerken en zij acht het nu noodig de pil een beetje te vergulden. Twee dagen geleden tenminste waren de hutten nog niet te bereiken. Twee jonge Duitschers poogden het tevergeefs - maar ja, het was nadien warm... dus wie weet! Als "der Herr" wil wachten tot haar man thuiskomt, zal hij zekerheid hebben want die is "Bergführer" en weet het precies. Natuurlijk wil "der Herr" wachten! Hij laat maar vast een kamer in orde maken in het groote Tiroolsche huis, waar de breede gangen met haar houten wanden en dito vloer en zoldering hol galmen als hij met zijn zware schoenen over de blankgeschuurde trappen naar boven klost... Op reis ben je altijd min of meer aan het toeval overgeleverd. Onverwachte belevenissen kunnen onaangename zijn - zie hierboven - maar er bestaan ook prettige verrassingen. In elk geval zijn het de onvoorziene omstandigheden, die een zwerftocht altijd bijzondere bekoring verleenen. En een plezierige verrassing beleef ik hier tegelijkertijd met de onaangename.

Bij voorkeur logeer ik op mijn trektochten niet in hotels maar bij particulieren. Op deze wijze krijgt men nauw contact met de bewoners, doet dus meer kennis op dan in hotels, waar het personeel er vooral op uit is "den afstand te bewaren" en... mijn wijze van logeeren is daarenboven ook nog steeds goedkooper! Dus: "Prettiger en toch goedkooper!" (Auteursrecht voor dezen slagzin voorbehouden.) Maar nu mijn gelukkig toeval! Torsend mijn zwaren rugzak, waaraan mijn schouders nog niet gewend zijn, heb ik de zeven kilometer, die Sesto van San Candido scheiden, te voet afgelegd. Op mijn tocht door Sesto's stille dorpsstraat, waar ik in den middag arriveer, monster ik nauwkeurig de huizen en speur naarstig naar het bekende plaatje "Zimmer zu vermieten", dat hier nu echter wel door het Italiaansche "Alloggi" of iets dergelijks zal vervangen zijn. Duitsche opschriften worden immers niet meer geduld. Ik zoek tevergeefs en dus klop ik maar op goed geluk aan een deur-zonder-naam, die mijn speurdersneus me aanwijst. En laat ik nu hier, zoodra die deur geopend wordt, den naam Innerkofler opvangen! Is me dat even boffen!... Innerkofler!... Een naam met klank! In hoeveel boeken heb ik dien in den voorbijen winter, bij mijn voor-studie, niet aangetroffen! Sepp Innerkofler immers was bij het uitbreken van den grooten oorlog de beroemdste gids uit de Sextener Dolomieten, de pionier van het alpinisme, die in 1890 als eerste den moeilijken Noordwand van de Kleine Zinne besteeg...

Sepp Innerkofler is niet meer, ik weet het!... Als leider van een door den vijand gevreesde vliegende patrouille sneuvelde hij bij de verovering van den Paternkofel bij de Drei Zinnen, waar hij in vredestijd die onder alle alpinisten bekende Drei Zinnen-hut beheerde. Maar zijn naam leeft voort in de geschiedenis van het alpinisme en in zijn nakomelingenschap. Mijn, nu weer eens gunstig, gesternte blijkt me gebracht te hebben bij een zoon van den beroemden Sepp, bij Gottfried Innerkofler, die met zijn vader eens streed om de bergen, welke hun beiden zoo lief waren. Gottfried was toen een jonge man van een jaar of twintig, maar nu is hij getrouwd en als zijn vriendelijke vrouw me in de keuken, die tevens tot woonvertrek dient, heeft binnengelaten, ontdek ik er eenige stoeiende kinderen.

Ik behoef niet lang te wachten op de thuiskomst van den gids. De kennismaking is al heel gemakkelijk; precies zoo'n eenvoudige hartelijke man als ik hem mij heb voorgesteld, direct tot hulp en raadgevingen bereid. Op het groote keukenfornuis, waarop in het hoogseizoen voor vele gasten gekookt wordt, want de heer Innerkofler houdt er des zomers een pension op na, pruttelt ongeduldig een geurige soep, maar Gottfried heeft geen tijd voor de soep: hij zit reeds gebogen over de kaarten, die ik een vierkante meter groot voor hem op tafel heb opengevouwen. Hij bevestigt de teleurstellende mededeeling van zijn vrouw een half uur geleden: tocht naar de Mussolini- en Drei Zinnen-hut waarschijnlijk niet te maken. Zekerheid zal mij zijn broer verschaffen, die te Fischleinboden, een uurtje van Sesto, op den weg naar de beide hutten een hotel drijft en zelfs de Drei Zinnen-hut beheert. Morgenvroeg moet mijn gastheer met paard en kar naar Fischleinboden om "Schotter" (rotsschilfers) te halen en het spreekt vanzelf, dat ik zijn uitnoodiging om mee te rijden gaarne aanvaard.

Ik steek het niet onder stoelen of banken, dat de reputatie van Gottfrieds beroemden vader ook tot in Holland is doorgedrongen en dat ik vele bijzonderheden over de befaamde vliegende patrouille van Sepp Innerkofler ken. Deze wetenschap snoert een band tusschen den stoeren Dolomietengids en den Tilburgschen Trekvogel. Zij, die een half uur geleden van elkanders bestaan niets wisten, spreken nu als oude bekenden met hart en vuur over de Sextener bergen en de geschiedenis hunner bewoners tijdens den wereldoorlog. Ondertusschen is uit een grote kast een lade getrokken en voor mij op tafel gezet. In bonte wanorde liggen hierin verspreid de vele herinneringen aan de noodlottige oorlogsdagen en het gelukkige leven van voor dien tijd. Er is een bergboek van den ouden Sepp met enthousiaste dankbetuigingen in verschillende talen, geschreven door menschen, die hij eens op zijn bergen voerde. Ik zie een gebroken pijpje, vergeelde frontkrantjes met verslagen en berichten over den dood van "der Innerkofler", smoezelige doodsprentjes en een reeks foto's van de berging van het lijk, wat eerst geschiedde nadat het twee jaar op den Paternkofel had gelegen onder een steenhoop daar door de Italianen, die ook een dapperen tegenstander wisten te eeren, opgericht...

Buiten is reeds lang de avond van de hooge bergen gezakt. Een staande petroleumlamp strooit haar gele licht over de blankgeschuurde tafel in de eenvoudige keuken van het gidsenhuis. Het leven van den dag is geweken, daar moeder met de kinderen het bed hebben opgezocht maar bij de lamp zitten nog lang de berggids en de Nederlandsche Trekvogel, die vol piëteit de vele herinneringen aan den beroemden Sepp Innerkofler in de handen nemen en bekijken...

 

De prille ochtend van den volgenden dag vindt in de schoonste kamer van het gidsenhuis een slaperige Hollander, die echter toch direct uit de veeren springt bij het bonzen op zijn deur en het hooren van de bekende stem: "Fünf Uhr, geht der Herr mit?" Na een klein half uurtje sjokken we met paard en wagen door het lieflijke Fischleintal naar Fischleinboden om informaties in te winnen en eventueel den strijd tegen den sneeuw aan te binden...

 

"Mijn voet kan vóór den avondval,

Nog vele mijlen reizen."

     (Boutens)

 

6. De sneeuw wint het

In een riante omgeving ligt te Fischleinboden, waar maar twee huizen staan, het Dolomiti-hotel met zijn sympathieken eigenaar Herr Innerkofler nummer twee, een slanke figuur, die me sterk doet denken aan een foto, dien ik van zijn vader gezien heb in Gallhubers interessant alpinistenboek "Die Dolomieten". De informatie over den sneeuwtoestand op de route naar de Mussolini-hut en de Drei Zinnen-hut vallen niet in mijn voordeel uit. Maar misschien is het te proberen als ik de Mussolini-hut laat schieten en rechtstreeks naar de Drei Zinnen trek. Eenmaal daar kan ik zeer zeker niet over het Paternsattel naar de Principe Umberto-hut maar in ieder geval is het dan toch mogelijk door het Rienzdal naar Landro af te dalen en zoo verder te trekken zonder tweemaal den zelfden weg te nemen.

Na beloofd te hebben niet eigenwijs te zijn door op goed geluk door de sneeuwvelden te trekken maar direct op mijn eigen voetsporen terug te keeren zoodra de weg niet meer te onderkennen valt, ruk ik met een hartelijk "Berg Heil!" van de beide broeders Innerkofler de bergen in. Ik voel me als de uitvliegende duif van Noë in de ark: indien ik immers niet terugkeer dan zal dat voor Fischleinboden en Sesto het teeken zijn, dat de weg open ligt - althans dat er valt door te komen - en andere touristen zullen me spoedig volgen.

Het eerste kwartier brengt geen moeilijkheden met zich. Ik geniet van de heerlijke bergwereld rondom. Recht vooruit staan de strakke wanden van Eiserkofel en Ober Bachern Spitze (2675 m), links de Monte Croce of Kruisberg en schuin rechts achter de machtige Drei Schusterspitze. Goed en wel het Fischleindal ten einde steek ik de eerste sneeuwheuveltjes over. Het heeft nog niets te beteekenen, want overal verraden groene plekken nog het pad. Naarmate ik hooger stijg, worden de open plekken echter zeldzamer. Van merkteekens, die midden in het seizoen den onbekenden doler den weg wijzen, slechts nu en dan een vaag spoor: de meeste keien met hun verfstreepen zitten onder de sneeuw, waarop de zon zoo fel weerkaatst, dat ik me genoodzaakt zie mijn zonnebril voor den dag te halen.

Na een half uur kom ik aan den rand van een sneeuwveld, waar heel in de verte een twee meter hooge stok het eenige baken vormt. Dus weer kunnen we het er op wagen! Onder normale omstandigheden zou de stok in tien minuten bereikt zijn geweest, maar nu kost me dit nog een half uur. De sneeuw heeft in dezen dooitijd een verraderlijk karakter, waartegen ik trouwens gewaarschuwd ben. Traverseert men in het voorjaar zonder veel moeite een sneeuwveld, daar de bovenlaag gemakkelijk het gewicht van een mensch draagt, thans is dit niet steeds meer het geval. Nu eens gaat het een aantal meters goed, doch dan is er plotseling een zachte plek, waarin ik tot aan het middel wegzink. 't Is een zware tocht maar ze wordt uit louter sportief oogpunt ondernomen, dus moeite, waarvoor men anders zou terugschrikken, weegt nu niet mee. Eindelijk bereik ik het eenige baken in de witte wereld. Zoo heel ver kan ik niet meer verwijderd zijn van de gezochte hut, maar er valt in elk geval nog geen spoor van te bekennen en iedere aanwijzing voor een weg ontbreekt. Er is niets dan sneeuw voor mij. Gedachtig de belofte aan mijn raadslieden besluit ik geen verder risico meer te nemen en maak - hoe noode ook - rechtsomkeert, terug den moeilijken weg dien ik gekomen ben. De eerste strijd tegen de sneeuw is verloren...

 

7. De eerste hut bereikt

We zijn een halve dag ouder als toen de sneeuw mijn eerste aanval op de massieven der Dolomieten afsloeg. En tóch heb ik het gewonnen. Trots als een Hannibal, die de Alpen overtrok, overschouw ik vanaf het 2320 meter hooge plateau der Umberto-hut de imponeerende bergwereld, die in de diepte groen en in hoogere regionen wit aan mijn voeten ligt. Ik heb de eerste hut bereikt vanuit het Zuid-Westen toen de Oostelijke toegang bleek afgesloten.

't Was een heele reis: eerst te voet van Fischleinboden naar Sesto, per bus naar San Candido, per trein naar Dobbiaco en toen per smalspoor door het Höhlensteinerdal naar Carbonin, het vooroorlogsche Schluderbach. Maar deze reis loont de moeite, niet alleen door de bereiking van het begeerde doel, maar ook door de schoonheid der bergwereld vanaf Dobbiaco naar Carbonin. Links en rechts van de spoorlijn rezen de grillig gevormde bergen op in hun machtige schoonheid en ver in het Zuiden de zeldzaam mooi gevormde, met sprookjes omweven Monte Cristallo, getooid met een hermelijnen mantel van smettelooze sneeuw. Had echter de natuur hier niet haar kleurenweelde uitgespreid, het zou er een troostelooze streek zijn want eens hield er de oorlog huis, waarvan ook thans de sporen nog niet zijn uitgewischt. Mijn kaart vermeldde het dorpje Landro maar in werkelijkheid bestaat het niet meer. Het werd met den grond gelijk gemaakt en men nam niet eens de moeite de weinige huizen, die het rijk geweest was, weer op te bouwen. Zij lagen er nog als troostelooze ruïnes, waarop onkruid sedert twintig jaren woekert.

