Van hut tot hut door de Dolomieten
"Wem Gott will rechte Gunst erweisen,
Den schickt er in die weite Welt."
1. Naar roepende verten...
Met
donderend geweld loopt de Mitropa, de boottrein uit
Vlissingen, de overkapping van het Keulsche station
binnen en spuit daar zijn last, in hoofdzaak
Engelsche touristen en daaronder een Tilburgsche
Trekvogel. Even sjouwen, rennen, zoeken en de
nachttrein naar München is gevonden, wat echter nog
iets anders beteekent dan meteen ook een plaats
veroverd te hebben. Pinkster-Zaterdag wijst de
kalender! Geen kind wenscht thuis te blijven... Alle
coupés zitten al volgepropt, de gangen eveneens en
toch komen er maar steeds nieuwe reizigers bij, die
allen nog dezen avond naar het Zuiden willen. Als
sardines in een busje staan we in den corridor
gepakt en daar gaat de trein de donkere nacht in...
Bonn... Koblenz... Wiesbaden... Mainz... Würzburg...
allemaal plaatsen, die me slechts in zooverre
interesseeren als dat het punten beduiden, waar ik
een deel mijner medereizigers kan achterlaten. Bij
Würzburg is mijn gesternte me dan eindelijk zóó
gunstig, dat ik een heele coupé alleen heb om het
mij zoo comfortabel mogelijk te maken voor een
slaapje onder muzikale begeleiding van de denderende
wielen.
't
Is een schoone zonnedag als we in den vroegen morgen
München binnenlopen. München is de stad van het bier
en waarom zouden wij den ons ter beschikking
staanden tijd daarom anders ten nutte maken dan voor
het consumeeren van een stevig glas van dien
Beierschen volksdrank! Het wordt er getapt in
respectabelijke hoeveelheden. Een glas van een
halven liter is al wel het minste kwantum, dat het
stationsbuffet, waarop groote vaten prijken,
aflevert, maar een steenen kruik van een liter is
toch méér Beiersch. En daar men zich op reis immers
dient aan te passen aan de gewoonten van het land,
waarin men verkeert, vinden we geen enkele
aanleiding tot zelfverwijt maar voelen ons
daarentegen volkomen verantwoord, wanneer een blonde
kellnerin met handigen zwaai en een machinaal
"bitte" zoo'n steenen kruik op onze tafel plaatst,
tegen de ontvangst van een waarde in Duitsch geld ad
23 Hollandsche centen. Afzetterij kan men dat niet
noemen!... Al verdient het Münchensche bier
ontegenzeglijk de praedicaten goed en goedkoop, we
kunnen hierin toch geen aanleiding vinden onzen
trein naar het Zuiden te missen. We zijn nog niet op
onze eindbestemming maar moeten verder... naar
roepende verten... naar Innsbruck en dan naar het
zonnige Italië...
De
streek ten Zuiden van München biedt voorloopig
weinig interessants. Het is er vlak en vervelend.
Pas wanneer het grensstation Kufstein komt opdagen,
laat zich voor het eerst iets zien dat op den naam
bergen mag aanspraak maken, doch de trein blijft
meestal in het tamelijk breede dal. Het binnenrukken
van Oostenrijk gaat zonder sensaties gepaard; de
douane is er tam en voorkomend zoodat de genomen
voorzorgsmaatregelen om 200 Engelsche sigaretten
"binnen" te krijgen niet eens op hun deugdelijkheid
beproefd worden. Naarmate de trein Innsbruck nadert,
komen meer bergen opzetten, maar als men nog niet
zoo heel lang geleden het Berner Oberland "gedaan"
heeft, imponeeren zij niet zoo gemakkelijk.
2. Innsbruck
Eigenlijk voordat we er erg in hebben, staan we op
het zon-gloeiende plaveisel van het met een
monumentale fontein versierde plein voor het
karakteristieke, Tiroolsche station van Innsbruck.
Slechts weinig reizigers blijken deze stad tot doel
van hun reis of voor halteplaats te hebben
uitverkoren. De dommelende taxichauffeurs maken zich
weinig druk om den anderhalven man en den
paardenkop. Bovendien heeft de ervaring hun
waarschijnlijk wel geleerd, dat een met zwaren
rugzak bepakte Trekvogel met krassende
spijkerschoenen aan de voeten een object is, dat het
grootst vertrouwen in eigen beenen stelt en zich
niet door een auto wegkarren laat. Dus word ook ik
gelukkig straal genegeerd. Ziezoo, hier zullen we
voorloopig een dagje uitrusten van de vermoeienissen
van de treinreis!
Zooals altijd wanneer ik een rustpunt in den
vreemde, ver van huis bereikt heb, komt ook nu weer
dat zalig gevoel van vrijheid plotseling naar boven
gesprongen. Daar sta ik nu, geheel alleen in het
hartje van West-Oostenrijk. Ik kan rechts gaan, kan
links gaan, kan weer in een trein stappen en den
Brenner overtrekken. Geen kennissen zitten op mij te
wachten, geen gereserveerde hotelkamer zou zich
bekommerd maken om het uitblijven van haar bewoner.
Er bestaat niets, helemaal niets, dat mij zal stuwen
in een richting, die ik niet wensch: ik ben vrij en
geniet de heele volheid van dit begrip, dat eerst
ware beteekenis heeft voor dengeen, die de
heerlijkheid ervan ooit gepeild heeft. In deze
vrijheid wil ik de heele zwerftocht door de
Dolomieten, die in mijn hoofd gebouwd zit, uitleven.
Ik zou mijn blijheid op luidruchtige wijze lucht
willen geven door het zingen van een lustig
"Wandellied" doch om de vrijheid niet ontijdig
grenzen aan te leggen door het trekken van te veel
ongevraagde belangstelling van buiten af, beperk ik
mij tot fluiten...
Zonder een direct doel zwerf ik over het
stationsplein. Ja, een hotel zal er moeten komen
maar het is nog lang dag en dus kan ik rustig
zoeken. Zoo slenter ik door Innsbrucks straten,
voorloopig alleen genietend van de hooge bergketens,
die een groot deel der stad omsluiten. Ik meen mij
te herinneren, dat het in reisbeschrijvingen mode is
hoog op te geven van Innsbruck, doch voorloopig kan
ik dit enthousiasme niet deelen. De breede straten
zonder karakter liggen stil en verlaten, de winkels
zijn gesloten want het is Zondagmiddag. De cafés
zijn leeg en leeg ook de trams, die nu en dan
voorbijkrassen. Om kort te gaan: het is bar
vervelend... De eenige "verzachtende omstandigheid",
die ik in mijn haastig opgestelde aanklacht weet te
vinden, is het ongeregelde uur. Achteraf beschouwd
wás dit ook de oorzaak, al heeft ook bij nadere
kennismaking Innsbruck zich niet meer als een
bijzonder levendige stad ontpopt.
Zonder het zelf te vermoeden raak ik verzeild in de
oude stad, die haar centrum vindt bij de met een
monument ter herdenking van den aftocht der Beieren
(1730) versierde Maria-Theresia-straat. Dit
stadsdeel ademt zijn eigen sfeer. Karakteristiek
zijn op de eerste plaats de Laubengänge, de
overwelfde straatgedeelten, waarin kleine winkels en
oude hotels gevestigd zijn. Zoo'n ingang onder een
gewelf wenkt nu niet direct den bezoeker omdat de
Laubengänge er wél karakteristiek maar toch niet zoo
hygiënisch uitzien. Eenmaal echter zijn vrees en
afkeer overwonnen, komt men tot de ontdekking, dat
deze onoogelijke entrees toegang geven tot goede
hotels, waarvan de Tiroolsche interieurs, welke o.a.
de vreemde ruimte-indeeling en geschuurde houten
trappen tot kenmerken hebben, een bijzondere
gezelligheid ademen.
Deze
ontdekking gedaan, spreekt het vanzelf, dat ik hier
mijn intrek neem. En ik heb er mij niet over
beklaagd. Ik blijk namelijk verzeild in het
historische hotel "Weiszes Kreutz", dat gesticht
werd in de 14de eeuw en dat bezoek mocht ontvangen
van den Tiroolschen vrijheidsheld Andreas Hofer en
Wolfgang Amadeus Mozart, van welk laatste feit een
gevelsteen mededeeling doet. Het is ook in deze
buurt, dat men verschillende andere oude gebouwen
aantreft, waarvan sommige in strenge rococostijl.
Het "Goldenem Dachl", een uit 1500 dateerend huis
met een balkon met een verguld dak, is een van de
merkwaardigheden, die door haar opvallendheid geen
vreemdeling ontgaan kan.
De
stad bezit voorts nog een heele reeks
bezienswaardigheden, die een natuurminnaar maar
matig interesseeren zullen, doch waarvan toch het
folkloristisch museum "Die silberne Kapelle",
Hofburg en Hofkirche mogen genoemd worden. De
Hofkirche is daarom merkwaardig omdat zij voor een
groot deel gevuld wordt met de graftombe van Keizer
Maximiliaan I en 28 levensgroote, metalen
standbeelden van personen, die een rol in
Oostenrijks geschiedenis speelden. De zich hierbij
bevindende Hofgarten met den stedelijken schouwburg
is een keurig plantsoen, waar geregeld concerten
plaats vinden en waar groot en klein Innsbruck zich
pleegt te verpoozen. Of men zoekt de oevers op van
de in het voorjaar wild bruisende Inn vanwaar men in
het Westen, waar de bergketen open is, des avonds
een prachtig gezicht heeft op de ondergaande zon,
die bij helder weer de bergen met stofgoud lijkt te
bestrooien.