Het dorpje Carbonin vermocht ik evenmin te ontdekken, maar ik geloofde mijn conducteur toen deze me bij een petieterig stationnetje, dat niet veel meer dan een blokpost in de wildernis leek, doch dat hij als Carbonin geliefde te betitelen, deed uitstappen. Het kostte me nu nog maar een paar honderd meter loopen over de spoorbaan om op een prachtigen straatweg te komen, die den weidschen naam van Via Popena droeg. Ik ben geen voorstander van straatwegen maar toch weerstond ik de verleiding een klein voetpad in te slaan, dat naar den top van de Monte Piana met zijn vele oorlogsherinneringen leidde. Eerst moest ik in de bewoonde wereld informatie inwinnen om ten minste globaal te kunnen berekenen waar ik dien nacht een dak boven het hoofd zou vinden.

Bij Carbonin zat ik in het hartje der bergwereld, waarover een heerlijke zon stond. Rechts domineerde in het landschap de Monte Cristallo, waar, langs vele zijden, het smeltwater naar beneden rutselde om zich samen te voegen in beekjes. Het naar beneden komende water was slechts kinderspel bij hetgeen hier in het vroege voorjaar gebeurd moet zijn. Diep onder langs den weg, waar het terrein vrij vlak was, lag een uitgestrekt veld van witte keien alsof het de uitgedroogde bedding van een zeer brede rivier betrof. De hier en daar verspreid liggende boomstronken en groote rotsblokken verrieden, dat een week of zes geleden hier het water met donderende en alles vernielende vaart moest zijn voortgeraasd.

Uit alles bleek, dat het touristenseizoen eigenlijk nog niet was aangevangen. Er werd nog gewerkt aan vernielde straatdeelen, op de hoogste punten rezen de sneeuwmuren twee meter hoog op en auto's behoorden tot de zeldzame verschijningen. Geen wonder dan ook, dat ik in de kleine trattoria "San Angelo" nabij Misurina door de waardin, die - verleid door de heerlijke zon - toch maar haar stoeltjes had buitengezet, begroet werd als in onze noordelijke streken de eerste zwaluw, die den zomer brengt. Hier luidden de berichten gunstig. Ja, de Umberto-hut was te bereiken en wat mij meer zegde, geopend ook, sinds gisteren. Er lag weliswaar veel sneeuw, maar de Alpini (bergsoldaten) hadden tenminste het smalle pad sneeuwvrij gemaakt in verband met het bezoek dat over vier dagen Prins Umberto persoonlijk aan de naar hem genoemde hut zou brengen. Vol goeden moed aanvaardde ik den twee uur langen klimtocht, blij gestemd door het vooruitzicht nu eindelijk eens hoog in de bergen met niets dan een witte stilte rondom me den nacht door te brengen.

De tocht van Misurina naar de Rifugio Principe Umberto is voor ieder, die over een paar stevige beenen beschikt, in het hoogseizoen gemakkelijk te maken doch dank zij het barre voorjaar zag de situatie er nu nog wat anders uit. Mijn tour gaf me een uitstekend idee van de vernielingen, die de smeltende sneeuw op de bergpaden kan aanrichten. Van alle zijden nog buitelde het smeltwater naar beneden en spoelde de wegen zoodanig uit, dat zij niet te begaan waren. Hier lag een brugje ingestort, daar een boom of reuzenrotsblok over den weg, terwijl een heele beek dwars over het pad ook niet tot de zeldzaamheden behoorde. De Alpini werkten ijverig om het pad begaanbaar te maken tegen de komst van den hoogen gast. Kuilen werden gedicht, nieuwe brugjes geslagen, maar zoolang de sneeuw niet van de bergen is, blijft het monnikenwerk. Het water stoort zich niet aan den mensch, het moet en zal zijn uitweg hebben en graaft een nieuwe sleuf naast de oude, die zoo pas werd dichtgemaakt. Van de hier nu heerschende chaos zal de midzomertourist straks echter niets meer merken. In Juli en Augustus zal het pad goed zijn en rijdt men met een motor, waar nu te voet schier geen doorkomen aan is.

Mijn inlichtingen uit de trattoria bleken na het eerste uur niet meer met de werkelijkheid in overeenstemming te zijn. Zeker, de Alpini met hun leuke veerhoedjes en zelfgemaakte zonnebrillen in den vorm van een stukje papier met twee ooggaten er in, dat klaarblijkelijk het gezicht voor de fel van den sneeuw terugkaatsende zonnestralen moest beschermen, werkten ijverig met hun schoppen in de dichte witte massa's, maar het zou nog wel een paar dagen duren alvorens zij hun taak tot een goed einde gebracht hadden. Ze groeven mooie gangen van twee meter diep door de blanke sneeuw, waartusschen het heerlijk koel was, maar de "vloer" dreef er van het eindeloos stroomend water. Doch ginds op de hoogte wenkte gelukkig de langverbeide hut met op den achtergrond de machtige Drei Zinnen, de Tre Cime di Lavaredo. Nu was er geen gevaar voor verdwalen meer en kon ik me gerust op den sneeuw wagen zoodra de "loopgraaf" doodliep.

De Alpini waren gaarne bereid een trapje voor mij uit te graven om me naar boven te helpen door den witten muur. Gelukkig droeg over het algemeen de sneeuw nog, dat wil zeggen ik zakte er regelmatig maar tot de knieën in en slechts van tijd tot tijd tot het middel, wat steeds een vreemde sensatie was daar je nooit van te voren kon zeggen op welke "hoogte" je zou blijven hangen... Geen wonder dan ook, dat het half uur, dat mij onder normale omstandigheden nog van de hut scheidde, nu een vijf kwartier van ploeteren, vallen en opstaan kostte. Maar toen ook kon ik op het plateau van de hut, dat schoon geveegd en droog was, de sneeuw van mijn kletsnatte voeten stampen in het prettige vooruitzicht hier in de grootschheid der bergwereld een dag van "dolce far niente" te beleven!...

 

"Reisen soll ich, Freunde! reisen,

Lüften soll ich mir die Brust?"

     (Uhland)

 

8. Rifugio Principe Umberto (2400 m)

Iemand, die nooit boven in de bergen was, vormt zich al heel gemakkelijk een verkeerd idee van een berghut. Heel verklaarbaar trouwens daar het woord hut of het Italiaansche "rifugio" een verkeerde suggestie inhoudt. Men denkt hierbij licht aan een klein houten barakje met een houten brits en stroozak, doch zoo erg is het met de Italiaansche berghutten niet gesteld. Zeker, er bestaat heel wat verschil tusschen een hut en een hut. Er zijn flinke steenen gebouwen, soms wel twee of drie bij elkaar en te zamen niet minder dan 60 bedden tellend met vele aparte kamertjes, maar men kent er ook kleine houten huisjes, welke slechts aan een tien tot twintig personen onderdak verschaffen. De hutten van de Italiaansche Alpenclub verkeeren over het algemeen alle in uitstekenden staat en zijn voor het meerendeel wat men noemt "bewirtschafft" hetgeen zeggen wil, dat men er eten en drinken kan naar hartelust. Zij vertoonen dan ook zeer zeker meer overeenkomst met een hotel dan met een hut. Luxe behoeft men er natuurlijk niet te verwachten. De kamers zijn klein en sober als een kloostercel, missen iedere gezelligheid maar zijn uitgerust met een zeer behoorlijk bed en waschgelegenheid zoodat zij in elk geval voor iemand, die geen hooge eischen stelt - en welke hoogtourist doet dat nu - uitstekend beantwoorden aan hun doel, dat niet anders is dan een slaapgelegenheid te bieden.

De Umberto-hut die tegen den voet van de drie stijl oprijzende bergspitsen de Drei Zinnen (Tre Cime) ligt, en van na den oorlog dateert, is een royaal uit vierkante rotsblokken opgebouwd huis met een benedenetage, eerste en tweede verdieping, een groote met mooie bergfoto's versierde gelagkamer, keuken met een reuzenfornuis, royale gidsenkamer, en... zij bezit zelfs een badkamer. Waar men in het hartje van den zomer - als de sneeuw van de bergen verdwenen is - het water vandaan haalt weet ik niet, doch nu is hieraan geen gebrek. Op de helling achter de hut heeft men midden in de sneeuw in den rotsbodem een vierkanten put gehouwen, waarin zich het smeltwater verzamelt, en dit wordt van hieruit weer naar de hut gevoerd door een buis zonder kraan, waaruit den geheelen dag 't water onafgebroken vrijelijk wegstroomt. Het is koud als ijs en heerlijk om te drinken. Maar als badwater bezorgt het je kippenkoorts in den hoogsten graad.

 

9. Gemoedelijk hutleven

Het leven in de hut behoort vandaag wel tot de allergemoedelijkste soort. In den middag van den vorigen dag is de hut pas geopend, maar als ik niet te veel eischen stel, kan ik er een kamertje krijgen tegen den civielen prijs van zes lire of ongeveer 75 cent. Nou, dat mag niet te duur heeten, want officieel zou ik eigenlijk tien lire te betalen hebben. Dat is immers de vaste prijs voor niet-leden der Alpenclub. Maar nu, bij den inzet van het seizoen, doet men al wat voor den eersten gast, die de boodschap brengt, dat de zomer zijn intrede gedaan heeft, zooals ik ook nog in volgende hutten ervaren zal.

't Is er al erg gemoedelijk, zei ik. Een viertal jongelui, twee jongens en twee meisjes van 'n jaar of twintig, ziet zich belast met 't in orde brengen der hut. Er wordt geschrobd, geboend, geveegd en gewit van je welste, maar tusschen deze bedrijven door weet een der meisjes toch nog de gelegenheid te vinden mij in een laaggezolderde kamer, die boven haar ingang de woorden "Gidsenkamer" vermeldt, een warm maal, bestaande uit soep, brood en een flinken bak "gulasch", een specifiek Oostenrijksch en Hongaarsch gerecht, dat zelfs hier in velerlei soorten verkrijgbaar blijkt, te bereiden. Ook het traditioneele "quarto vino rosso" (een kwart liter rooden wijn) behoef ik niet te ontberen.

Tot mijn verdere medebewoners der hut behooren, behalve de reeds genoemden, nog een sergeant van de Alpini met een gewoon soldaat van wie de eerste tot taak heeft leiding te geven bij het opruimen van de sneeuw terwijl de laatste tot knechtje van mijnheer-de-sergeant en overige hutbewoners gebruikt wordt. Onze sergeant blijkt een ras-Italiaan, die het maar kwalijk verdragen kan, dat de "huttenaren" zich bij voorkeur van de Duitsche taal bedienen. Hij tracht een beetje de lakens uit de deelen door van tijd tot tijd quasi schertsend te commandeeren: "Parlino Italiano!" (Italiaansch praten!), wellicht ook omdat hij zelf geen syllabe Duitsch verstaat. Zijn commando wordt niet al te tragisch opgevat. Even gaat het gesprek voort in het Italiaansch maar spoedig daarna verscheuren weer rauwe Duitsche klanken zijn fijn afgestemde Italiaansche ooren. De goede verstandhouding wordt er echter toch niet door verstoord.

Vroeg valt de avond in. Het wordt er bar koud hier boven de 2000 meter, waar een bijtende wind om de hut giert en niets herinnert aan de hittegolf, die beneden in de dalen hangt. Alsof het in het hartje van den winter was, hokken we samen in de gidsenkamer, waar een extra opgepookt fornuis een behaaglijke warmte brengt en een petroleumlamp voor een slechte verlichting zorgt. De sergeant, de soldaat en de twee jongens leggen een kaartje en ik laat me door de meisjes vertellen van de hardnekkige pogingen die daags te voren door twee jonge Duitschers, wier namen ik in het hutboek ontdekt heb, gedaan werden om de Grosze Zinne te bestijgen. Zestien uur hingen zij in den berg doch vonden de rotsen zoo verijst, dat ze zich genoodzaakt zagen terug te keeren voordat de 3003 meter hooge top bereikt was. Wél het bewijs, dat het eigenlijke kletterseizoen nog niet was aangebroken daar een tour naar de Grosze Zinnetop voor goede kletteraars niet zoo heel zwaar is en onder normale omstandigheden in enkele uren kan gemaakt worden.

Later dan aanvankelijk in de bedoeling had gelegen klim ik, gewapend met blaker met brandende kaars naar mijn zolderkamertje om daar - alvorens onder de wol te kruipen - nog geruimen tijd uit het raam te staren, geboeid door de witte bergwereld daarbuiten, die den nacht licht maakt.

 

10. Oorlogsherinneringen

De morgen van den volgenden dag is er een vol stralende zon. Om half zes reeds hangen de nevels opengescheurd en de bergwereld ligt schijnbaar nog breeder opengevouwen dan den dag te voren. Een prachtig vergezicht staat open in het diepe dal van de Ansiel ten Zuid-Oosten van de Zinnen, waarin het stadje Auronzo ligt en ver weg, in het Zuid-Oosten, laat zich een heel klein stukje zien van het groene meer van Misurina. In het Noorden alleen lijkt het winter, geen groen of bruin valt hier te bespeuren, maar overal ligt de wereld, die er door de 3152 meter hooge Drei Schusterspitze wordt afgesloten, dicht door een dikke sneeuwlaag, waarop de zon nog geen vat heeft kunnen krijgen.

"Of ik me des morgens maar beneden wil wasschen", heeft men mij gevraagd. Een verzoek, dat ik met alle soorten van genoegen heb ingewilligd, omdat ik het me, reeds lang vóór ik hier gearriveerd was, tot een heerlijke sensatie gerekend had hoog in de reine berglucht tusschen de sneeuw het hoofd onder te dompelen in het ijskoude smeltwater. Dit water heeft men nu in een blikken schotel, die ieder recruut in zijn Nederlandsche kazerne ook boven zijn krib pleegt aan te treffen, voor mij gedeponeerd op een der primitieve houten tafels op het plateau naast de hut. Bij iederen keer, dat ik mijn hoofd onderdompel voor zoover als de diepte van de schotel het toelaat, schijnt het als wordt er nieuwe levenskracht en -lust in mijn body gepompt.

Geen wonder dan ook, dat ik na het "bad" overmoedig ben en reeds zonder ontbeten te hebben een excursie onderneem door de sneeuw in de richting van de Drei Zinnen-hut, die ik wellicht van dezen zijde uit bereiken kan. Een vijftig meter in de diepte lokt een zwarte vlek en een vijfentwintig meter dieper weer een, welke juist voldoende zijn om te verraden, dat des zomers hier het pad ligt. Om de plekken te bereiken is het noodig vaak zeer sterk hellende sneeuwvlakten te traverseeren, welk karweitje ik verricht met de grootste behoedzaamheid teneinde niet af te glijden en in lagere regionen terecht te komen zonder te weten hoe hier ooit weer naar boven geklauterd te geraken.

Een half uur sappel ik ten koste van een paar kletsnatte voeten door de sneeuw totdat ik eindelijk in een vervallen kapelletje gelegenheid vind even uit te blazen en de sneeuw uit mijn schoenen te schudden. Ik zit hier midden in een deel van het oude oorlogsterrein, waar eenige in elkaar geschoten en deels verbrande hutten nog de stomme getuigenissen vormen. Ook het kapelletje, dat door de Italianen gebouwd blijkt, doch waarin geen beeltenis meer te bespeuren valt, bergt op de altaarbank nog eenige simpele herinneringen in den vorm van een doorschoten stalen helm, een paar halve granaten en een stuk sabel. Van een der granaten hebben knutselhanden een klokje gemaakt door in de granaat een ijzerdraad te bevestigen, aan het uiteinde waarvan een granaatscherf verbonden zit. Uit deze primitieve klok komt een zóó welluidende klank, dat een echte klok het niet verbeteren zou. Ook de beide kleine torentjes van het kapelletje, waarvan de wanden volgekrabbeld staan met namen en data uit de oorlogsjaren, zijn met twee dergelijke oorlogsklokken uitgerust.

Meer dan ergens anders werken deze oorlogsherinneringen, hier in deze witte bergwereld, waar geen vogel vliegt en slechts nu en dan het geritsel van van de bergen glijdend steenslag de stilte verstoort, op het gemoed en onwillekeurig gaan de gedachten terug naar de mannen, die hier streden en hun bloed vergoten. Ik kan niet nalaten een der klokjes te luiden... 't Is wonderlijk hoe uit zoo'n roestig stuk granaat zulk een zilveren klank kan komen! Aan zulk een fijnen oproep tot gebed moet ook de geharde krijgsman wel gehoor hebben gegeven in het oorlogsrumoer. Thans wordt dit zelfde klokje geluid door een jonge man van de lage landen bij de zee. Wie zou het twintig jaar geleden gedaan hebben? En wat is er van dien man geworden. Behoort hij wellicht tot degenen, die nooit meer terugkeerden in de zonnige dalen???... Alle vragen, die opwellen zonder beantwoord te worden...

 

"O, welche Lust, in freier Luft

den Atem leicht zu heben!"

 

11. Het Paternsattel afgesloten

Spoedig na de kapel in de nabijheid der Umberto-hut buigen de rotsen om en vertoont zich het Paternsattel met aan het uiteinde daarvan den 2744 meter hoogen Paternkofel, waar Sepp Innerkofler sneuvelde. Achter het Paternsattel moet de Drei Zinnen-hut liggen doch de afstand is nog groot en de sneeuw verraderlijk. Als ik er dan eindelijk een keer tot de borst toe inschiet om eerst weer na veel geploeter boven te komen, vind ik het welletjes. Gottfried Innerkofler uit Sexten heeft alweer gelijk gehad. Ook het Paternsattel zit voor iemand, die er den weg niet kent, te dik onder de sneeuw om langs dezen kant de Drei Zinnen-hut te bereiken. Er blijft derhalve niets anders over dan terug te keeren en deze hut maar van het program te schrappen. Tegen den middag arriveer ik weer in de Umberto-hut, waar men zich al eens afgevraagd blijkt te hebben waar toch de Hollander, die zoo vroeg op pad gegaan was zonder een boodschap achter te laten, wel zou uithangen.

Na den middag wordt nog een uurtje besteed aan het onderzoek van den voet der Drei Zinnen, die ook nog de onuitwischbare sporen van den oorlog dragen. Hier hadden de Italianen hun stellingen. Er liggen, deels onder de sneeuw bedekt, oude loopgraven met betonnen borstweringen, stukken draadversperringen, gedeeltelijk ingestorte ondergrondsche schuilplaatsen, waar aan alle kanten het water binnensijpelt en dan zijn er de lange in de rotsen uitgeboorde tunnels met schietgaten voor het kleine berggeschut en uitgehouwen trapjes, die de eene stelling met de andere verbonden, doch nu gedeeltelijk schuil gaan onder den steenslag, want de rots is hier bros en lijdt veel door den invloed van weer en tijd. Het ruwe en verweerde uiterlijk is een van de typische kenmerken van de Dolomieten, die daardoor juist een gezocht klettergebied vormen. Deze rotsen bieden uitstekend gelegenheid om zich vast te grijpen. Maar voorzichtigheid is hierbij tegelijkertijd meer dan elders ook weer de boodschap. Een losschietend stuk steen kan de noodlottigste gevolgen hebben, waarvan de bewoners dezer streken weten mede te praten. De drie vlak naast elkaar staande toppen van ongeveer 3000 meter, waarvan de Kleine Zinne het moeilijkst te bestijgen valt, eischen ieder jaar hun tol in den vorm van doodgevallen kletteraars. Veelal vinden den laatsten tijd de ongelukken ook hun oorzaak in het feit, dat de malaise er tal van bergvrienden toe brengt een hoogtour zonder een altijd nog duren gids te ondernemen.

Niet alleen voor kletteraars, maar ook voor geologen beteekenen de Dolomieten een gebied met groote aantrekkelijkheid. Vooral geldt dit naast voor tal van andere bergen ook voor de Zinnen, waar de merkwaardige formatie van deze torenbergen zoo duidelijk valt waar te nemen. Men heeft hier niet te doen met de plooiingen zooals men die bijv. kent in Zwitserland bij het Vierwoudstedenmeer, maar met zuiver horizontaal op elkaar gestapelde blokken van giganteske afmetingen, waarbij de scheidingen tusschen de kolossale "geledingen" door donkere banden, die vermoeide voeten van kletteraars een goed rustpunt bieden, scherp staan afgeteekend.

 

12. Naar Cortina d'Ampezzo

Na eenig zoeken heb ik eindelijk in Cortina d'Ampezzo het riante "Pensione Del Sole" gevonden, dat mij in de Albergo "Colle San Angelo" te Misurina door de eigenaresse, die een overeenkomst blijkt te hebben met haar collega in Cortina om elkaar wederkeerig bij touristen aan te bevelen, gerecommandeerd is. Ziezoo, nu kan ik eens heerlijk uitblazen, want de tippel vanaf de Umberto-hut naar Cortina was toch altijd volgens de kaart ruw gemeten nog een 15 à 20 km zonder de vele bochten in den grooten straatweg mee te rekenen. En dan kwam er nog de brandende zon bij en de hoogteverschillen! Op mijn gemak laat ik nog eens het genotene op dezen tocht de revue passeeren en maak eenige aanteekeningen terwijl men beneden in de keuken een soepje voor me gereedmaakt en de huisknecht met mijn gehavende schoenen een schoenlapper de klandizie gunt.

Het afdalen van de Drei Zinnen tot Misurina was achter den rug voor ik er erg in kreeg, omdat ik gezelschap had van niet minder dan tien, met schoppen gewapende, Alpini. Met een hunner had ik al kennis gemaakt boven in de hut en dank zij deze relatie was ik direct zonder eenige plichtplegingen in den "troep" geïnstalleerd. Ik had te doen met eenvoudige dorpsjongens, afkomstig uit het laagland van Venetië en nu op voor herhalingsoefeningen, vroolijke jongelui, die brandden van verlangen om straks als de oorlog eenmaal zou begonnen zijn, in Abessynië  den held te gaan uithangen doch nu nog als kinderen zoo blij waren, toen ik een foto van hen maakte. Als tegenprestatie zongen zij mij zóó lang de "Giovinezza" voor, dat ik, niet alleen dit populaire lied, maar ook het typische aanhangsel "E per Benito Mussolini, Eia, eia, eia, alalà!" kende toen onze wegen uit elkaar liepen.

Toen vroeg de natuur weer de aandacht! In de omgeving van Misurina, dat aan een grooten autoweg ligt, bereikt het landschap een hooge schoonheid door de bontgekleurde bergen in hun avontuurlijkste vormen en het door slechts enkele hotels omgeven Lago di Misurina. Het water van dit 925 meter lange meer is van een zeldzame heldergroene, weerspiegelende kleur en lokt tot baden. Jammer genoeg is het te koud daar de hoogte hier nog altijd 1750 meter boven den zeespiegel bedraagt. De volgende merkwaardigheid ligt 'n goed uur verder en bestaat in de Tre Croci-pas (1809 meter), waar drie op een graf staande kruisen herinneren aan de vrouw uit het Ampezzo-dal, die honderd jaar geleden hier met haar twee kinderen is doodgevroren. In het Zuiden domineert de roodgele reuzenmuur van de 3200 meter hooge Sorapis, waarvan de top geheel onder de sneeuw schuilgaat zooals dit ook het geval is met de toppen van de aansluitende Monti delle Marmárole.

Van Cortina, de 4000 inwoners tellende "hoofdstad" der Dolomieten, waar dan ook de beroemde Dolomietenstraat, die 115 km lang vanaf Bolzano door dit wonderland kronkelt, haar eindpunt heeft, zingen alle prospecti den lof. Het heet daar dan "touristencentrum van den eersten rang... trefpunt van het mondaine publiek" enz., allemaal als aanbeveling bedoelde phrases, die echter bij een hartstochtelijken Trekvogel precies 'n averechtsch effect sorteeren. Wat maal ik om de luxueuze hotels! Wat kunnen mij de tennisbanen en golflinks schelen, die wij "thuis" evengoed bezitten! Daarvoor ben ik niet naar hier gekomen! Ik moet bergen hebben met kronkelpaadjes of liefst helemaal géén paden, simpele hutten en wijde vergezichten over besneeuwde toppen en hellingen! Dat is genieten!... Mijn "touristencentrum bij uitstek" behoort derhalve tot die dingen, welke ik zoo spoedig mogelijk achter den rug moet zien te krijgen. En dus bedien ik mij alleen van Cortina om tegen den avond eens het centrum door te loopen, "een Heuvelstraatje maken" zouden we in Tilburg zeggen - en wederom om er een flink uiltje te knappen

 

13. College in het uitbreken

Heb ik het niet gedacht! Ja, daar moet je immers voor in een "mondain touristenoord" zijn! Als men als gast vertelt den volgenden morgen om half vijf te willen opstaan, dan beteekent dat een van die aangelegenheden waar de regeling van het huis nu niet op de eerste plaats is ingesteld. Wat doet een mensch met vacantie toch ook zoo onmenschelijk vroeg op te staan! Maar "der Herr wünscht es", zegt het kamermeisje en Jan de huisknecht is er de "pisang" mee. Maar we vinden er wat op! Jan heeft zoo'n karweitje toch wel eens meer bij de hand gehad. Nadat ik hem op zijn smeekend gezicht de verzekering heb gegeven, dat hij rustig een gat in den dag mag blijven maffen als hij maar zorgt, dat ik om vijf uur - hoe dan ook - op straat sta, krijg ik bij de hoofddeur aanschouwelijk onderricht in de kunst van het uitbreken.

Als "der Herr" zoo vriendelijk wil zijn Jans wekker mee op zijn kamer te nemen en die op half vijf te zetten, dan maakt dat ding op het vastgestelde tijdstip wel zóó'n lawaai, dat er geen doorslapen meer aan is. Eenmaal klaar, dan schuift "der Herr" het knipje van het raampje in de deur en opent het raam, draait den sleutel, die aan de binnenzijde op de deur zal steken, om, eclipseert door het open deurgat naar de buitenzijde van het huis, trekt deur vast dicht, steekt arm door het raampje naar binnen, draait de sleutel weer om, trekt dan vanaf den buitenkant het kleine raampje dicht en... klaar is Kees!... "Der Herr" kan zijn eerste geslaagde uitbraak op zijn debetzijde noteeren. En Jan slaapt den slaap der rechtvaardigen. Capito?... Ja, we hebben het "gesnopen"! Het ontbijt en proviand voor onderweg zullen nog des avonds worden gereedgezet...