Kleur en fleur aan het stadsbeeld geven vooral de
bewoners zelf door hun kleederdrachten, zij komen
met die, welke men bijv. in München aantreft
nagenoeg overeen. De meisjes en vrouwen dragen de
wijd-uitspringende rokken met strakke jakjes,
waaronder meestal een wit bloesje met korte
pofmouwtjes. De japonnen zijn van helle kleuren en
druk gebloemd terwijl de aantrekkelijkheid der
kleedij nog verhoogd wordt door een heel klein
schortje, vaak blauw. De jongens en mannen dragen de
korte gemzenlederen broek met veters en versierde
draagbanden, kort jasje met revers in afstekende
kleur, en witte kousen, die de knie en een stuk van
het dijbeen onbedekt laten. Vaak ook blijft het
onderdeel kousen beperkt tot een bedekking van de
kuit alleen, zoodat het been onder en boven de kuit
bloot is.
Deze
nationale dracht bleek nog zeer sterk in zwang,
vooral op den Zondag, welke men in de stad
hoofdzakelijk scheen te gebruiken om te paradeeren.
Een uitzondering moet daarbij echter gemaakt worden
door den vóórmiddag, die door de geheel katholieke
bevolking besteed wordt voor de vervulling van de
godsdienstplichten. Twee Zondagen hebben wij in
Innsbruck doorgebracht en beide keeren troffen we de
kerk stampvol. Een ware weldaad ondervonden wij bij
zoo'n gelegenheid de preeken, die maar tien tot
vijftien minuten duurden en sterk sociaal ingesteld
waren. Was dat toeval of usance?
Ofschoon men wel 'n klein dagje in Innsbruck kan
doorbrengen met het bezoeken van diverse
bezienswaardigheden, zouden we toch niet prefereeren
hier onze vacantie op te soupeeren. In één dag is
het mooie er wel af en houdt de te rustige stad
alleen nog maar over haar kwaliteit van middelpunt
tot het maken van tochten in de bergen. Het was dan
ook zonder weemoed, dat we afscheid namen om den
Brenner, die sinds het vredesverdrag van Versailles
de grens met
Italië vormt, over te rukken naar het land der
Dolomieten.
"Ik reikhals naar den top der bergen en ik smacht,
ik hunker naar de blauwe meren."
(De Genestet)
3. Het land der "Vlammende Bergen"
De
Dolomieten vormen de bergstreek in Noord-Italië, die
vrijwel samenvalt met wat vóór den oorlog, toen dit
alles hier tot Oostenrijk behoorde, als Zuid-Tirol
bekend stond. Voorname centra zijn de
touristenplaatsen Cortina d'Ampezzo en Bolzano,
welke laatste stad onder het Oostenrijksch bewind
Bozen heette. Beide plaatsen, die ongeveer 115 km
van elkander verwijderd liggen, worden verbonden
door de Dolomietenstraat, die wel de mooiste
bergstraat van de heele wereld genoemd wordt. En
wellicht niet ten onrechte, daar de Dolomieten een
bergland zijn, dat zich door zijn bijzondere
formaties in sterke mate van andere bergstreken
zooals bijv. de Alpen onderscheidt. Men treft er de
meest fantastische rotsmassa's, die hier als
alleenstaande torens plotseling uit de groene weide
oprijzen en elders zich aaneenscharen als gesloten
bergruggen. En bij het wonder van de 700
zelfstandige toppen komt het wonder der kleuren.
Allerlei schakeeringen variëerend van diepblauw,
grijsgeel, oranje tot zelfs vuurrood. De "Vlammende
Bergen" heeft men ze genoemd en dat is ook de
indruk, die ze maken op iederen tourist, die de
Dolomieten zag in de schemering, wanneer het
grootste deel van het landschap aan het vervagen is
en de ondergaande zon de alleenstaande toppen in
stralend rood zet. Dan vraagt men zich niet meer af
hoe al die grilligheid van vorm en kleur mogelijk
is, maar men staat stomverbaasd en... geniet!... Zóó
is het wonderland der Dolomieten, dat zijn naam
ontleend heeft aan den Franschen geleerde Dolomieu
(1750-1801), die het eerste het gesteente van deze
bergen geologisch vaststelde.
Zooals gezegd behoorde dit wonderland vroeger aan
Oostenrijk waarom het dus vanzelf spreekt, dat de
meerderheid der bewoners Oostenrijker is al worden
door de Italiaansche regeering dan ook alle pogingen
in het werk gesteld om de streek te
ver-Italiaanschen. De namen van nagenoeg alle
plaatsen zijn omgedoopt. We zeiden het reeds, dat
Bozen Bolzano werd, Klausen is voortaan Chiuso,
Toblach heet Dobbiaco, het bekende vlekje
Schluderbach luistert naar den naam Carbonin,
Innichen heet San Candido en zoo kan men voortgaan
met de vertaling van iederen plaatsnaam. De
straatnamen van de dorpen hebben natuurlijk in den
omdoop gedeeld, openbare gebouwen eveneens en zelfs
de van vóór den oorlog nog stammende ansichtkaarten
met Duitsche opschriften mogen niet meer verkocht
worden. Ambtenaren zijn Italianen en spreken ook
uitsluitend hun moedertaal.
Van
de vroegere Oostenrijkers zijn voortaan ook de
ouderen allen Italiaansch machtig maar zij bedienen
zich bij voorkeur niet van de taal van hun
voormaligen vijand. Men sympathiseert dan ook
allesbehalve met zijn nieuwe nationaliteit, voelt
zich Duitscher in hart en nieren, beschouwt den
Italiaan als de onderdrukker en voedt de hoop, dat
het ééns nog wel 'ns anders worden zal. Waardeering
voor het fascisme hebben wij er niet vermogen te
ontdekken. Sprekend over economische toestanden was
wel het typeerende van de klachten, dat zij zoowel
in het voormalige Zuid-Tirol als in het hartje van
het Apennijnsche rijk, bijv. Venetië, zoo letterlijk
gelijkluidend waren en dit was dan: "'t Is hier
slechter dan ooit tevoren. De belastingen op alle
mogelijke zaken breken je den nek..." Klachten, die
wij Nederlanders overigens ook met reden kunnen
laten hooren.
4. Menschen in den trein
Ik
ben den historischen, 1375 meter hoge Passo del
Brennero over, heb genoten van de kolossale met
sneeuw bedekte bergkolossen, die al sterk het
Dolomietenkarakter dragen en die ook het decor
vormen van Richard Voss' roman "Zwei Menschen". Nu
lanterfant ik op het station van Fortezza, het
voormalige Franzesfeste, bekend om zijn geweldige
vestingbouwwerken, die "in den goeden ouden tijd"
tot bescherming van den Brenner dienden. Fortezza
vormt de ingangspoort van het dichtbevolkte
Puster-dal, dat in het Zuiden tegen de Dolomieten
leunt en in het Noorden tegen de met sneeuw bedekte
Tauern. Ik heb me door mijn spoorboek laten
vertellen, dat het doortrokken wordt door de
spoorlijn, die Weenen met Rome verbindt en dat zal
wel waar zijn ook maar ik, die het er met mijn uur
van aankomst zoo maar een beetje op gewaagd heb,
tref het zóó slecht, dat ik twee en een half uur op
de eerste verbinding met het grensstation San
Candido - een armzalig boemeltje - wachten moet...
Maar eindelijk zet het langverbeide vehikel zich dan
toch in beweging.
Het
schijnt, dat de kinderen in deze streken hun H.
Communie gedaan hebben want ons heele treintje zit
volgepropt met brave vaders en moeders met kinderen:
de meisjes in te lange witte jurkjes, die het stof
uit vorige treinen maar kwalijk verdragen hebben, de
jongens in slecht passende spiksplinternieuwe pakjes
en beide categorieën met klef-kleverige vingers van
het snoep, dat hun ter gelegenheid van het feest in
overvloed blijkt toebedeeld. 't Zijn nagenoeg allen
boerenmenschen in de dracht van hun streek, die
echter nogal wat variatie mogelijk schijnt te maken.
Ze zien er maar sjofeltjes uit die vrouwen, al
hebben zij zich dan ook op hun Zondags getooid. Ééns
wellicht bezaten de dikke rokken en stijve jakken de
glans van het nieuwe, maar dat moet dan geweest zijn
in den tijd, dat grootmoeder ze droeg. De zwarte
kleur van voorheen helt sterk naar den groenen kant
over en met de komieke stijf-strooien hoedjes met
zwarte stofbekleeding is dat al in eenzelfde mate
het geval. Óf deze menschen bezitten de deugd van
zuinigheid óf het ongerief van armoede! Hun aanzien
is er echter niet minder karakteristiek om.
Daarnaast echter zijn ze gemoedelijk en openhartig,
zoodat het weinig moeite kost het ijs dat ons in den
beginne scheidt, te verbreken. Ik gooi een aasje uit
met de vraag naar den bekenden weg: "Er wordt hier
nog veel Duitsch gesproken, niet?" Zij staken hun
gesprek in Plat-Duitsch en aller aandacht
concentreert zich op den vrager, in wien ze al lang
den vreemdeling herkend hebben. Een grijze boer, die
tot heden niet aan de gesprekken deelnam, doet een
paar ferme trekken aan zijn Tiroolsche pijp, knijpt
de oogen half dicht doch slechts zoover, dat ik nog
de gelegenheid houd de ondeugende flikkering te
zien, die hierin ineens opwipt en dan komt er
sarcastisch in goed Hoog-Duitsch van zijn lippen:
"Ja, die Deutschen irren sich nicht leicht,
verstehen sie?"... "De Duitschers vergissen zich
niet gemakkelijk, snap je?"... Ja, ik heb het
begrepen! Óók eentje die niets van de Italiaan
hebben moet! We zijn nu, waar ik wezen wil.
Met
een openhartigheid, die opvallend is, omdat er toch
doorloopend Italiaansche militairen door den trein
surveilleeren, welke wat te veel zouden kunnen
opvangen, komt de critiek op het Italiaansch bewind
los. Een boerenvrouw van middelbare leeftijd, die
mij tusschen de bedrijven door ook weet te
vertellen, dat haar zwager in Holland professor is,
welke mededeeling ik echter maar zóó opvat, dat het
bewuste familielid bij ons een "baantje" heeft, is
heelemaal niet te spreken over het onderwijs,
waarmede haar spruiten op school gezegend worden.
Duitsch leeren zij heelemaal niet en Italiaansch
slecht, zoodat de kinderen tenslotte noch het een
noch het ander behoorlijk kennen. 't Eenige wat zij
goed leeren zijn militaire streken, ziedaar haar
oordeel. En - verzucht ze verder - we probeeren
thuis wel de kinderen Duitsch te leeren, maar we
zijn er zelf niet ontwikkeld genoeg voor...
Overigens hebben wij er ook geen tijd voor. Ze is
het roerend met mij eens, dat Italië er op den duur
in slagen moet de ver-Italiaansching in Zuid-Tirol
met succes door te voeren als er tenminste geen
verandering komt. Maar op die wondere verandering
heeft zij nog een groote hoop gesteld. Ze denkt
daarbij aan den, toen nog dreigenden, maar thans
werkelijkheid geworden oorlog met Abessynië...
Het
gesprek heeft de reis gebroken en me nauwelijks
gelegenheid geboden een blik te slaan op de eerste
Dolomietenformaties, die - nog ver van de spoorbaan
verwijderd - in het Zuiden den horizon verbergen.
Nog voor ik er erg in heb, sta ik op het perron van
het stationnetje van San Candido, het einde van mijn
spoorreis. Nu nog zeven kilometer tippelen naar
Sesto en dan ben ik aan het beginpunt van mijn tocht
"Van hut tot hut".
"Wer den Fremde wil verstehen,
Musz in 's Fremden Lande gehen!"
5. Een dag van pech en geluk
Dat
plan zal "der Herr" niet kunnen uitvoeren - aldus
het oordeel van Frau Innerkofler. Deze mededeeling
valt voor mij uit de lucht als een donderslag bij
helderen hemel. 't Is alsof ik een klap in mijn
gezicht krijg!... Ik ben immers van Tilburg naar de
Dolomieten gereisd om eens heerlijk op m'n eentje te
voet van hut tot hut door het wonderland te trekken,
heb een halven winter besteed aan de voorbereiding
van deze reis, verlangend uitgezien naar het moment,
dat ik het dorpje Sesto, het voormalige Sexten, zal
binnenstappen om hier mijn zwerftocht te beginnen:
eerst naar de Mussolini-hut, dan naar de Drei
Zinnen-hut, de Rifugio Principe Umberto en zoo
verder om uiteindelijk in Bozen of Bolzano het anker
uit te gooien. En nu ineens dit nieuws onder de zon!
Ja, in Sesto zit ik, maar verder zal ik hier niet
komen want: "Es gibt noch zu viel Schnee und die
Hütten sind noch geschlossen"... weet de
vriendelijke Frau Innerkofler mee te deelen. Dus ik
ben te vroeg gekomen - concludeer ik, dood van
teleurstelling. Neen, "der Herr" is niet te vroeg,
maar de sneeuw is veertien dagen later weg dan
andere jaren - en nu volgt er een uiteenzetting over
het barre voorjaar, dat 1935 de Sextener Dolomieten
gebracht heeft. Voor acht dagen is er nog een lawine
naar beneden gekomen...
Frau
Innerkofler schijnt de teleurstelling, die haar
mededeeling me bereid heeft, te bemerken en zij acht
het nu noodig de pil een beetje te vergulden. Twee
dagen geleden tenminste waren de hutten nog niet te
bereiken. Twee jonge Duitschers poogden het
tevergeefs - maar ja, het was nadien warm... dus wie
weet! Als "der Herr" wil wachten tot haar man
thuiskomt, zal hij zekerheid hebben want die is
"Bergführer" en weet het precies. Natuurlijk wil
"der Herr" wachten! Hij laat maar vast een kamer in
orde maken in het groote Tiroolsche huis, waar de
breede gangen met haar houten wanden en dito vloer
en zoldering hol galmen als hij met zijn zware
schoenen over de blankgeschuurde trappen naar boven
klost... Op reis ben je altijd min of meer aan het
toeval overgeleverd. Onverwachte belevenissen kunnen
onaangename zijn - zie hierboven - maar er bestaan
ook prettige verrassingen. In elk geval zijn het de
onvoorziene omstandigheden, die een zwerftocht
altijd bijzondere bekoring verleenen. En een
plezierige verrassing beleef ik hier tegelijkertijd
met de onaangename.
Bij
voorkeur logeer ik op mijn trektochten niet in
hotels maar bij particulieren. Op deze wijze krijgt
men nauw contact met de bewoners, doet dus meer
kennis op dan in hotels, waar het personeel er
vooral op uit is "den afstand te bewaren" en... mijn
wijze van logeeren is daarenboven ook nog steeds
goedkooper! Dus: "Prettiger en toch goedkooper!"
(Auteursrecht voor dezen slagzin voorbehouden.) Maar
nu mijn gelukkig toeval! Torsend mijn zwaren rugzak,
waaraan mijn schouders nog niet gewend zijn, heb ik
de zeven kilometer, die Sesto van San Candido
scheiden, te voet afgelegd. Op mijn tocht door
Sesto's stille dorpsstraat, waar ik in den middag
arriveer, monster ik nauwkeurig de huizen en speur
naarstig naar het bekende plaatje "Zimmer zu
vermieten", dat hier nu echter wel door het
Italiaansche "Alloggi" of iets dergelijks zal
vervangen zijn. Duitsche opschriften worden immers
niet meer geduld. Ik zoek tevergeefs en dus klop ik
maar op goed geluk aan een deur-zonder-naam, die
mijn speurdersneus me aanwijst. En laat ik nu hier,
zoodra die deur geopend wordt, den naam Innerkofler
opvangen! Is me dat even boffen!... Innerkofler!...
Een naam met klank! In hoeveel boeken heb ik dien in
den voorbijen winter, bij mijn voor-studie, niet
aangetroffen! Sepp Innerkofler immers was bij het
uitbreken van den grooten oorlog de beroemdste gids
uit de Sextener Dolomieten, de pionier van het
alpinisme, die in 1890 als eerste den moeilijken
Noordwand van de Kleine Zinne besteeg...
Sepp
Innerkofler is niet meer, ik weet het!... Als leider
van een door den vijand gevreesde vliegende
patrouille sneuvelde hij bij de verovering van den
Paternkofel bij de Drei Zinnen, waar hij in
vredestijd die onder alle alpinisten bekende Drei
Zinnen-hut beheerde. Maar zijn naam leeft voort in
de geschiedenis van het alpinisme en in zijn
nakomelingenschap. Mijn, nu weer eens gunstig,
gesternte blijkt me gebracht te hebben bij een zoon
van den beroemden Sepp, bij Gottfried Innerkofler,
die met zijn vader eens streed om de bergen, welke
hun beiden zoo lief waren. Gottfried was toen een
jonge man van een jaar of twintig, maar nu is hij
getrouwd en als zijn vriendelijke vrouw me in de
keuken, die tevens tot woonvertrek dient, heeft
binnengelaten, ontdek ik er eenige stoeiende
kinderen.
Ik
behoef niet lang te wachten op de thuiskomst van den
gids. De kennismaking is al heel gemakkelijk;
precies zoo'n eenvoudige hartelijke man als ik hem
mij heb voorgesteld, direct tot hulp en raadgevingen
bereid. Op het groote keukenfornuis, waarop in het
hoogseizoen voor vele gasten gekookt wordt, want de
heer Innerkofler houdt er des zomers een pension op
na, pruttelt ongeduldig een geurige soep, maar
Gottfried heeft geen tijd voor de soep: hij zit
reeds gebogen over de kaarten, die ik een vierkante
meter groot voor hem op tafel heb opengevouwen. Hij
bevestigt de teleurstellende mededeeling van zijn
vrouw een half uur geleden: tocht naar de Mussolini-
en Drei Zinnen-hut waarschijnlijk niet te maken.