 

"Wie bist du doch so schön,

o du weite, weite Welt!"

 

14. Van Cortina naar "Cinque Torri"

De uitbrekerij en het in den vreemdeling gestelde vertrouwen hebben volledig aan de verwachtingen beantwoord. In den morgen van een nieuwen dag staan we op straat in... een pijpensteeltjes-regen, waarvoor echter een regenjas, die je als voorzichtig Nederlander met de bijgedachte van "je kunt toch nooit weten" ook maar tot je last genomen hebt, een zeer nuttig object is. De poging om een fikse "Giovinezza" te fluiten mislukt weliswaar bij den eersten aanleg, doch desniettegenstaande trekken we vol goeden moed op pad naar het een dikke driehonderd meter hooger gelegen vlek Pocol.

Midden in het hoogseizoen gaat een gemakzuchtige daar per Drahtseilbaan heen, maar wij maken daar geen gebruik van en dit wel minder tengevolge van de omstandigheid, dat wij het nut van een dergelijk "instrument" niet op de juiste waarde zouden weten te schatten, dan door het doodnuchtere feit, dat de "Bahn" eerst over een dag of acht in bedrijf zal worden gesteld. Overigens zweven hier des morgens om vijf uur toch nog geen bakjes aan een staalkabel over de bergen. Gelukkig reeds vrij spoedig ontwaart mijn oog langs den grooten straatweg op een plank met een gekleurde streep een Italiaansch woord, dat in mijn zeer beperkte Italiaansche vocabulaire, die ik gemakshalve maar in het bovenste deel van mijn hoofd draag, nog geen plaats heeft kunnen bemachtigen, doch er nu toch een krijgt omdat ik het - dank zij de er achter vermelde bijvoeging "Pocol" - zoo maar voor de vuist weg vertaal als "afkorting". Dat wordt dus: "Afkorting naar Pocol"... Juist wat ik hebben moet. Adieu breede straatweg!...

Het kleine bergpaadje blijkt een aanzienlijke tijdsbesparing, wat ik wel gebruiken kan daar ik voornemens ben zoowat het grootste deel van mijn langen dag te loopen en er nog geen flauw vermoeden van heb dat ik, door een gelukkig toeval, reeds in de vroege middaguren in de gelegenheid gesteld zal worden rust te nemen op een wijze zooals zeer zeker niet iederen Trekvogel zijn rust geniet. Menschelijke wezens ontmoet ik het eerste uur van mijn tocht door de ook hier weer imponeerende bergwereld niet. Ik trek door een prachtig bos, waar een serene stilte heerscht omdat de regen inmiddels ook heeft opgehouden en waar nu een sfeer hangt zooals men bij ons op een vroegen herfstmorgen wel eens aan kan treffen. Gedeeltelijk uitgewischte merkstreepen op boomstammen en rotsblokken wijzen het sterk stijgende pad dat ik, zonder deze teekens, zeer zeker niet in die kwaliteit zou herkend hebben, daar het zoo sterk is uitgespoeld, dat het een prachtig beeld geeft van de ruwe bedding van een droge bergbeek.

Wanneer het pad overgaat in een met gras begroeide helling, die zóó steil ligt, dat mijn voeten de assistentie van de handen noodig krijgen om boven te komen, heb ik een stokouden man ingehaald, die het - ondanks zijn ouderdom - aandurft denzelfden weg te volgen doch wat langzamer en met meer behoedzaamheid dan de jonge vreemdeling. Een poging met hem te praten levert niet het gewenschte resultaat; noch mijn Hoog-Duitsch, noch mijn Italiaansch worden door hem verstaan, maar in elk geval heeft hij de woorden "Cinque Torri" opgevangen en hij wijst met zijn langen schepersstok naar boven. Voor mij is dit voldoende om te weten, dat ik toch op den goeden weg ben naar de "Vijf Torens", het eerste ruststation op den tocht van vandaag.

De Cinque Torri of Vijf Torens zijn een vijftal plotseling uit den grond oprijzende "rotsblokken", waarvan het voornaamste van geweldige afmetingen. In de nabijheid hiervan bevindt zich de Cinque Torri-hut, die reeds geopend is. Alles herinnert hier nog aan den winter. Achter de hut ligt de sneeuw meters hoog opgewaaid, in de richting van den Nuvolau-pas is de heele wereld wit en de buiten tegen een deurstijl hangende thermometer wijst slechts 7 graden boven nul, een temperatuur, die er zoo ongeveer ook moet heerschen in de kale kamer, waar ik mijn eenvoudige lunch gebruik. Buiten is het intusschen weer gaan regenen...

 

15. De eerste gast van de Nuvolau-hut

Op advies van de beheerster der Cinque Torri-hut heb ik er het maar weer eens op gewaagd de Nuvolau-pas te bereiken daar ik slechts voor de keuze sta deze - trots alle sneeuw - over te trekken of voor de tweede maal op mijn schreden terug te keeren. Hoe noode dan ook, ik sta na een kwartier ploeteren door de zachte sneeuw, zonder een ander oriënteeringsmiddel dan mijn kaart, toch op het punt tot dit laatste maar te besluiten als ik plotseling onverwachte gidsen krijg in den vorm van drie zwarte stippen, die vanuit het Noorden, uit de richting van de Falzarego-pas, opdagen. Het zijn menschen, die mijn weg moeten kruisen. Eenmaal gekomen op het kruisingspunt nemen zij echter dezelfde richting als de mijne, dus ook naar de Nuvolau-pas. Nu behoef ik niet bang te zijn als ik hen maar in de gaten houd. Ik leg er een schepje op en tracht hen in te halen wat echter eerder gedacht dan gedaan is. Pas wanneer ik hun spoor bereik en dus kan loopen in de diepe gaten, die zij in de sneeuw maakten, win ik terrein, doch ik bereik hen toch eerst wanneer zij op het Nuvolausattel (2400 m) voor de ruïne van de oude Nuvolau-hut hun boterhammetje zitten te verorberen onder de koesterende stralen van een heerlijk zonnetje, dat den strijd van de regenwolken inmiddels gewonnen heeft.

Wijd ligt er de wintersche bergwereld open, beneden wenkt een groen dal, dat ik dezen dag nog bereiken zal en boven de pas uit steekt de geheel met sneeuw bedekte Nuvolau, waarvan de Westflank nagenoeg steil naar de diepte valt, zijn blanken kop naar den hemel. En boven op dezen kop op 2575 meter hoogte moet de nieuwe Nuvolau-hut of Sachsendank-hütte gelegen zijn. Zij stond ook op mijn program maar is natuurlijk gesloten. De verdwenen hoop haar te bereiken keert echter onverwacht weer, wanneer ik tot de ontdekking kom, dat een der drie vreemdelingen, waarmede ik zoo juist heb kennisgemaakt, de beheerder der rifugio is en deze als zijn oordeel geeft, dat de hut met eenige moeite wel in een minuut of twintig moet te bereiken zijn. Ik verhaal hoe ik uit het verre Holland gekomen ben en mij er op gespitst had ook een nacht in de Sachsendank-hut door te brengen, daar mij deze wel een van de fraaist gelegen hutten lijkt door het wijde uitzicht.

Dubbel mooi moet dit thans zijn, daar boven de 2000 meter alles nog in wintertooi ligt. De hutbeheerder begrijpt mijn teleurstelling maar hij weet er een prachtige oplossing voor. Als je dan per se in de hut wilt slapen, welnu, dat kan gebeuren! Er is een sleutel boven en een ongedekt bed is er ook, indien je je daarmee wilt behelpen... Ik had den goeden braven man voor deze mededeeling wel willen omhelzen. Over de te betalen vergoeding zijn we het spoedig eens en dan volgt er een nauwkeurige beschrijving van de plaats, waar de sleutel tegen een balkonrand verborgen ligt. Op het terras voor de hut moet een laddertje aanwezig zijn en met behulp daarvan kan ik den sleutel bereiken. Accoord Van Putten!! Bij mijn vertrek zal ik de toestand weer geheel in orde brengen als ik hem bij mijn aankomst vind.

Terwijl de drie vreemdelingen zich aan de Zuidzijde van de pas, die sterk helt, over de sneeuw zonder moeite naar beneden laten "rutschen", een sport, die ik me voorneem straks ook eens te beoefenen, begin ik de moeizame klauterpartij naar de Nuvolau-top. In de latere zomermaanden zou dit weer niets te beteekenen gehad hebben, want dan ligt er een goed zichtbaar pad, doch thans moet ik mijn weg nu eens over den kam, waar de zachte sneeuw een meter dik ligt, en dan weer langs de weliswaar sneeuwvrije maar zeer steile Zuidflank zoeken. Gelukkig is deze sterk verbrokkeld en biedt daardoor vele uitstekende punten, waaraan men zich prachtig kan vasthouden na eerst natuurlijk nauwkeurig onderzocht te hebben of het gesteente niet los zit. 't Wordt een interessant partijtje, dat aan een écht klettertourtje denken doet. Na een half uur neem ik dan de hut, waar de toestand precies is als hij mij beschreven is, in beslag.

 

"Kumet mit mir in den Berc."

 

16. Alleen op de wereld

Sinds de sluiting van het vorige seizoen kwam wellicht geen mensch meer in de Nuvolau-hut en zoo ben ik ook hier weer de aankondiger van den nieuwen zomer. De winter blijkt niet maar zonder meer aan de hut te zijn voorbijgetrokken: een deel van 't zich ervoor bevindend plateautje, dat een laag muurtje afsluit, ligt ingestort, een klein bijbouwtje heeft aan den druk van een dichte, tot een hoop gewaaide sneeuwmassa geen weerstand kunnen bieden en ook een primitieve "Drahtseilbaan", die - voor zover ik het bekijken kan - naar Cinque Torri afdaalt en voor goederenvervoer benut werd, ligt vernield. Tot slot is er een venster afgerukt en een ruit ingedrukt en dit nog wel juist in het kamertje, waar een bed staat met een stapeltje opgerold beddegoed zonder lakens. Wat maal ik echter om dit alles, mijn avontuur wordt er te interessanter door. Zooals reeds gemeld, kenmerkt de hut zich door haar merkwaardige ligging: boven op het uiterste topje van den Nuvolau met een vrij uitzicht naar alle vier de windstreken. In geen enkel opzicht herinnert zij aan de hotelachtige Rifugio Umberto bij de Drei Zinnen, want ze is klein van afmetingen en geheel uit hout opgetrokken. Aan de voorzijde draagt zij nog een typisch balkonnetje voor dengene wien de 2575 meter hooge Nuvolau-top niet hoog genoeg voorkomt.

Ziezoo, hier ben ik in mijn residentie, als 'n heerscher over de stille bergwereld, waar niets verraadt, dat er ergens op den zelfden aardbol nog steden bestaan vol jachtend leven van nerveuze en overspannen menschen. Ik heb een stoel naar buiten gesleept en een lekker windvrij plaatsje opgezocht, dat nog juist door de zon beschenen wordt. Zoolang de zon er is, valt het hier buiten best te harden maar zoodra deze verdwijnt zal het er kil en "unheimisch" worden. Daar er niets beters te doen valt, vouw ik mijn kaart maar weer eens breed-open en tracht de verschillende toppen thuis te brengen. Ginds in het Noorden liggen de drie Tofana's, goedig uitziende lobbesen met bittere herinneringen echter aan den wereldoorlog, want hier en bij den geheel op het Westen gelegen Col di Lana (2464 meter) was het brandpunt van den Dolomietenstrijd.

Col di Lana!... 18.000 Italianen zijn daar gesneuveld en hierdoor kreeg de berg een nieuwen naam: Col del Sangue, dat is "Bloedberg"!... Hier boorden de Italianen in 6 maanden tijd een 507 meter langen gang tot 10 meter onder den top, welke gevuld werd met een lading van 35.000 kg springstoffen. De ontploffing volgde in den vroegen morgen van 12 Juni 1916. Een steenmassa van 130.000 m3 werd uiteengescheurd. De uitwerking onder de Oostenrijksche bemanning was ontzettend... Nu heeft de Bloedberg geen top meer. Dat was de mijnenoorlog...

Ik speur verder de wereld in het Zuiden en het Oosten af, waar de Monte Cenera, Croda dal Lago en vele andere bergen in groote verscheidenheid van vorm gelegen zijn. Menschen komen hier niet. Een enkelen keer zie ik ver weg eenige stippen over de sneeuw bewegen, maar geen dezer denkt er aan den top van de Nuvolau, waar een eenzame Brabander zit, als einddoel te kiezen. De enige afleiding vormt hier de schoonheid van de bergwereld maar dat beteekent dan ook een geweldige attractie. Ik drink er mij zat aan en savoureer met lange teugen de stilte, zóó immens groot, dat ik ze - hoe paradoxaal het ook klinken moge - hoorbaar zou durven noemen. Zij liet niet na diepen indruk te maken. Eerst hier voelt men zich waarachtig mensch en wordt men er zich van bewust wat een geluk het beteekent te mogen leven op zulk een schoone wereld, die men hier dichter bij den hemel weet dan men vroeger vermoedde. En men neemt het besluit voortaan te trachten een beter mensch te zijn...