Zekerheid zal mij zijn broer verschaffen, die te
Fischleinboden, een uurtje van Sesto, op den weg
naar de beide hutten een hotel drijft en zelfs de
Drei Zinnen-hut beheert. Morgenvroeg moet mijn
gastheer met paard en kar naar Fischleinboden om
"Schotter" (rotsschilfers) te halen en het spreekt
vanzelf, dat ik zijn uitnoodiging om mee te rijden
gaarne aanvaard.
Ik
steek het niet onder stoelen of banken, dat de
reputatie van Gottfrieds beroemden vader ook tot in
Holland is doorgedrongen en dat ik vele
bijzonderheden over de befaamde vliegende patrouille
van Sepp Innerkofler ken. Deze wetenschap snoert een
band tusschen den stoeren Dolomietengids en den
Tilburgschen Trekvogel. Zij, die een half uur
geleden van elkanders bestaan niets wisten, spreken
nu als oude bekenden met hart en vuur over de
Sextener bergen en de geschiedenis hunner bewoners
tijdens den wereldoorlog. Ondertusschen is uit een
grote kast een lade getrokken en voor mij op tafel
gezet. In bonte wanorde liggen hierin verspreid de
vele herinneringen aan de noodlottige oorlogsdagen
en het gelukkige leven van voor dien tijd. Er is een
bergboek van den ouden Sepp met enthousiaste
dankbetuigingen in verschillende talen, geschreven
door menschen, die hij eens op zijn bergen voerde.
Ik zie een gebroken pijpje, vergeelde frontkrantjes
met verslagen en berichten over den dood van "der
Innerkofler", smoezelige doodsprentjes en een reeks
foto's van de berging van het lijk, wat eerst
geschiedde nadat het twee jaar op den Paternkofel
had gelegen onder een steenhoop daar door de
Italianen, die ook een dapperen tegenstander wisten
te eeren, opgericht...
Buiten is reeds lang de avond van de hooge bergen
gezakt. Een staande petroleumlamp strooit haar gele
licht over de blankgeschuurde tafel in de eenvoudige
keuken van het gidsenhuis. Het leven van den dag is
geweken, daar moeder met de kinderen het bed hebben
opgezocht maar bij de lamp zitten nog lang de
berggids en de Nederlandsche Trekvogel, die vol
piëteit de vele herinneringen aan den beroemden Sepp
Innerkofler in de handen nemen en bekijken...
De
prille ochtend van den volgenden dag vindt in de
schoonste kamer van het gidsenhuis een slaperige
Hollander, die echter toch direct uit de veeren
springt bij het bonzen op zijn deur en het hooren
van de bekende stem: "Fünf Uhr, geht der Herr mit?"
Na een klein half uurtje sjokken we met paard en
wagen door het lieflijke Fischleintal naar
Fischleinboden om informaties in te winnen en
eventueel den strijd tegen den sneeuw aan te
binden...
"Mijn voet kan vóór den avondval,
Nog vele mijlen reizen."
(Boutens)
6. De sneeuw wint het
In
een riante omgeving ligt te Fischleinboden, waar
maar twee huizen staan, het Dolomiti-hotel met zijn
sympathieken eigenaar Herr Innerkofler nummer twee,
een slanke figuur, die me sterk doet denken aan een
foto, dien ik van zijn vader gezien heb in
Gallhubers interessant alpinistenboek "Die
Dolomieten". De informatie over den sneeuwtoestand
op de route naar de Mussolini-hut en de Drei
Zinnen-hut vallen niet in mijn voordeel uit. Maar
misschien is het te proberen als ik de Mussolini-hut
laat schieten en rechtstreeks naar de Drei Zinnen
trek. Eenmaal daar kan ik zeer zeker niet over het
Paternsattel naar de Principe Umberto-hut maar in
ieder geval is het dan toch mogelijk door het
Rienzdal naar Landro af te dalen en zoo verder te
trekken zonder tweemaal den zelfden weg te nemen.
Na
beloofd te hebben niet eigenwijs te zijn door op
goed geluk door de sneeuwvelden te trekken maar
direct op mijn eigen voetsporen terug te keeren
zoodra de weg niet meer te onderkennen valt, ruk ik
met een hartelijk "Berg Heil!" van de beide broeders
Innerkofler de bergen in. Ik voel me als de
uitvliegende duif van Noë in de ark: indien ik
immers niet terugkeer dan zal dat voor
Fischleinboden en Sesto het teeken zijn, dat de weg
open ligt - althans dat er valt door te komen - en
andere touristen zullen me spoedig volgen.
Het
eerste kwartier brengt geen moeilijkheden met zich.
Ik geniet van de heerlijke bergwereld rondom. Recht
vooruit staan de strakke wanden van Eiserkofel en
Ober Bachern Spitze (2675 m), links de Monte Croce
of Kruisberg en schuin rechts achter de machtige
Drei Schusterspitze. Goed en wel het Fischleindal
ten einde steek ik de eerste sneeuwheuveltjes over.
Het heeft nog niets te beteekenen, want overal
verraden groene plekken nog het pad. Naarmate ik
hooger stijg, worden de open plekken echter
zeldzamer. Van merkteekens, die midden in het
seizoen den onbekenden doler den weg wijzen, slechts
nu en dan een vaag spoor: de meeste keien met hun
verfstreepen zitten onder de sneeuw, waarop de zon
zoo fel weerkaatst, dat ik me genoodzaakt zie mijn
zonnebril voor den dag te halen.
Na
een half uur kom ik aan den rand van een sneeuwveld,
waar heel in de verte een twee meter hooge stok het
eenige baken vormt. Dus weer kunnen we het er op
wagen! Onder normale omstandigheden zou de stok in
tien minuten bereikt zijn geweest, maar nu kost me
dit nog een half uur. De sneeuw heeft in dezen
dooitijd een verraderlijk karakter, waartegen ik
trouwens gewaarschuwd ben. Traverseert men in het
voorjaar zonder veel moeite een sneeuwveld, daar de
bovenlaag gemakkelijk het gewicht van een mensch
draagt, thans is dit niet steeds meer het geval. Nu
eens gaat het een aantal meters goed, doch dan is er
plotseling een zachte plek, waarin ik tot aan het
middel wegzink. 't Is een zware tocht maar ze wordt
uit louter sportief oogpunt ondernomen, dus moeite,
waarvoor men anders zou terugschrikken, weegt nu
niet mee. Eindelijk bereik ik het eenige baken in de
witte wereld. Zoo heel ver kan ik niet meer
verwijderd zijn van de gezochte hut, maar er valt in
elk geval nog geen spoor van te bekennen en iedere
aanwijzing voor een weg ontbreekt. Er is niets dan
sneeuw voor mij. Gedachtig de belofte aan mijn
raadslieden besluit ik geen verder risico meer te
nemen en maak - hoe noode ook - rechtsomkeert, terug
den moeilijken weg dien ik gekomen ben. De eerste
strijd tegen de sneeuw is verloren...
7. De eerste hut bereikt
We
zijn een halve dag ouder als toen de sneeuw mijn
eerste aanval op de massieven der Dolomieten
afsloeg. En tóch heb ik het gewonnen. Trots als een
Hannibal, die de Alpen overtrok, overschouw ik vanaf
het 2320 meter hooge plateau der Umberto-hut de
imponeerende bergwereld, die in de diepte groen en
in hoogere regionen wit aan mijn voeten ligt. Ik heb
de eerste hut bereikt vanuit het Zuid-Westen toen de
Oostelijke toegang bleek afgesloten.
't
Was een heele reis: eerst te voet van Fischleinboden
naar Sesto, per bus naar San Candido, per trein naar
Dobbiaco en toen per smalspoor door het
Höhlensteinerdal naar Carbonin, het vooroorlogsche
Schluderbach. Maar deze reis loont de moeite, niet
alleen door de bereiking van het begeerde doel, maar
ook door de schoonheid der bergwereld vanaf Dobbiaco
naar Carbonin. Links en rechts van de spoorlijn
rezen de grillig gevormde bergen op in hun machtige
schoonheid en ver in het Zuiden de zeldzaam mooi
gevormde, met sprookjes omweven Monte Cristallo,
getooid met een hermelijnen mantel van smettelooze
sneeuw. Had echter de natuur hier niet haar
kleurenweelde uitgespreid, het zou er een
troostelooze streek zijn want eens hield er de
oorlog huis, waarvan ook thans de sporen nog niet
zijn uitgewischt. Mijn kaart vermeldde het dorpje
Landro maar in werkelijkheid bestaat het niet meer.
Het werd met den grond gelijk gemaakt en men nam
niet eens de moeite de weinige huizen, die het rijk
geweest was, weer op te bouwen. Zij lagen er nog als
troostelooze ruïnes, waarop onkruid sedert twintig
jaren woekert.
Het
dorpje Carbonin vermocht ik evenmin te ontdekken,
maar ik geloofde mijn conducteur toen deze me bij
een petieterig stationnetje, dat niet veel meer dan
een blokpost in de wildernis leek, doch dat hij als
Carbonin geliefde te betitelen, deed uitstappen. Het
kostte me nu nog maar een paar honderd meter loopen
over de spoorbaan om op een prachtigen straatweg te
komen, die den weidschen naam van Via Popena droeg.
Ik ben geen voorstander van straatwegen maar toch
weerstond ik de verleiding een klein voetpad in te
slaan, dat naar den top van de Monte Piana met zijn
vele oorlogsherinneringen leidde. Eerst moest ik in
de bewoonde wereld informatie inwinnen om ten minste
globaal te kunnen berekenen waar ik dien nacht een
dak boven het hoofd zou vinden.
Bij
Carbonin zat ik in het hartje der bergwereld,
waarover een heerlijke zon stond. Rechts domineerde
in het landschap de Monte Cristallo, waar, langs
vele zijden, het smeltwater naar beneden rutselde om
zich samen te voegen in beekjes. Het naar beneden
komende water was slechts kinderspel bij hetgeen
hier in het vroege voorjaar gebeurd moet zijn. Diep
onder langs den weg, waar het terrein vrij vlak was,
lag een uitgestrekt veld van witte keien alsof het
de uitgedroogde bedding van een zeer brede rivier
betrof. De hier en daar verspreid liggende
boomstronken en groote rotsblokken verrieden, dat
een week of zes geleden hier het water met
donderende en alles vernielende vaart moest zijn
voortgeraasd.
Uit
alles bleek, dat het touristenseizoen eigenlijk nog
niet was aangevangen. Er werd nog gewerkt aan
vernielde straatdeelen, op de hoogste punten rezen
de sneeuwmuren twee meter hoog op en auto's
behoorden tot de zeldzame verschijningen. Geen
wonder dan ook, dat ik in de kleine trattoria "San
Angelo" nabij Misurina door de waardin, die -
verleid door de heerlijke zon - toch maar haar
stoeltjes had buitengezet, begroet werd als in onze
noordelijke streken de eerste zwaluw, die den zomer
brengt. Hier luidden de berichten gunstig. Ja, de
Umberto-hut was te bereiken en wat mij meer zegde,
geopend ook, sinds gisteren. Er lag weliswaar veel
sneeuw, maar de Alpini (bergsoldaten) hadden
tenminste het smalle pad sneeuwvrij gemaakt in
verband met het bezoek dat over vier dagen Prins
Umberto persoonlijk aan de naar hem genoemde hut zou
brengen. Vol goeden moed aanvaardde ik den twee uur
langen klimtocht, blij gestemd door het vooruitzicht
nu eindelijk eens hoog in de bergen met niets dan
een witte stilte rondom me den nacht door te
brengen.
De
tocht van Misurina naar de Rifugio Principe Umberto
is voor ieder, die over een paar stevige beenen
beschikt, in het hoogseizoen gemakkelijk te maken
doch dank zij het barre voorjaar zag de situatie er
nu nog wat anders uit. Mijn tour gaf me een
uitstekend idee van de vernielingen, die de
smeltende sneeuw op de bergpaden kan aanrichten. Van
alle zijden nog buitelde het smeltwater naar beneden
en spoelde de wegen zoodanig uit, dat zij niet te
begaan waren. Hier lag een brugje ingestort, daar
een boom of reuzenrotsblok over den weg, terwijl een
heele beek dwars over het pad ook niet tot de
zeldzaamheden behoorde. De Alpini werkten ijverig om
het pad begaanbaar te maken tegen de komst van den
hoogen gast. Kuilen werden gedicht, nieuwe brugjes
geslagen, maar zoolang de sneeuw niet van de bergen
is, blijft het monnikenwerk. Het water stoort zich
niet aan den mensch, het moet en zal zijn uitweg
hebben en graaft een nieuwe sleuf naast de oude, die
zoo pas werd dichtgemaakt. Van de hier nu
heerschende chaos zal de midzomertourist straks
echter niets meer merken. In Juli en Augustus zal
het pad goed zijn en rijdt men met een motor, waar
nu te voet schier geen doorkomen aan is.
Mijn
inlichtingen uit de trattoria bleken na het eerste
uur niet meer met de werkelijkheid in
overeenstemming te zijn. Zeker, de Alpini met hun
leuke veerhoedjes en zelfgemaakte zonnebrillen in
den vorm van een stukje papier met twee ooggaten er
in, dat klaarblijkelijk het gezicht voor de fel van
den sneeuw terugkaatsende zonnestralen moest
beschermen, werkten ijverig met hun schoppen in de
dichte witte massa's, maar het zou nog wel een paar
dagen duren alvorens zij hun taak tot een goed einde
gebracht hadden. Ze groeven mooie gangen van twee
meter diep door de blanke sneeuw, waartusschen het
heerlijk koel was, maar de "vloer" dreef er van het
eindeloos stroomend water. Doch ginds op de hoogte
wenkte gelukkig de langverbeide hut met op den
achtergrond de machtige Drei Zinnen, de Tre Cime di
Lavaredo. Nu was er geen gevaar voor verdwalen meer
en kon ik me gerust op den sneeuw wagen zoodra de
"loopgraaf" doodliep.
De
Alpini waren gaarne bereid een trapje voor mij uit
te graven om me naar boven te helpen door den witten
muur. Gelukkig droeg over het algemeen de sneeuw
nog, dat wil zeggen ik zakte er regelmatig maar tot
de knieën in en slechts van tijd tot tijd tot het
middel, wat steeds een vreemde sensatie was daar je
nooit van te voren kon zeggen op welke "hoogte" je
zou blijven hangen... Geen wonder dan ook, dat het
half uur, dat mij onder normale omstandigheden nog
van de hut scheidde, nu een vijf kwartier van
ploeteren, vallen en opstaan kostte. Maar toen ook
kon ik op het plateau van de hut, dat schoon geveegd
en droog was, de sneeuw van mijn kletsnatte voeten
stampen in het prettige vooruitzicht hier in de
grootschheid der bergwereld een dag van "dolce far
niente" te beleven!...
"Reisen soll ich, Freunde! reisen,
Lüften soll ich mir die Brust?"
(Uhland)
8. Rifugio Principe Umberto (2400 m)
Iemand, die nooit boven in de bergen was, vormt zich
al heel gemakkelijk een verkeerd idee van een
berghut. Heel verklaarbaar trouwens daar het woord
hut of het Italiaansche "rifugio" een verkeerde
suggestie inhoudt. Men denkt hierbij licht aan een
klein houten barakje met een houten brits en
stroozak, doch zoo erg is het met de Italiaansche
berghutten niet gesteld. Zeker, er bestaat heel wat
verschil tusschen een hut en een hut. Er zijn flinke
steenen gebouwen, soms wel twee of drie bij elkaar
en te zamen niet minder dan 60 bedden tellend met
vele aparte kamertjes, maar men kent er ook kleine
houten huisjes, welke slechts aan een tien tot
twintig personen onderdak verschaffen. De hutten van
de Italiaansche Alpenclub verkeeren over het
algemeen alle in uitstekenden staat en zijn voor het
meerendeel wat men noemt "bewirtschafft" hetgeen
zeggen wil, dat men er eten en drinken kan naar
hartelust. Zij vertoonen dan ook zeer zeker meer
overeenkomst met een hotel dan met een hut. Luxe
behoeft men er natuurlijk niet te verwachten. De
kamers zijn klein en sober als een kloostercel,
missen iedere gezelligheid maar zijn uitgerust met
een zeer behoorlijk bed en waschgelegenheid zoodat
zij in elk geval voor iemand, die geen hooge eischen
stelt - en welke hoogtourist doet dat nu -
uitstekend beantwoorden aan hun doel, dat niet
anders is dan een slaapgelegenheid te bieden.
De
Umberto-hut die tegen den voet van de drie stijl
oprijzende bergspitsen de Drei Zinnen (Tre Cime)
ligt, en van na den oorlog dateert, is een royaal
uit vierkante rotsblokken opgebouwd huis met een
benedenetage, eerste en tweede verdieping, een
groote met mooie bergfoto's versierde gelagkamer,
keuken met een reuzenfornuis, royale gidsenkamer,
en... zij bezit zelfs een badkamer. Waar men in het
hartje van den zomer - als de sneeuw van de bergen
verdwenen is - het water vandaan haalt weet ik niet,
doch nu is hieraan geen gebrek. Op de helling achter
de hut heeft men midden in de sneeuw in den
rotsbodem een vierkanten put gehouwen, waarin zich
het smeltwater verzamelt, en dit wordt van hieruit
weer naar de hut gevoerd door een buis zonder kraan,
waaruit den geheelen dag 't water onafgebroken
vrijelijk wegstroomt. Het is koud als ijs en
heerlijk om te drinken. Maar als badwater bezorgt
het je kippenkoorts in den hoogsten graad.