 

17. Een eenzame nacht in de hut

Als de zon in het Westen dreigt weg te zakken, wordt het kil en guur op mijn buitenverblijf. Er zit niets anders op dan uit den rugzak een avondmaaltje bij elkaar te scharrelen en dan maar onder de grauwe paardendekens te kruipen. Met dat maaltje staat het nog niet zoo eenvoudig gesteld. Voor vanavond is er nog genoeg voorraad, maar voor het ontbijt van morgen schiet er niet veel meer over want ik heb er immers niet op gerekend, dat ik dezen nacht zou logeeren op een punt, waar voor het beste geld van de wereld geen kruimel brood te krijgen is. Enfin, dan morgenvroeg maar met een ongevulde maag op stap. Binnen twee uur kan ik de La Creppe-hut in het Codalunga-hoogdal immers bereikt hebben. En daar zal wel nieuwe voorraad wachten. Intusschen is 't buiten beginnen te sneeuwen, een omstandigheid, die de laatste aarzeling om met de kippen naar bed te gaan wegneemt. Het opmaken van het bed heeft niet veel om het lijf. Het tochtige gat in het raam wordt met mijn regenjas afgesloten en de deur gaat op slot; mij kan niets gebeuren. Stevig in de kriemelende dekens gerold ga ik onder zeil.

De stille hoop van een nieuw avontuur te beleven door mijzelf ingesneeuwd te vinden, wordt den volgenden morgen niet vervuld. Het sneeuwen moet des avonds al heel gauw nadat ik de deur gesloten had, zijn opgehouden, want er ligt niets merkbaars méér dan den vorigen dag. Hoe laat ik precies uit de paardendekens opgesprongen ben, kan ik niet vertellen, want mijn horloge, dat ik vergeten heb op te draaien, staat stil. Afgaande op den stand van de zon moet het echter toch nog niet zoo heel ver naar den middag gaan. Een speurtocht door de diepste regionen van mijn rugzak levert niets op dan een busje leverpastei en een sinaasappel, van welke beide artikelen men maar kwalijk een ontbijt samenstelt. Beter lijkt het mij maar nuchter op pad te gaan en dit alles tot straks te bewaren tot ik mij in de La Creppe-hut van brood zal voorzien.

Na de hut weer behoorlijk te hebben afgesloten, wordt met nieuwen moed de terugtocht naar het Nuvolau-sattel ondernomen. De poging om de slechts met weinig sneeuw bedekte helling te volgen moet al spoedig worden opgegeven en zoo blijft er niets anders over dan ook nu maar weer den steilen maar sneeuwvrijen wand op handen en voeten af te klauteren. Eenmaal op het Nuvolau-sattel gaat de afdaling de eerste tien minuten prachtig daar ik mij slechts over de sneeuw als over een rodelbaan naar beneden behoef te laten glijden. Door handig manoeuvreeren met de voeten levert het weinig moeite op om zich in deze "glijvlucht" staande te houden. De drassige strook aan het einde van het smeltende sneeuwveld, waar ik kennis maak met de bergflora, die hier in hoofdzaak haar vertegenwoordiging vindt in blauwe klokjes en een behaarde bloem in verschillende kleuren, welke veel aan een veredelde bosch-anemoon denken doet, is ook spoedig overwonnen en dan gaat het over door de zonovergoten weiden met groote vaart naar de La Creppe-hut.

 

18. Onverwachte gidsen

De mooi gelegen La Creppe-hut biedt een prachtig uitzicht op het plaatsje Selva in het Codalunga-dal, wat mij bij mijn aankomst echter minder interesseert daar er eerst eens moet gegeten worden. De hut is open, er wordt volop gewerkt, maar wie beschrijft mijn teleurstelling als ik moet vernemen, dat er geen kruimel brood en geen druppel drinken aanwezig is. De hut zal eigenlijk eerst morgen officieel opengesteld worden. Als ik echter een paar uur geduld wil hebben, dan zal "Sepp" wel met proviand uit Selva gearriveerd zijn - aldus een blozende jongedochter, die ik hier aantref.

Ik ben echter niet de eenige, welke deze teleurstelling ondervindt. Spoedig krijgt de hut bezoek van een vijftal mannen, die des morgens voor dag en dauw hun woningen boven in het bosch verlieten, een tocht naar de verre Falzarego-pas maakten en nu weer op den terugweg zijn. Het blijkt wel, dat het voetreizen in deze streken nog in even hoog aanzien staat als wellicht honderd jaar geleden bij ons, want de door hen gemaakte tocht is voor één dag een reuzentippel, dien ik hen niet graag na zou doen. Ook zij hadden gehoopt hun dorst te lesschen met een "quarto vino rosso" doch stappen nog al gemakkelijk over de teleurstelling heen, daar zij tien minuten verder een heerlijke bron weten, nog wel een wonderbron, die daar door de bemiddeling van een pater Capucijn zou ontstaan zijn zooals men mij in een raar Italiaansch dialect tracht voor te lichten. Veel vertrouwen in de kerels heb ik eigenlijk niet. Ze dragen onverzorgde baarden en een méér dan sjofel plunje. Enfin, ze zien er uit als volmaakte middeleeuwsche roovers of Corsicaansche bandieten. Daarenboven bevalt de gluiperige blik van een hunner mij ook allerminst. Als ik echter ontdek, dat juist de gemeenste bij de hut zal achterblijven, accepteer ik tóch hun uitnoodiging met hen samen door een geheimzinnig paadje door het bosch te trekken daar men mij gezegd heeft op deze wijze gemakkelijk in Colle Santa Lucia te zullen komen dan wanneer ik den officiëelen op mijn kaart aangeduiden weg volg.

Ons pad is smal, zoodat we achter elkaar moeten loopen. Het toeval wil, dat ik twee hunner voor me heb gekregen en twee achter mij, wat nu niet bepaald een prettig gevoel geeft. En verstond ik nu maar, wat zij allemaal tegen elkaar zeggen! Een half uur gaat het zoo voorwaarts maar dan heb ik ook het smoesje gevonden. Ik simuleer wat aan mijn voet gekregen te hebben, trek mijn schoen eens uit, trek hem weer aan en: zie zoo, nu vorm ík tenminste de achterhoede van de patrouille! Na een uur in een ganzenrijtje getrokken te hebben, wordt mij met moeite aan het verstand gebracht, dat ik het nu verder wel alleen zal kunnen vinden. Mijn begeleiders verlaten het pad en klimmen moeizaam dwars door het bosch naar boven, waar - volgens hun zeggen - hun huizen moeten liggen... Ik vind het best, spreek een naar mijn eigen meening zeer geslaagde Italiaansche dankbetuiging uit, die ik heel den weg over al gerepeteerd had en volg nu weer opgelucht mijn eigen route.

 

"O, so laszt uns wandern

Von dem einen Ort zum andern

Durch die weite, grüne Welt!"

     (Hoffmann von Fallersleben)

 

19. Colle Santa Lucia, het dorp van den eenvoud

Het kan raar lopen op een zwerftocht! Des morgens was ik vast besloten dien avond Caprille te bereiken en nu heb ik nog een uur voor deze plaats al mijn bivak opgeslagen. En wel in het negorijtje Colle Santa Lucia, dat maar 600 inwoners telt. Hoe ik hier verzeild raakte? Uit den aard der zaak speurde mijn hongerige maag, na in de La Creppe-hut teleurgesteld te zijn, naarstig naar een eetgelegenheid of minstens naar een bakkerswinkel. En dat heeft zij in Colle Santa Lucia ontdekt. Ik ben een onmogelijk groot huis - zooals Tiroolsche huizen groot kunnen zijn - dat zich als hotel aandiende, al had het uiterlijk er dan ook niet veel van weg, binnengestapt en blijk nu verzeild in een hotel, café, restaurant, bakkerswinkel, handel in kruidenierswaren, melkhandel, boerderij... Mijn liefje, wat wil je nog meer! Voor goed geld is hier alles te koop. Daarnaast blijkt de waard voor mij weer een goede vraagbaak, die uitkomst brengt in de steeds urgente vraagstukken inzake den sneeuwtoestand.

Of de Ombretta-pas, die mij via het Contrinhaus naar de Venezia-hut voeren moet, sneeuwvrij is? O, geen denken aan! Maar als ik naar Rifugio Venezia wil, dan kan dat gebeuren over de Fedaja-pas (2093 meter), waarover gisteren een Duitscher afdaalde, die ook in het hotel-kruidenierswinkel-boerderij gelogeerd heeft en in één trek van de Pordoi-pas aan de groote Dolomietenstraat kwam via den Bindelweg - aldus de explicatie van mijn gastheer, die daarna een succesvolle poging aanwendt om mij tot logeergast te krijgen door te vertellen, dat het nergens toe dient naar Caprille af te dalen daar dit voor mijn route slechts het maken van een onnoodigen omweg beteekent. Ik laat mij overreden. Met genoegen ook constateer ik, dat de Bindelweg, welke eveneens op mijn program voorkomt, begaanbaar is. De Duitscher trok in één dag van Pordoi naar Colle Santa Lucia. Wat 'n Duitscher vermag, kan ik ook! Ik zal in dienzelfden tijd dezelfde route in omgekeerde richting maken. Dus niet naar Caprille maar overnachten in Colle Santa Lucia.

Het dorp is klein, zelfs heel klein, maar overigens geheel en al bezienswaardigheid door de karakteristieke Tiroolsche boerderijen, die soms wel vijf verdiepingen tellen, en waarbij ik een pracht exemplaar ontdek, dat wellicht een paar honderd jaar telt en dan ook zeer terecht prijkt op de weinige ansichtkaarten, die mijn hotel rijk is. De mesthoopen liggen er te geuren langs den openbaren weg, waarop kippen hun kostje scharrelen. Verder wordt deze bevuild door onder begeleiding van een jonge boerendeern voortgedreven koeien. Het is er één en al landelijkheid, waarin slechts een groot hotel langs den breeden straatweg de eenige dissonant beteekent. Het moet hier bij vergissing zijn neergeplant.

Het hoogste punt van het dorp, de top van een heuvel, draagt slechts een miniatuurkerkje met een dito kerkhofje, beide prachtig harmoniëerend met den eenvoud van het geheel. 't Is een nieuw stukje wereld vol rust en ingetogenheid, zoodanig geplaatst, dat de dorpelingen er vanuit hun lager gelegen huizen naar omhoog moeten blikken terwijl 't witte kerkje, dat de hele omgeving domineert, ook reeds van verre den blik van den vreemdeling vangt. Het lijkt als een baken, dat den weg naar den hemel wijzen wil. Wat een luister moet hier stralen als straks de processie naar boven trekt en de zang door de ijle lucht zindert. Wat een indruk ook zal een begrafenisstoet maken, die haar droeve last moeizaam naar boven draagt. Thans heerscht er echter de rust en de stilte!

Ik dwaal over het simpele kerkhofje, lees de opschriften van de kruizen op de weinige graven en tracht de verweerde primitieve schilderingen op de buitenmuren van het kerkje thuis te brengen. Eenmaal de ronde om het bedehuisje gemaakt licht ik de klink van het zware slot - zeker handwerk van den dorpssmid - dat de deur draagt op en treed binnen. Een primitieve eenvoud straalt mij tegemoet uit het kraakheldere interieur, de weinige artistieke schilderingen en de naïeve versieringen van het priesterkoor. De wanden hiervan zijn rondom gestoffeerd met afgekapte berkenboompjes, die nog niet zoo lang geleden uit het bos kwamen, want het blad ervan is frisch groen. Op het altaar prijkt een weelde van veldbloemen voor welke verzilverde conservenbussen als vazen dienen. De berkenboomen staan eveneens in dergelijke bussen geplant. Maar dit alles disharmonieert niet, want dit tempeltje kent geen weelde. Wel een dissonant wordt echter gevormd door de wijze waarop op den preekstoel het kruisbeeld bevestigd is: namelijk in 'n luguber stuk afgehouwen arm, waarvan de krampachtig dichtgeknepen vuist het onderdeel van het crucifix omklemd houdt, terwijl dit heele sensationeele geval met een ijzeren stang bevestigd zit... Maar zeer zeker zijn de bedoelingen van den maker uitstekend geweest!

Na de bezichtiging van het kerkje met de huizen blijft er in Colle Santa Lucia niet veel bezienswaardigs over. Hoewel de klok pas zeven uur aanwijst, weet ik dan ook niets beters te doen, dan in mijn hotel-kruidenierswinkel-boerderij mijn bijna een zaaltje zoo groote slaapkamer, met twee tweepersoonsbedden voor één, waarvoor de gelooide vacht van een kalf van een hond ligt uitgespreid, op te zoeken en met de kippen op stok te gaan. Morgen zal het om vijf uur weer dag zijn, heb ik mijn gastheer verteld. Maar in deze streken verschrikt men niet van dat uur zooals in Cortina...