9. Gemoedelijk hutleven
Het
leven in de hut behoort vandaag wel tot de
allergemoedelijkste soort. In den middag van den
vorigen dag is de hut pas geopend, maar als ik niet
te veel eischen stel, kan ik er een kamertje krijgen
tegen den civielen prijs van zes lire of ongeveer 75
cent. Nou, dat mag niet te duur heeten, want
officieel zou ik eigenlijk tien lire te betalen
hebben. Dat is immers de vaste prijs voor niet-leden
der Alpenclub. Maar nu, bij den inzet van het
seizoen, doet men al wat voor den eersten gast, die
de boodschap brengt, dat de zomer zijn intrede
gedaan heeft, zooals ik ook nog in volgende hutten
ervaren zal.
't
Is er al erg gemoedelijk, zei ik. Een viertal
jongelui, twee jongens en twee meisjes van 'n jaar
of twintig, ziet zich belast met 't in orde brengen
der hut. Er wordt geschrobd, geboend, geveegd en
gewit van je welste, maar tusschen deze bedrijven
door weet een der meisjes toch nog de gelegenheid te
vinden mij in een laaggezolderde kamer, die boven
haar ingang de woorden "Gidsenkamer" vermeldt, een
warm maal, bestaande uit soep, brood en een flinken
bak "gulasch", een specifiek Oostenrijksch en
Hongaarsch gerecht, dat zelfs hier in velerlei
soorten verkrijgbaar blijkt, te bereiden. Ook het
traditioneele "quarto vino rosso" (een kwart liter
rooden wijn) behoef ik niet te ontberen.
Tot
mijn verdere medebewoners der hut behooren, behalve
de reeds genoemden, nog een sergeant van de Alpini
met een gewoon soldaat van wie de eerste tot taak
heeft leiding te geven bij het opruimen van de
sneeuw terwijl de laatste tot knechtje van
mijnheer-de-sergeant en overige hutbewoners gebruikt
wordt. Onze sergeant blijkt een ras-Italiaan, die
het maar kwalijk verdragen kan, dat de "huttenaren"
zich bij voorkeur van de Duitsche taal bedienen. Hij
tracht een beetje de lakens uit de deelen door van
tijd tot tijd quasi schertsend te commandeeren:
"Parlino Italiano!" (Italiaansch praten!), wellicht
ook omdat hij zelf geen syllabe Duitsch verstaat.
Zijn commando wordt niet al te tragisch opgevat.
Even gaat het gesprek voort in het Italiaansch maar
spoedig daarna verscheuren weer rauwe Duitsche
klanken zijn fijn afgestemde Italiaansche ooren. De
goede verstandhouding wordt er echter toch niet door
verstoord.
Vroeg valt de avond in. Het wordt er bar koud hier
boven de 2000 meter, waar een bijtende wind om de
hut giert en niets herinnert aan de hittegolf, die
beneden in de dalen hangt. Alsof het in het hartje
van den winter was, hokken we samen in de
gidsenkamer, waar een extra opgepookt fornuis een
behaaglijke warmte brengt en een petroleumlamp voor
een slechte verlichting zorgt. De sergeant, de
soldaat en de twee jongens leggen een kaartje en ik
laat me door de meisjes vertellen van de hardnekkige
pogingen die daags te voren door twee jonge
Duitschers, wier namen ik in het hutboek ontdekt
heb, gedaan werden om de Grosze Zinne te bestijgen.
Zestien uur hingen zij in den berg doch vonden de
rotsen zoo verijst, dat ze zich genoodzaakt zagen
terug te keeren voordat de 3003 meter hooge top
bereikt was. Wél het bewijs, dat het eigenlijke
kletterseizoen nog niet was aangebroken daar een
tour naar de Grosze Zinnetop voor goede kletteraars
niet zoo heel zwaar is en onder normale
omstandigheden in enkele uren kan gemaakt worden.
Later dan aanvankelijk in de bedoeling had gelegen
klim ik, gewapend met blaker met brandende kaars
naar mijn zolderkamertje om daar - alvorens onder de
wol te kruipen - nog geruimen tijd uit het raam te
staren, geboeid door de witte bergwereld daarbuiten,
die den nacht licht maakt.
10. Oorlogsherinneringen
De
morgen van den volgenden dag is er een vol stralende
zon. Om half zes reeds hangen de nevels
opengescheurd en de bergwereld ligt schijnbaar nog
breeder opengevouwen dan den dag te voren. Een
prachtig vergezicht staat open in het diepe dal van
de Ansiel ten Zuid-Oosten van de Zinnen, waarin het
stadje Auronzo ligt en ver weg, in het Zuid-Oosten,
laat zich een heel klein stukje zien van het groene
meer van Misurina. In het Noorden alleen lijkt het
winter, geen groen of bruin valt hier te bespeuren,
maar overal ligt de wereld, die er door de 3152
meter hooge Drei Schusterspitze wordt afgesloten,
dicht door een dikke sneeuwlaag, waarop de zon nog
geen vat heeft kunnen krijgen.
"Of
ik me des morgens maar beneden wil wasschen", heeft
men mij gevraagd. Een verzoek, dat ik met alle
soorten van genoegen heb ingewilligd, omdat ik het
me, reeds lang vóór ik hier gearriveerd was, tot een
heerlijke sensatie gerekend had hoog in de reine
berglucht tusschen de sneeuw het hoofd onder te
dompelen in het ijskoude smeltwater. Dit water heeft
men nu in een blikken schotel, die ieder recruut in
zijn Nederlandsche kazerne ook boven zijn krib
pleegt aan te treffen, voor mij gedeponeerd op een
der primitieve houten tafels op het plateau naast de
hut. Bij iederen keer, dat ik mijn hoofd onderdompel
voor zoover als de diepte van de schotel het
toelaat, schijnt het als wordt er nieuwe
levenskracht en -lust in mijn body gepompt.
Geen
wonder dan ook, dat ik na het "bad" overmoedig ben
en reeds zonder ontbeten te hebben een excursie
onderneem door de sneeuw in de richting van de Drei
Zinnen-hut, die ik wellicht van dezen zijde uit
bereiken kan. Een vijftig meter in de diepte lokt
een zwarte vlek en een vijfentwintig meter dieper
weer een, welke juist voldoende zijn om te verraden,
dat des zomers hier het pad ligt. Om de plekken te
bereiken is het noodig vaak zeer sterk hellende
sneeuwvlakten te traverseeren, welk karweitje ik
verricht met de grootste behoedzaamheid teneinde
niet af te glijden en in lagere regionen terecht te
komen zonder te weten hoe hier ooit weer naar boven
geklauterd te geraken.
Een
half uur sappel ik ten koste van een paar kletsnatte
voeten door de sneeuw totdat ik eindelijk in een
vervallen kapelletje gelegenheid vind even uit te
blazen en de sneeuw uit mijn schoenen te schudden.
Ik zit hier midden in een deel van het oude
oorlogsterrein, waar eenige in elkaar geschoten en
deels verbrande hutten nog de stomme getuigenissen
vormen. Ook het kapelletje, dat door de Italianen
gebouwd blijkt, doch waarin geen beeltenis meer te
bespeuren valt, bergt op de altaarbank nog eenige
simpele herinneringen in den vorm van een
doorschoten stalen helm, een paar halve granaten en
een stuk sabel. Van een der granaten hebben
knutselhanden een klokje gemaakt door in de granaat
een ijzerdraad te bevestigen, aan het uiteinde
waarvan een granaatscherf verbonden zit. Uit deze
primitieve klok komt een zóó welluidende klank, dat
een echte klok het niet verbeteren zou. Ook de beide
kleine torentjes van het kapelletje, waarvan de
wanden volgekrabbeld staan met namen en data uit de
oorlogsjaren, zijn met twee dergelijke
oorlogsklokken uitgerust.
Meer
dan ergens anders werken deze oorlogsherinneringen,
hier in deze witte bergwereld, waar geen vogel
vliegt en slechts nu en dan het geritsel van van de
bergen glijdend steenslag de stilte verstoort, op
het gemoed en onwillekeurig gaan de gedachten terug
naar de mannen, die hier streden en hun bloed
vergoten. Ik kan niet nalaten een der klokjes te
luiden... 't Is wonderlijk hoe uit zoo'n roestig
stuk granaat zulk een zilveren klank kan komen! Aan
zulk een fijnen oproep tot gebed moet ook de geharde
krijgsman wel gehoor hebben gegeven in het
oorlogsrumoer. Thans wordt dit zelfde klokje geluid
door een jonge man van de lage landen bij de zee.
Wie zou het twintig jaar geleden gedaan hebben? En
wat is er van dien man geworden. Behoort hij
wellicht tot degenen, die nooit meer terugkeerden in
de zonnige dalen???... Alle vragen, die opwellen
zonder beantwoord te worden...
"O, welche Lust, in freier Luft
den Atem leicht zu heben!"
11. Het Paternsattel afgesloten
Spoedig na de kapel in de nabijheid der Umberto-hut
buigen de rotsen om en vertoont zich het
Paternsattel met aan het uiteinde daarvan den 2744
meter hoogen Paternkofel, waar Sepp Innerkofler
sneuvelde. Achter het Paternsattel moet de Drei
Zinnen-hut liggen doch de afstand is nog groot en de
sneeuw verraderlijk. Als ik er dan eindelijk een
keer tot de borst toe inschiet om eerst weer na veel
geploeter boven te komen, vind ik het welletjes.