 

20. Zeere voeten

Het weer blijft mij gunstig gezind. Weer straalt de zon over de bergen als ik onder een stortvloed van vriendelijkheden door mijn gastheer uitgeleide gedaan word. Weer gaat het over smalle boschpaadjes naar beneden. Caprille laat ik links onder liggen, Rocca Pietore verschaft mij 'n ontbijt maar een schoenmaker woont hier niet en daarom geniet de lapper van het dorpje Sottoguda de eer een paar Hollandsche schoenen te flikken. 't Werd noodig ook! Even voorbij Sottoguda begint de gelijknamige "Schlucht", een diepe kloof tusschen twee loodrecht naar den hemel rijzende rotswanden, waar doorheen een bergstroompje jaagt, dat zijn water krijgt van een waterval. Een wereldwonder vertegenwoordigt de eenige waterval die ik tot heden hier gezien heb niet. 't Is een vrij gewoon huis-en-tuin-valletje en ook de kloof zelve aan het begin waarvan een klein kapelletje staat, mist de romantiek van een Zwitsersche "Schlucht", waarin het water zoo lekker loeien, koken en kolken kan. Even de kloof voorbij verlaat ik de lagere regionen en wordt het weer een klimmen naar de Fedaja-pas (2050 m). Aanvankelijk loopt er een goed pad, dat geflankeerd wordt door den Oostwand van de Koningin der Dolomieten, de massieve Marmolada, welk pad ik met vreugde begroet, want ik voel me vandaag niet erg in tippelconditie. Hier in de laagte waar ik nu al eenige uren sjouw, maakt de zon me loom, mijn rugzak drukt zwaarder dan anders. En dan mijn voeten.

Ik ga langs den wegkant in het gras zitten, dan liggen... om een uur later te ontdekken, dat ik geslapen heb. Maar we moeten verder! Vandaag nog tot Pordoi of anders toch zeker tot de Venezia-hut. Pijn doet me weer aan mijn voeten denken. Ja, ik was er thuis eigenlijk al wat bang voor geweest. Een verraderlijk klein naadje van een sok midden op den hiel, had ik vóór mijn vertrek wantrouwend onderzocht, maar... och, nooit nog liep ik op 'n trektocht mijn voeten stuk, het er nu dus ook maar eens op gewaagd. Wat echter nooit gebeurde, werd heden een feit: mijn voet is stuk! Een geweldige sof, want zonder voeten ligt er 't schoone van de reis! Wat ben ik nu ineens blij met den langen zwachtel, die een bezorgde moederhand - eigenlijk nog een beetje tegen m'n zin - in een ongebruikt hoekje van mijn rugzak heeft gestopt. Hij beteekent mijn eenige redmiddel hier in deze streek, waar ik voorloopig wel geen mensch ontmoeten zal. Vele malen wordt het ding om den hiel gewonden, die nu aangroeit tot een dikken knoedel, zoodat hij slechts met moeite in mijn schoen geperst raakt. Maar het middel brengt een finale oplossing, ook voor alle nog voor den boeg liggende dagen.

 

21. De Fedaja-pas over

Het duidelijk waarneembare pad ligt al geruimen tijd achter me maar toch is er nog wel hier en daar een kaalgetreden plek, die de functie van de ontbrekende merkteekens vervult. Lastiger wordt het echter als ik op een splitsing kom. De "weg" recht vooruit kan naar de Fedaja-pas gaan maar het spoor, dat een weinig rechts afbuigt, zou het volgens de kaart evengoed kunnen zijn. Ik besluit maar de afdrukken van spijkerschoenen en het vierkante gaatje van een bergstok, dat ik reeds vroeger op den bodem ontdekt heb, te volgen. Soms ben ik dit spoor wel een 25 meter verloren maar steeds duikt het toch ook weer ergens op. Ik zal dus in elk geval wel hier of daar in een bewoond oord verzeild raken. Er komt thans ook meer sneeuw doch deze beperkt zich tot kleine veldjes en bovendien loopt er een duidelijk spoor over.

Om drie uur in den middag heb ik eindelijk de grootste hoogte bereikt en zie vlak onder me, tegen den wand van de Marmolada, waarvan ik nu tegen de geheel met sneeuw bedekte Noordzijde kijk, een meertje liggen, dat aan een miniatuurpoolzee denken doet. Het ligt nagenoeg geheel afgedekt met sneeuw, behalve aan den oever. Dichterbij gekomen constateer ik, dat het water kristalhelder en zeer diep is. Dit moet het Fedaja-meer zijn, dat mijn kaart vermeldt. En het is het ook inderdaad, ginds in de verte, nog een minuut of tien gaans, staat de Fedaja-hut.

 

"O, vader, laat mij reizen, ver,

heel ver de wijde wereld in!"

     (Robinson Crusoë)

 

22. Rifugio Venezia

't Is een vriendelijke jongeman, de berggids-skileeraar Erminio Dezulian, eigenaar van de hut, die dezen dag bezoek heeft van zijn broer Franco, hotelhouder in Canazei, maar thans overgekomen naar de Fedaja-hut om te onderzoeken hoe de plannen tot uitbreiding van het veel te kleine huisje het best kunnen verwezenlijkt worden. Natuurlijk laat ik niet na bij den berggids onder het savoureeren van een "quarto vino rosso" te informeeren naar den sneeuwtoestand in de Sella-groep. "Bestijgen van den ruim 3000 meter hoogen Monte Boé, o, geen denken aan!" aldus Signor Erminio Dezulian. "Alles sneeuw!"... Voor den zooveelsten keer zie ik mijn program in de war gestuurd, maar ook nu weer vind ik in een berggids den man, die een nieuwe tocht voor me opstelt. Pordoi valt via den Bindelweg te bereiken en dan kan ik naar de prachtige Rosengarten-groep gaan, het rijk van den sprookjeskoning Laurin. Dat loont wel heel zeker de moeite, want de Rosengarten-partij behoort tot het mooiste der Dolomieten. Als tegenprestatie voor de goede wenken beloof ik de beide broeders te logeeren in het Maria Haus aan de Pordoi-pas, dat door hun moeder beheerd wordt.

Van de Fedaja-hut naar de Venezia-hut (2059 meter) vraagt maar een kwartiertje gaans. Het is half vijf in den namiddag als ik hier arriveer. Hoewel de oude Venezia-hut - thans is er een hotelachtige nieuwe gebouwd - tot een der meest karakteristieke behoort, daar ze geheel uit hout is opgetrokken en het blankhouten interieur gemeubileerd is met dito stoelen, tafels en banken in Tiroolschen stijl, kan de omgeving mij toch niet bekoren. De hut ligt namelijk aan drie zijden ingesloten door de bergen, wat de sfeer eenigszins gedrukt maakt. Dat moet ik niet! Ik prefereer de vrije uitzichten zonder einde. Binnen het half uur heb ik dan ook gegeten en mij weer reisvaardig gemaakt voor de laatste etappe van deze zwaren dag, een wandeling van drie uur naar de Pordoi-pas. Hoewel hier in de bergen de avond nog al vroeg valt, kan ik toch nog net voor donker binnen zijn zonder te veel tegenslag.

 

23. Verdwaald in mist en regen

De eerste twintig minuten na mijn vertrek uit de Venezia-hut stijgt de Bindelweg voortdurend tot een hoogte van ongeveer 2400 meter. Dit stuk eenmaal overwonnen tel ik de rest maar als kinderspel want, naar men mij verteld heeft, loopt 't smalle paadje nu ongeveer twee uur vrijwel horizontaal om eerst nabij de Pordoi-pas weer af te dalen. Aan de rechterzijde wordt het paadje geflankeerd door de toppen van Le Forfès (3588 meter), Sasso di Capello (2559 meter) en de Cresta (2563 meter), waartegen zich nog oude stellingen en loopgraven bevinden. Deze omgeving was in den oorlog ook een veel omstreden gebied. Het pad ligt aan de Zuidzijde der bergen en dank zij deze omstandigheid draagt het nog slechts sneeuw op enkele plaatsen, waar zij geen noemenswaardigen hinder oplevert. Is het uitzicht naar het Noorden slechts van tijd tot tijd tusschen twee toppen vrij, in het Zuiden verliest de blik zich over de kolossale sneeuwvelden van de Marmolada, groote witte vlakten, waar volop de "nawinter" regeert met dit verschil, dat er de skisport, waarvoor deze streek in den werkelijken winter bekend staat, nu niet meer beoefend wordt.

Hoewel de tijd dringt, kan ik toch niet nalaten nu en dan eens halt te houden om met volle teugen de heerlijke sereniteit van de witte wereld daar voor me in te ademen. Daar ontdek ik plotseling, dat het achter mij liggende weggedeelte in een dikken nevel gehuld wordt, die tusschen twee bergtoppen kwam te voorschijn schuiven en de omgeving "unheimisch" maakt. Eenerzijds verheug ik er mij over, dat ik het in den nevel gehulde gedeelte van het pad achter den rug heb, doch anderzijds doet mijn onervarenheid me betreuren, dat ik er niet midden inzit. Nevels zijn wolken en het loopen door heusche wolken boven in de bergen beteekent voor een bewoner van de lage landen immers een attractie! Maar ik zal van dien nevel spoedig meer krijgen dan me lief is. Men heeft het in vele boeken kunnen lezen hoe in de bergen de nevel zich kenmerkt door de snelheid, waarmede hij komt opzetten. Hoewel ook mij dit niet onbekend is, zit ik er toch plotseling midden in vóór er eigenlijk erg in te hebben. Groote bezorgdheid wekt dit intusschen niet, want de Pordoi-pas ligt nog maar een half uur verder. Wie beschrijft echter mijn teleurstelling als ik moet ervaren dat - terwijl de heele Bindelweg nagenoeg sneeuwvrij was - het laatste deel ervan nog geheel onder de sneeuw schuil gaat. Wellicht moet hier of daar nog wel een zwarte plek zijn, maar de mist belet me zoover vooruit te zien. Zeer zeker ook zou zich van hier uit de groote Dolomietenstraat met de Pordoi-pas onder normale omstandigheden vertoonen, doch ook daarvan thans geen spoor.

De lust tot het zoeken van Edelweiss, dat aan den Bindelweg staan moet en waarmede ik me onderweg ook - zij het dan tevergeefs - heb beziggehouden, ontgaat me nu wel wat. Overleggend wat me te doen staat, geef ik gehoor aan de eerste gedachte, die opkomt: niet verder loopen; wachten tot de nevel optrekt, wat wel eens spoedig gebeuren kan, gelijk ik reeds een paar dagen geleden bij mijn excursie rond de Drei Zinnen ervaren heb. Het hoofd zoo diep mogelijk weggedoken tusschen de kraag van mijn regenjas, de voeten ijskoud, begin ik ongeduldig op en neer te trippelen, twintig meter vooruit en dan diezelfde twintig meter weer terug. Wellicht zou ik het zoo een aardig poosje hebben kunnen volhouden, indien intusschen maar niet de avond steeds sneller was gaan vallen en daar tot overmaat van ramp nog regen was bijgekomen. Eerst geldt het een gewoon regentje, maar dit gaat spoedig over in een fiksche bui. En deze geeft uiteindelijk den doorslag! "In 's hemelsnaam dan maar vooruit!" denk ik. Zoo dicht bij - zij het in letterlijken zin, maar niet "in zicht" van een veilige haven - en zich dan doodgemoedereerd kletsnat te laten regenen, beteekent toch ook al wat. Doorlopen komt me dan toch nog maar het minst kwade voor.

In een looppasje ren ik voort door dichtgesneeuwde groeven en kuilen - wellicht oude loopgraven. Uitkijken staat nu niet meer op mijn program. Het parool luidt slechts: altijd recht vooruit naar het Noorden, want daar bevindt zich de Pordoi-pas met haar hotels. Daar zijn verwarmde kamers in plaats van sneeuw, mist en regen... Gelukkig behoeft deze wilde dooltocht niet lang te duren, want daar breken de nevels open - even snel als zij kwamen opzetten - en diep onder me zie ik de geelachtige Dolomietenstraat met haar vele kronkelingen en de hotels van Pordoi. En minder ver beneden mij ligt een pad, dat niet anders dan de Bindelweg kan zijn. Het blijkt nu, dat ik toch een beetje verdwaald ben, al beteekent het dan ook niet veel meer. In plaats van te dalen ben ik gestegen en nu onnodig tegen de met steenslag bezaaide hellingen van de 2535 meter hooge Sasso Beccie, die aan de Dolomietenstraat staat, opgeklommen.

Het afdalen is hier maar een kwestie van enkele minuten want een sterk hellend sneeuwveld loopt recht naar de hotels. Sporen leeren mij hoe voorgangers zich hierover hebben laten glijden. Ik maak dienzelfden weg door met een flink vaartje en het handig manoeuvreeren met armen en beenen als een skilooper op zijn lange latten naar beneden te "rutschen". Dat ik onder aangekomen met beide voeten tot over de enkels in een modderpoel plof, behoort tot dat soort tegenslagen, die ik nu al niet eens meer tel. Intusschen giet het nog steeds water uit den hemel. Als een halfverdronken poedel ren ik over de pashoogte tusschen de hotels. Ha, daar staat het Maria Haus. Rillend van kou, voeten kletsnat, schoenen als groote slijkklompen, storm ik den portier in de armen. Dan duurt het niet lang meer of in een lekker verwarmde kamer kom ik weer op verhaal. Intusschen begin ik me ook aardig te geneeren voor de wijze, waarop ik met mijn slijkschoenen, die ik radicaal vergat af te vegen, den witgeschuurden vloer van mijn propere kamer heb opgeknapt...

 

24. Op de Pordoi-pas

De Pordoi-pas (2250 meter) is de hoogste van de drie passen, welke de groote Dolomietenstraat tusschen Bolzano en Cortina d'Ampezzo overtrekt. Zij ligt voor het grootste deel van het jaar onder de sneeuw en zij valt dan ook alleen per slede of op ski's te bereiken. Vooral van dit laatste vervoermiddel wordt in den winter een groot gebruik gemaakt, omdat men er prachtige "Gelände" heeft, zoowel voor goed geoefenden als voor beginnelingen op de kunst der lange latten. Bij mijn aankomst is de pashoogte nagenoeg sneeuwvrij behalve in de haarspeldbochten, waar de Dolomietenstraat naar Arabba afdaalt. Men heeft hier den weg voor het seizoenverkeer, dat dezer dagen zal inzetten, met geregelde busdiensten van Bolzano naar Cortina v.v., opengegraven en aan weerszijden van de straat staan nu nog dikke sneeuwmuren van twee tot twee en een halve meter hoogte.

 

"Wie dort sich die Wolken um Felsen verzieh'n!

Da möcht' ich hinüber, da möcht' ich wohl hin!"

     (Goethe)

 

25. Van afkortingen gesproken...

Den volgenden morgen zes uur is het weer aan Pordoi geheel opgeklaard. In het Zuiden en in het Oosten openen zich wijde vergezichten, die men door den sterken kijker van het terras van het Maria Haus dichterbij kan halen om ze dan - dank zij 'n hier eveneens aanwezig oriënteeringsbord - stuk voor stuk thuis te brengen. Naar het Noorden wordt de blik echter afgesloten door de Sella-groep, een massief blok met steile wanden en boven plat afgesneden. Het programma voor dezen dag vermeldt eigenlijk een tocht naar de Monte Boé (3152 meter) met Monte Boé-hut en dan over de Rodella en 't Fassajoch naar de Grasleiten-hut, maar door de sneeuw behoort dit weer tot de onmogelijkheden. In plaats hiervoor zal ik, via een minder zwaren weg, mijn schreden naar de beroemde Rosengarten-groep richten, waardoor mijn program een dag bekort wordt. Dat deze ongewilde "rust" me zoo onwelkom is, kan ik nu niet bepaald zeggen, want de zoo juist gereleveerde tocht behoort niet tot de gemakkelijkste. Overigens laten zich de zes dagen klimmen en dalen, die ik nu achter den rug heb, in de beenen gelden. Vandaag echter kan ik het er eens gemakkelijk van nemen, want de tocht naar de Rosengarten-groep gaat over de groote Dolomietenstraat, die iemand, welke voortdurend over met steenen bezaaide bergpaadjes getrokken is, niet anders dan als 'n heerlijke asfaltweg kan voorkomen. Op mijn gemak neus ik de omgeving van de Pordoi-pas af, bezoek het kleine soldatenkerkhofje, dat behalve de graven nog herinneringen aan den oorlog bewaart in den vorm van stukken granaat en helmen, beschouw een oorlogsgedenkteeken, werp nog eens een weemoedigen blik naar den Bindelweg, welke ik gisterenavond vervloekte, maar die nu in zulk een heerlijk zonnetje ligt, zoodat ik er wel weer opnieuw heen zou willen en dan marcheer ik vol goeden moed dalwaartsch.

Waar het bloed niet gaan kan, kruipt het! En dit zie ik al heel spoedig bewezen. De verleiding van een rustige wandeling over een breede autostraat moge groot zijn, die der moeilijk begaanbare paden wint het toch gemakkelijk als ik constateer met hoeveel slingerbochten de weg naar Canazei afdaalt. Neen, zulke bochten maakt een Trekvogel niet! Dan liever de moeilijkere afkortingen! En als deze op een bepaald punt naar mijn zin niet groot genoeg zijn, dan zoek ik er zelf één door mij op goed geluk af een weg te banen door een bosch, dat, naar mijn berekening - zien kan ik het niet - heel in de diepte wel weer ergens op de Dolomietenstraat moet uitkomen. Dit roekelooze initiatief begin ik al vrij spoedig te betreuren, want de helling is op de eerste plaats veel steiler dan ik had durven verwachten en ten tweede blijkt aan het bosch maar geen einde te komen. Van een rustige afdaling geen sprake meer! De tocht wordt een aaneenschakeling van val- en glijpartijtjes over den gladden naaldbodem. En zeker zou het geheel een groote "rutschtocht" geworden zijn als er niet de boomstammen geweest waren om met beide armen van tijd tot tijd omhelsd te worden tot stuiting van mijn ongewilde vaart. Zweetend als een paard, dat uit de Derby-race komt, begroet ik eindelijk weer de Dolomietenstraat. Of ik door mijn zelf uitgevonden afkorting veel tijd bespaard heb, waag ik niet nader te onderzoeken, uit vrees dat er anders de conclusie zal volgen, dat ik dezen dag met een tamelijk stomme streek heb ingezet.

In Canazei, waar ik natuurlijk een bezoek afleg bij den heer Franco Dezulian, mijn kennis van de Fedaja-hut, is echter weer ruimschoots gelegenheid wat op mijn verhaal te komen. En de Canazeische schoenlapper mag weer eens twee lire aan mijn schoenen verdienen. In de namiddag gaat het via Campicello over den grooten vervelenden straatweg naar Mazzin, vandaar over een smal boschpaadje omhoog naar Monzon, een vlekje van een paar boerderijtjes, en dan over een rotsig en slecht bergpad langs den oever van de Sojalbeek nog verder de bergen in naar de Gardeccia-hut (1949 meter) in het midden van de beroemde Rosengarten-groep. Hier logeer ik, daar de 250 meter hooger gelegen Vajolet-hut, die ik eigenlijk het einddoel van dezen dagtocht heb willen maken, volgens ingewonnen inlichtingen, eerst morgen zal geopend worden.

 

26. In Koning Laurins toovertuin

Ik zit nu in het hartje van de Rosengarten-groep, den toovertuin van den dwergenkoning Laurin, zooals de sage verhaalt. Thans ontwaart het oog rondom slechts barre rotsen, maar eens was dit alles anders. Toen waren de bergen, waarin koning Laurin huisde, bedekt met roode rozen, die den koning echter noodlottig werden. Zij verrieden zijn schuilplaats aan zijn vijand Dietrich. Uit zijn gevangenschap bevrijd en in zijn land teruggekeerd zuchtte Laurin: "De rozen hebben mij verraden!" Hij liet nu den geheelen Rosengarten tot steen worden en sprak er een tooverban over uit, waardoor de rozen nóch bij dag nóch bij nacht zichtbaar waren. Maar de schemering, die geen dag en geen nacht is, vergat hij hierbij en zoo komt het dat thans de betooverde "tuin" in de schemering nog zijn roode rozen toont: dat noemt men "alpengloeien". Dan loopen de menschen uit hun hutten, kijken en staan verbaasd en herinneren zich den tijd, toen alles schooner en beter was. Als de Rosengarten is uitgegloeid en zijn top weer in koude klaarheid staat, dan zwijgen de menschen en keeren terug in hun rookerige huisjes...

Aldus de sage, die daarmee ook de schoonheid van het alpengloeien op de rotspartijen aangeeft. Jammer genoeg heb ik niet het geluk gehad van de verschijning van koning Laurins toovertuin ooggetuige te zijn. Maar ook zonder dit boeit de Rosengarten-groep al ware het maar alleen door het woeste en romantische karakter, dat zij heeft vanuit het Vajolet-hoogdal, waarin de Gardeccia-hut ligt. Trekkende van deze hut naar de hooge Vajolet-hut verheffen zich aan weerszijden de strakke, kale rotsmuren met breede steenslagstroomen en op den achtergrond de puntige kathedraalachtige Vajolet-Thürme, in de nabijheid waarvan de Sojalbeek over een woestenij van naar beneden gestorte rotsblokken, die schots en scheef maar daardoor juist schilderachtig op elkaar gestapeld liggen, dalwaartsch komt gebuiteld.

Daar het pas vijf uur in den middag is bij mijn aankomst, maak ik den tocht door deze woestenij, klauter van het ene rotsblok op het andere - soms door de beek - omhoog en dan door de "Zware Deuren" naar de 2243 meter hooge Vajolet-hut om me met eigen oogen te overtuigen, dat deze gesloten is en ook de hier beginnende paden naar de Noordelijker gelegen Grasleiten-pas en Zuidelijke Kölner-hut hier door de sneeuw versperd zijn. Gelukkig weet ik nog een anderen weg om in de Kölner-hut te geraken. Ondertusschen heb ik kennis gemaakt met twee als kletteraars uitgeruste Duitschers, die terugkomen van een hoogtour op de Vajolet-Thürme en ook de Gardeccia-hut tot nachtverblijf gekozen hebben. In de Tiroolsch gemeubileerde "waranda" van de hut praten we dien avond nog lang gezellig over de schoonheid van de bergen en over de moeilijkheden, die bij de bestijging van de Vajolet-Thürme moesten overwonnen worden.

 

27. Er komen méér touristen

In den vroegen morgen van den volgenden dag marcheer ik in een goed half uur over een pad, dat steeds tusschen de 1900 en 1950 meter blijft, naar de Ciampedie-hut, waar ik van de beheerster een pluimpje krijg voor den recordtijd, waarin ik den afstand heb afgelegd. Voor den zooveelsten keer moet ik er mij zelf dus op betrappen te hard geloopen te hebben, een van de fouten, die vele amateur-bergwandelaars maken en waarin iemand, die geheel alleen op pad is, nog des te eerder vervalt. Op mijn gemak, van tijd tot tijd rustend, gaat het dan weer verder naar de Ostertag-hut, op 2280 meter hoogte, zoodat het pad ook nu weer gedurende een paar uur horizontaal blijft. Een sensationeel karakter krijgt deze etappe door een schraal beboschte streek met mooie uitzichten, wanneer 't paadje van slechts een halven meter breed zich langs een rooden en brokkeligen porfierwand kronkelt, die boven het hoofd loodrecht naar den hemel rijst en aan de voeten steil naar beneden afvalt. "Niet naar beneden kijken!" luidt hier de boodschap. Ondanks dit, mijn advies, heeft een Engelschman, dien ik hier ontmoet met een jongen landgenoot, welke voor den eersten keer in de bergen is en sterk aan dieptevrees lijdt, heel wat moeite om zijn jeugdigen gezel langs dezen afgrond geloodst te krijgen. Het hierbij ontstane oponthoud biedt mij intusschen weer een met vreugde begroete gelegenheid om mij te oriënteeren op het verdere gedeelte van mijn tocht daar de Engelschen juist de route achter den rug hebben, die ik voornemens ben vandaag nog te maken. Tevens zal straks blijken, dat dit onderhoud mij nog enkele lires voordeel bezorgt ook.

Dezen dag ontmoet ik nog tal van andere touristen: Oostenrijkers, Duitschers, Amerikanen en Italianen, zooveel als ik er gedurende mijn heele verblijf in de Dolomieten nog niet ben tegengekomen. Ik heb immers dagen geloopen, waarop ik maar drie of vier menschen te begroeten kreeg. Elke ontmoeting beteekent het begin van een prettig onderhoud, waarin met groote voorkomendheid de wederzijdsche ervaringen worden uitgewisseld. In de Ostertag-hut krijg ik zelfs van een familie uit Bozen, die haar auto beneden aan de Karer-pas geparkeerd heeft, de uitnoodiging met hen dien dag naar Bozen te rijden. Hoewel ik de vriendelijkheid ten zeerste op prijs stel, kan ik ze tot mijn spijt niet accepteeren, daar ik me nu eenmaal heb voorgenomen nog één nacht in de bergen en wel in de Kölner-hut of - zooals zij voortaan in het Italiaansch heet - de "Rifugio alle Corenelle" door te brengen. Deze ontmoeting wordt besloten met een pannekoekenmaaltijd, die de Bozener familie laat aanrukken en waarbij men mij dwingt ook van de partij te zijn.

 

"Seht auf das Land hernieder von hoher Alpenwand!

Da liegt's gleich einem Buche geschrieben von Gottes Hand!"