Gottfried Innerkofler uit Sexten heeft alweer gelijk
gehad. Ook het Paternsattel zit voor iemand, die er
den weg niet kent, te dik onder de sneeuw om langs
dezen kant de Drei Zinnen-hut te bereiken. Er blijft
derhalve niets anders over dan terug te keeren en
deze hut maar van het program te schrappen. Tegen
den middag arriveer ik weer in de Umberto-hut, waar
men zich al eens afgevraagd blijkt te hebben waar
toch de Hollander, die zoo vroeg op pad gegaan was
zonder een boodschap achter te laten, wel zou
uithangen.
Na
den middag wordt nog een uurtje besteed aan het
onderzoek van den voet der Drei Zinnen, die ook nog
de onuitwischbare sporen van den oorlog dragen. Hier
hadden de Italianen hun stellingen. Er liggen, deels
onder de sneeuw bedekt, oude loopgraven met betonnen
borstweringen, stukken draadversperringen,
gedeeltelijk ingestorte ondergrondsche
schuilplaatsen, waar aan alle kanten het water
binnensijpelt en dan zijn er de lange in de rotsen
uitgeboorde tunnels met schietgaten voor het kleine
berggeschut en uitgehouwen trapjes, die de eene
stelling met de andere verbonden, doch nu
gedeeltelijk schuil gaan onder den steenslag, want
de rots is hier bros en lijdt veel door den invloed
van weer en tijd. Het ruwe en verweerde uiterlijk is
een van de typische kenmerken van de Dolomieten, die
daardoor juist een gezocht klettergebied vormen.
Deze rotsen bieden uitstekend gelegenheid om zich
vast te grijpen. Maar voorzichtigheid is hierbij
tegelijkertijd meer dan elders ook weer de
boodschap. Een losschietend stuk steen kan de
noodlottigste gevolgen hebben, waarvan de bewoners
dezer streken weten mede te praten. De drie vlak
naast elkaar staande toppen van ongeveer 3000 meter,
waarvan de Kleine Zinne het moeilijkst te bestijgen
valt, eischen ieder jaar hun tol in den vorm van
doodgevallen kletteraars. Veelal vinden den laatsten
tijd de ongelukken ook hun oorzaak in het feit, dat
de malaise er tal van bergvrienden toe brengt een
hoogtour zonder een altijd nog duren gids te
ondernemen.
Niet
alleen voor kletteraars, maar ook voor geologen
beteekenen de Dolomieten een gebied met groote
aantrekkelijkheid. Vooral geldt dit naast voor tal
van andere bergen ook voor de Zinnen, waar de
merkwaardige formatie van deze torenbergen zoo
duidelijk valt waar te nemen. Men heeft hier niet te
doen met de plooiingen zooals men die bijv. kent in
Zwitserland bij het Vierwoudstedenmeer, maar met
zuiver horizontaal op elkaar gestapelde blokken van
giganteske afmetingen, waarbij de scheidingen
tusschen de kolossale "geledingen" door donkere
banden, die vermoeide voeten van kletteraars een
goed rustpunt bieden, scherp staan afgeteekend.
12. Naar Cortina d'Ampezzo
Na
eenig zoeken heb ik eindelijk in Cortina d'Ampezzo
het riante "Pensione Del Sole" gevonden, dat mij in
de Albergo "Colle San Angelo" te Misurina door de
eigenaresse, die een overeenkomst blijkt te hebben
met haar collega in Cortina om elkaar wederkeerig
bij touristen aan te bevelen, gerecommandeerd is.
Ziezoo, nu kan ik eens heerlijk uitblazen, want de
tippel vanaf de Umberto-hut naar Cortina was toch
altijd volgens de kaart ruw gemeten nog een 15 à 20
km zonder de vele bochten in den grooten straatweg
mee te rekenen. En dan kwam er nog de brandende zon
bij en de hoogteverschillen! Op mijn gemak laat ik
nog eens het genotene op dezen tocht de revue
passeeren en maak eenige aanteekeningen terwijl men
beneden in de keuken een soepje voor me gereedmaakt
en de huisknecht met mijn gehavende schoenen een
schoenlapper de klandizie gunt.
Het
afdalen van de Drei Zinnen tot Misurina was achter
den rug voor ik er erg in kreeg, omdat ik gezelschap
had van niet minder dan tien, met schoppen
gewapende, Alpini. Met een hunner had ik al kennis
gemaakt boven in de hut en dank zij deze relatie was
ik direct zonder eenige plichtplegingen in den
"troep" geïnstalleerd. Ik had te doen met eenvoudige
dorpsjongens, afkomstig uit het laagland van Venetië
en nu op voor herhalingsoefeningen, vroolijke
jongelui, die brandden van verlangen om straks als
de oorlog eenmaal zou begonnen zijn, in Abessynië
den held te gaan uithangen doch nu nog als kinderen
zoo blij waren, toen ik een foto van hen maakte. Als
tegenprestatie zongen zij mij zóó lang de
"Giovinezza" voor, dat ik, niet alleen dit populaire
lied, maar ook het typische aanhangsel "E per Benito
Mussolini, Eia, eia, eia, alalà!" kende toen onze
wegen uit elkaar liepen.
Toen
vroeg de natuur weer de aandacht! In de omgeving van
Misurina, dat aan een grooten autoweg ligt, bereikt
het landschap een hooge schoonheid door de
bontgekleurde bergen in hun avontuurlijkste vormen
en het door slechts enkele hotels omgeven Lago di
Misurina. Het water van dit 925 meter lange meer is
van een zeldzame heldergroene, weerspiegelende kleur
en lokt tot baden. Jammer genoeg is het te koud daar
de hoogte hier nog altijd 1750 meter boven den
zeespiegel bedraagt. De volgende merkwaardigheid
ligt 'n goed uur verder en bestaat in de Tre
Croci-pas (1809 meter), waar drie op een graf
staande kruisen herinneren aan de vrouw uit het
Ampezzo-dal, die honderd jaar geleden hier met haar
twee kinderen is doodgevroren. In het Zuiden
domineert de roodgele reuzenmuur van de 3200 meter
hooge Sorapis, waarvan de top geheel onder de sneeuw
schuilgaat zooals dit ook het geval is met de toppen
van de aansluitende Monti delle Marmárole.
Van
Cortina, de 4000 inwoners tellende "hoofdstad" der
Dolomieten, waar dan ook de beroemde
Dolomietenstraat, die 115 km lang vanaf Bolzano door
dit wonderland kronkelt, haar eindpunt heeft, zingen
alle prospecti den lof. Het heet daar dan
"touristencentrum van den eersten rang... trefpunt
van het mondaine publiek" enz., allemaal als
aanbeveling bedoelde phrases, die echter bij een
hartstochtelijken Trekvogel precies 'n averechtsch
effect sorteeren. Wat maal ik om de luxueuze hotels!
Wat kunnen mij de tennisbanen en golflinks schelen,
die wij "thuis" evengoed bezitten! Daarvoor ben ik
niet naar hier gekomen! Ik moet bergen hebben met
kronkelpaadjes of liefst helemaal géén paden,
simpele hutten en wijde vergezichten over besneeuwde
toppen en hellingen! Dat is genieten!... Mijn
"touristencentrum bij uitstek" behoort derhalve tot
die dingen, welke ik zoo spoedig mogelijk achter den
rug moet zien te krijgen. En dus bedien ik mij
alleen van Cortina om tegen den avond eens het
centrum door te loopen, "een Heuvelstraatje maken"
zouden we in Tilburg zeggen - en wederom om er een
flink uiltje te knappen
13. College in het uitbreken
Heb
ik het niet gedacht! Ja, daar moet je immers voor in
een "mondain touristenoord" zijn! Als men als gast
vertelt den volgenden morgen om half vijf te willen
opstaan, dan beteekent dat een van die
aangelegenheden waar de regeling van het huis nu
niet op de eerste plaats is ingesteld. Wat doet een
mensch met vacantie toch ook zoo onmenschelijk vroeg
op te staan! Maar "der Herr wünscht es", zegt het
kamermeisje en Jan de huisknecht is er de "pisang"
mee. Maar we vinden er wat op! Jan heeft zoo'n
karweitje toch wel eens meer bij de hand gehad.
Nadat ik hem op zijn smeekend gezicht de verzekering
heb gegeven, dat hij rustig een gat in den dag mag
blijven maffen als hij maar zorgt, dat ik om vijf
uur - hoe dan ook - op straat sta, krijg ik bij de
hoofddeur aanschouwelijk onderricht in de kunst van
het uitbreken.