     (Anast. Grün)

 

28. Het laatste klimpartijtje

De laatste loodjes wegen gewoonlijk het zwaarst maar dit geldt toch zeker niet voor den tocht van de Ostertag-hut naar de Kölner-hut, want ook hier blijft het pad vrijwel horizontaal, een ontdekking, die ik hoogelijk weet te waardeeren. In een wijde bocht om de Punta del Masare, via het Christomannos-gedenkteeken, een monumentale rustbank met een reuzengrooten bronzen arend, die op een vrijliggend rotsblok zit en van verre den indruk maakt een echte arend te zijn, kronkelt het paadje naar de hut. In het Oosten wordt ieder uitzicht benomen door den bijna 3000 meter hoogen Teufelswand maar aan alle andere kanten ligt de wereld breed open. Ver in de diepte, waar mollige weilanden zijn, kronkelt zich de groote Dolomietenstraat. Daar ook bevindt zich de Karer-pas en het groote Karer-hotel met op den achtergrond de langgerekte Latemar-groep. En oneindig ver in het Westen, op een afstand van 28 kilometer, laat zich tusschen twee bergen door een klein stukje Bozen zien, de stad, waar het nu volop zomer is.

De roode Teufelswand met de aansluitende bergen kenmerken zich ook weer door hun bros karakter. Voortdurend komt er steenslag naar beneden gerold en nog slechts eenige dagen geleden blijkt een heel brok berg de lagere regionen te hebben opgezocht, want een spoor over een sneeuwveldje, dat het pad verspert, ligt geheel dichtgedekt met groote en kleine blokken. Alles wijst erop, dat deze nog pas hier verzeild geraakt zijn. Het overwinnen van dergelijke obstakels behoort echter niet meer tot de moeilijkheden na al wat ik in de voorbije dagen heb meegemaakt. Maar een paar natte voeten haal ik toch in elk geval in den half gesmolten sneeuw weer alvorens ik in de Keulsche-hut onderdak vind.

Deze hut behoort wel tot de bekendste van de Dolomieten; voornamelijk daardoor, dat ze vanuit de groote Dolomietenstraat zoo gemakkelijk te bereiken valt. Touristen, die de Dolomieten per auto doen, laten dan ook gewoonlijk hun wagen beneden aan den straatweg staan en maken dit betrekkelijk gemakkelijke uitstapje naar boven. En het loont ruimschoots de moeite, want de Kölner-hut biedt een zeldzaam prachtig uitzicht terwijl zich ook van hier uit - indien de sneeuw weg is - weer zonder dat er veel hoogteverschillen te overwinnen vallen, tochten laten maken naar verderop gelegen hutten. Om kort te gaan, men zit vlak bij de "bewoonde wereld" en tegelijkertijd toch ook weer in het hartje van het gebergte. De hut behoort tot de grootste, die ik tot heden ontmoette. Zij bestaat eigenlijk wel uit drie aan elkaar geplakte gebouwen, welke aan heel wat gasten slaapgelegenheid bieden kunnen. Al wat maar eenigszins naar overbodige luxe zweemt, schijnt er angstvallig geweerd, maar toch heerscht er een gezellige sfeer in de geheel uit hout met glas opgetrokken waranda, die op Bolzano en op Karer-See met de Latemar-groep uitziet. Verder is zij twee terrasgewijze gelegen plateaus rijk, welke - zoolang de zon maar schijnt - een heerlijk zitje bieden. Uit den aard der zaak is ook deze hut, evenals al de vorige, weer "bewirtschaftet".

Mijn bij de Engelschen van des morgens opgedane wetenschap over de prijzen van logies maak ik me al direct ten nutte door te laten hooren, dat "mister Zus" en "mister Zoo" gisteren vijf lire minder betaald hebben dan de hutbeheerster mij vraagt. Het resultaat is, dat ik nu ook maar den Engelschen prijs behoef te betalen. Nu, men mag ook nog gerust een civiel prijsje rekenen, want buiten mij heeft de hut maar drie logeergasten, namelijk een Duitscher uit Silezië, een die vorige jaren zoowat al de heele Dolomieten blijkt doorgetippeld te zijn, en twee Italianen. Met den Duitscher, dien je als Hollander toch altijd nog maar het beste verstaat, sluit ik onmiddellijk vriendschap. Ontdaan van rugzak met andere nu overbodige ballast en slechts gewapend met onzen bergstok, ondernemen wij een kleine klauterpartij - voor mij de laatste - op de 2780 meter hooge Coronelle. 't Is een prachtig klimgebied voor amateurs, niet levensgevaarlijk, maar toch wel zooveel oplettendheid vereischend om voldoende sensationeel te zijn. De brosheid van het verweerde gesteente is daarbij één van de factoren, waarmede voortdurend rekening moet gehouden worden en ook dan vermijdt men het niet, dat nu en dan eenige steenbrokjes naar beneden buitelen. We vinden het alleen maar jammer, dat gedienstige menschen gemeend hebben den opstijg, vlak boven de hut, wat te moeten beveiligen door het aanbrengen van een staalkabel in de rotsen, die de functie van leuning vervult voor duizelige naturen. 't Wordt een heerlijk geklauter, waarbij we bij iederen meter, dien we vorderen, den drang om hooger te komen in ons voelen groeien. De route is duidelijk rood gemarkeerd, maar na een honderd meter stijgen gaan de merkteekens schuil onder de sneeuw. Nog even trachten we verder te komen, daar het besluit om terug te keeren zich niet zoo gemakkelijk meer nemen laat, nu we eenmaal in vuur geraakt zijn. En met z'n tweeën mag je meer riskeeren dan alleen. Als we ten slotte een paar keer om beurten tot aan het middel in de sneeuw geschoten zijn, kijken we elkaar eens aan. Een wederzijds schouderophalen vertolkt beider gedachten, die zich niet willen laten uitspreken. Tja, het gaat niet. En zonder dit besluit onder woorden te brengen keeren we na een half uur klauteren op onze schreden terug. Voor de zooveelste keer is de sneeuw spelbreker geweest...

 

29. Lago di Carezza, het sprookjesmeer

De nieuwe dag! Van mijn Duitschen vriend welke ik slechts enkele uren gekend heb en dien ik wel nooit meer terug zal zien - "Man kennt, liebt und... scheidet" zoo is nu eenmaal het leven - nam ik reeds den vorigen avond afscheid want hij wilde heel vroeg op pad, terwijl ik me daarentegen had voorgenomen eens heerlijk uit te slapen en te luieren. Ik heb me laten wijsmaken, dat om twaalf uur bij het groote hotel nabij het Lago di Carezza de postwagen naar Bozen vertrekt en als ik nu maar zorg om een uur of elf daar beneden te zijn, dan heb ik nog juist voldoende tijd om even naar de beroemde Karer-See, zooals het meer vroeger heette, te gaan kijken. De afstand van de Kölner-hut naar het Karer-meer maak ik in een goed uurtje, dus kan het dezen morgen wat lijden.

Karer-See, een bergmeer langs de groote Dolomietenstraat op 1530 meter hoogte, schouwspel van onvergelijkbare schoonheid. Een meer, gelegen in een bekken met daardoor vrij steile oevers. Rondom strakke kaarsrechte pijnboomen, die zich spiegelen zonder bewegen in het water en op den achtergrond in het Zuiden, als een machtig decor, de Latemar-torens. En dan de kleur van het water. Ja, blauw zou men het willen noemen, maar er zitten ook witte ronde vlekken in - bij nadere beschouwing keisteen op den diepen bodem - en dan zijn er nog veel andere kleuren, die het geheel tot iets fantastisch maken. Niet zonder zin is de sage, die verhaalt hoe een woedende toovenaar uit de donkere wouden een regenboog in het water slingerde toen hij zijn poging met deze regenboog de zeemeermin van het "lago" te verlokken, zag mislukken. De regenboog vervloeide in het water maar zijn kleuren hebben zich over den meerspiegel uitgebreid. Daarom spreken de in deze streken wonende "Ladiner" in hun eigen taal dan ook van het "Lèk del ergobándo", dat is het Regenboogmeer.

Als men zich deze sage voor den geest haalt, dan vooral verschijnt dit brokje natuur in de romantische sfeer, die het verdient. Vooral nu kan ik deze sfeer op mij laten inwerken, want overal heerscht nog een serene rust. Straks, in het hoogseizoen, zal hier echter den heelen dag door een lange rij van auto's geparkeerd staan, het zal er stinken naar benzine, en modieuze damestoiletjes met vervelend gesnep van "nice, very nice!... beautiful!"... zullen de omgeving verpesten. Want het is hier weer zoo'n berucht "trefpunt van het mondain internationaal publiek". Zie de prospecti maar! De drie boerenkleuters, die nu boven aan den weg, ieder met een tuiltje Edelweiss in de hand, wezenloos en verveeld staan te wachten op dat mondain publiek, dat alsmaar uitblijft, zullen dan echter in elk geval betere zaken maken dan nu het geval is.

Geen auto komt er voorbij. Ook mijn bus blijft onverklaarbaar lang uit en als ik dan eindelijk, wachtensmoe, bij den portier van het groote hotel mijn licht eens ga opsteken, moet ik vernemen, dat ik maar even vier uur te wachten heb. Volgende week rijden er méér bussen maar nu staat het met de verbindingen nog treurig gesteld. Vier uur wachten!... Van hier naar Bolzano is 28 kilometer! Zou ik het loopen? De weg daalt voortdurend. Ik maak gemakkelijk zes kilometer per uur, dus in goed vier uur ben ik ook te voet in Bozen - zij het dan ook vermoeid. Zonder een definitieve beslissing te nemen stap ik Bozen-waartsch. Zeven kilometers gaan er aan in een goed uurtje, maar als ik dan in Nova Levante arriveer, geef ik er toch de voorkeur aan in hotel "Posta", waarvan ik weet dat het vroeger den herinnering-rijken naam van Weiszes Rössl droeg, rustig de dingen die komen zullen - in dit geval de roode postautobus - te gaan zitten afwachten. Gelukkig buigt de leestafel van het hotel door onder de lectuur in verschillende talen. Ik duik hierin onder en nu kan het mij niet meer schelen, dat het buiten begint te regenen en dat er toch zoo weinig bussen rijden.

 

30. Bolzano en het einde

Bolzano!!... De postwagen kwam op tijd. Ik zat naast twee Hollandsche dames, aardige menschen, maar ze bezorgden mij toch het onaangename gevoel van niet meer op reis te zijn. Ik moet op een zwerftocht geen landgenooten, want met Nederlandsche klanken in je ooren voel je je niet meer in den vreemde. Ik heb dan ook lekker niet laten merken, dat ik alles verstond, wat zij vertelden. Eerst vijf dagen later toen ik haar in... Oostenrijk en wel te Innsbruck in de stationshal wéér tegen het lijf liep - hemeltje lief wat is de wereld toch klein - en ik toch op den terugweg was, heb ik mij ontpopt... Bij de autotocht naar Bolzano behoeft eigenlijk slechts gewag gemaakt te worden van het Eggen-dal, dat in het nauwste gedeelte - de eigenlijke Schlucht - door ontzagwekkende gladde porfierwanden zóó hoog afgesloten is, dat er nauwelijks nog een strook van den hemel zichtbaar blijft. Er bestaat slechts ruimte voor den woesten bergstroom en den weg, die over bruggen, door tunnels en onder overhangende rotsen de kloof doortrekt. De Eggentaler waterval maakt het schouwspel zoo mogelijk nog interessanter.

De stad Bolzano maakt een gemoedelijken indruk door het uitgesproken Tiroolsch karakter, dat - vooral in het oude stadsdeel hetwelk ook een straat met Laubengänge kent zooals Innsbruck - ondanks het Italiaansch bewind streng bewaard gebleven is. Volkomen sluit zich hierbij aan de hoofdkerk met haar bontgekleurd leidak vol figuren. Maar als een vloek in een kerkboek springt uit het stadsbeeld het nieuwe, tentoonstellingspaviljoenachtige station naar voren. Als specimen van den nieuwen Italiaanschen stijl moet het wellicht zeer geslaagd heeten, maar in heel Bozen zag ik niets wat er ook maar eenigszins bij past. Op deze wijze worden voormalige Oostenrijksche steden, minstens voor decennia, totaal verknoeid. Een dagje nog slenter ik rond door dit stadje met zijn heerlijk zacht klimaat en overvloed van kersen en dan is het einde daar van mijn tocht "Van hut tot hut door de Dolomieten", die onuitwisbare indrukken heeft nagelaten en waaraan de herinnering alleen me altijd jong zal doen blijven.

Een trein brengt me nu naar een nieuwe wereld, een die in niets herinnert aan dat wat ik de laatste dagen zag, namelijk "sweet-charmed Venice", de sprookjesstad aan de Lagunen, waar het na een trektocht goed rusten is.

 

TREKVOGEL

 

 

Bronvermelding:

"Van hut tot hut door de Dolomieten" verscheen in 12 afleveringen in de Nieuwe Tilburgsche Courant op:

- vrijdag 3 januari 1936

- zaterdag 4 januari 1936

- woensdag 8 januari 1936

- donderdag 9 januari 1936

- zaterdag 11 januari 1936

- woensdag 15 januari 1936

- zaterdag 18 januari 1936

- woensdag 22 januari 1936

- donderdag 23 januari 1936

- vrijdag 24 januari 1936

- zaterdag 25 januari 1936

- woensdag 29 januari 1936