Als
"der Herr" zoo vriendelijk wil zijn Jans wekker mee
op zijn kamer te nemen en die op half vijf te
zetten, dan maakt dat ding op het vastgestelde
tijdstip wel zóó'n lawaai, dat er geen doorslapen
meer aan is. Eenmaal klaar, dan schuift "der Herr"
het knipje van het raampje in de deur en opent het
raam, draait den sleutel, die aan de binnenzijde op
de deur zal steken, om, eclipseert door het open
deurgat naar de buitenzijde van het huis, trekt deur
vast dicht, steekt arm door het raampje naar binnen,
draait de sleutel weer om, trekt dan vanaf den
buitenkant het kleine raampje dicht en... klaar is
Kees!... "Der Herr" kan zijn eerste geslaagde
uitbraak op zijn debetzijde noteeren. En Jan slaapt
den slaap der rechtvaardigen. Capito?... Ja, we
hebben het "gesnopen"! Het ontbijt en proviand voor
onderweg zullen nog des avonds worden gereedgezet...
"Wie bist du doch so schön,
o
du weite, weite Welt!"
14. Van Cortina naar "Cinque Torri"
De
uitbrekerij en het in den vreemdeling gestelde
vertrouwen hebben volledig aan de verwachtingen
beantwoord. In den morgen van een nieuwen dag staan
we op straat in... een pijpensteeltjes-regen,
waarvoor echter een regenjas, die je als voorzichtig
Nederlander met de bijgedachte van "je kunt toch
nooit weten" ook maar tot je last genomen hebt, een
zeer nuttig object is. De poging om een fikse
"Giovinezza" te fluiten mislukt weliswaar bij den
eersten aanleg, doch desniettegenstaande trekken we
vol goeden moed op pad naar het een dikke
driehonderd meter hooger gelegen vlek Pocol.
Midden in het hoogseizoen gaat een gemakzuchtige
daar per Drahtseilbaan heen, maar wij maken daar
geen gebruik van en dit wel minder tengevolge van de
omstandigheid, dat wij het nut van een dergelijk
"instrument" niet op de juiste waarde zouden weten
te schatten, dan door het doodnuchtere feit, dat de
"Bahn" eerst over een dag of acht in bedrijf zal
worden gesteld. Overigens zweven hier des morgens om
vijf uur toch nog geen bakjes aan een staalkabel
over de bergen. Gelukkig reeds vrij spoedig ontwaart
mijn oog langs den grooten straatweg op een plank
met een gekleurde streep een Italiaansch woord, dat
in mijn zeer beperkte Italiaansche vocabulaire, die
ik gemakshalve maar in het bovenste deel van mijn
hoofd draag, nog geen plaats heeft kunnen
bemachtigen, doch er nu toch een krijgt omdat ik het
- dank zij de er achter vermelde bijvoeging "Pocol"
- zoo maar voor de vuist weg vertaal als
"afkorting". Dat wordt dus: "Afkorting naar
Pocol"... Juist wat ik hebben moet. Adieu breede
straatweg!...
Het
kleine bergpaadje blijkt een aanzienlijke
tijdsbesparing, wat ik wel gebruiken kan daar ik
voornemens ben zoowat het grootste deel van mijn
langen dag te loopen en er nog geen flauw vermoeden
van heb dat ik, door een gelukkig toeval, reeds in
de vroege middaguren in de gelegenheid gesteld zal
worden rust te nemen op een wijze zooals zeer zeker
niet iederen Trekvogel zijn rust geniet.
Menschelijke wezens ontmoet ik het eerste uur van
mijn tocht door de ook hier weer imponeerende
bergwereld niet. Ik trek door een prachtig bos, waar
een serene stilte heerscht omdat de regen inmiddels
ook heeft opgehouden en waar nu een sfeer hangt
zooals men bij ons op een vroegen herfstmorgen wel
eens aan kan treffen. Gedeeltelijk uitgewischte
merkstreepen op boomstammen en rotsblokken wijzen
het sterk stijgende pad dat ik, zonder deze teekens,
zeer zeker niet in die kwaliteit zou herkend hebben,
daar het zoo sterk is uitgespoeld, dat het een
prachtig beeld geeft van de ruwe bedding van een
droge bergbeek.
Wanneer het pad overgaat in een met gras begroeide
helling, die zóó steil ligt, dat mijn voeten de
assistentie van de handen noodig krijgen om boven te
komen, heb ik een stokouden man ingehaald, die het -
ondanks zijn ouderdom - aandurft denzelfden weg te
volgen doch wat langzamer en met meer behoedzaamheid
dan de jonge vreemdeling. Een poging met hem te
praten levert niet het gewenschte resultaat; noch
mijn Hoog-Duitsch, noch mijn Italiaansch worden door
hem verstaan, maar in elk geval heeft hij de woorden
"Cinque Torri" opgevangen en hij wijst met zijn
langen schepersstok naar boven. Voor mij is dit
voldoende om te weten, dat ik toch op den goeden weg
ben naar de "Vijf Torens", het eerste ruststation op
den tocht van vandaag.
De
Cinque Torri of Vijf Torens zijn een vijftal
plotseling uit den grond oprijzende "rotsblokken",
waarvan het voornaamste van geweldige afmetingen. In
de nabijheid hiervan bevindt zich de Cinque
Torri-hut, die reeds geopend is. Alles herinnert
hier nog aan den winter. Achter de hut ligt de
sneeuw meters hoog opgewaaid, in de richting van den
Nuvolau-pas is de heele wereld wit en de buiten
tegen een deurstijl hangende thermometer wijst
slechts 7 graden boven nul, een temperatuur, die er
zoo ongeveer ook moet heerschen in de kale kamer,
waar ik mijn eenvoudige lunch gebruik. Buiten is het
intusschen weer gaan regenen...
15. De eerste gast van de Nuvolau-hut
Op
advies van de beheerster der Cinque Torri-hut heb ik
er het maar weer eens op gewaagd de Nuvolau-pas te
bereiken daar ik slechts voor de keuze sta deze -
trots alle sneeuw - over te trekken of voor de
tweede maal op mijn schreden terug te keeren. Hoe
noode dan ook, ik sta na een kwartier ploeteren door
de zachte sneeuw, zonder een ander
oriënteeringsmiddel dan mijn kaart, toch op het punt
tot dit laatste maar te besluiten als ik plotseling
onverwachte gidsen krijg in den vorm van drie zwarte
stippen, die vanuit het Noorden, uit de richting van
de Falzarego-pas, opdagen. Het zijn menschen, die
mijn weg moeten kruisen. Eenmaal gekomen op het
kruisingspunt nemen zij echter dezelfde richting als
de mijne, dus ook naar de Nuvolau-pas. Nu behoef ik
niet bang te zijn als ik hen maar in de gaten houd.
Ik leg er een schepje op en tracht hen in te halen
wat echter eerder gedacht dan gedaan is. Pas wanneer
ik hun spoor bereik en dus kan loopen in de diepe
gaten, die zij in de sneeuw maakten, win ik terrein,
doch ik bereik hen toch eerst wanneer zij op het
Nuvolausattel (2400 m) voor de ruïne van de oude
Nuvolau-hut hun boterhammetje zitten te verorberen
onder de koesterende stralen van een heerlijk
zonnetje, dat den strijd van de regenwolken
inmiddels gewonnen heeft.
Wijd
ligt er de wintersche bergwereld open, beneden wenkt
een groen dal, dat ik dezen dag nog bereiken zal en
boven de pas uit steekt de geheel met sneeuw bedekte
Nuvolau, waarvan de Westflank nagenoeg steil naar de
diepte valt, zijn blanken kop naar den hemel. En
boven op dezen kop op 2575 meter hoogte moet de
nieuwe Nuvolau-hut of Sachsendank-hütte gelegen
zijn. Zij stond ook op mijn program maar is
natuurlijk gesloten. De verdwenen hoop haar te
bereiken keert echter onverwacht weer, wanneer ik
tot de ontdekking kom, dat een der drie
vreemdelingen, waarmede ik zoo juist heb
kennisgemaakt, de beheerder der rifugio is en deze
als zijn oordeel geeft, dat de hut met eenige moeite
wel in een minuut of twintig moet te bereiken zijn.
Ik verhaal hoe ik uit het verre Holland gekomen ben
en mij er op gespitst had ook een nacht in de
Sachsendank-hut door te brengen, daar mij deze wel
een van de fraaist gelegen hutten lijkt door het
wijde uitzicht.
Dubbel mooi moet dit thans zijn, daar boven de 2000
meter alles nog in wintertooi ligt. De hutbeheerder
begrijpt mijn teleurstelling maar hij weet er een
prachtige oplossing voor. Als je dan per se in de
hut wilt slapen, welnu, dat kan gebeuren! Er is een
sleutel boven en een ongedekt bed is er ook, indien
je je daarmee wilt behelpen... Ik had den goeden
braven man voor deze mededeeling wel willen
omhelzen. Over de te betalen vergoeding zijn we het
spoedig eens en dan volgt er een nauwkeurige
beschrijving van de plaats, waar de sleutel tegen
een balkonrand verborgen ligt. Op het terras voor de
hut moet een laddertje aanwezig zijn en met behulp
daarvan kan ik den sleutel bereiken. Accoord Van
Putten!! Bij mijn vertrek zal ik de toestand weer
geheel in orde brengen als ik hem bij mijn aankomst
vind.
Terwijl de drie vreemdelingen zich aan de Zuidzijde
van de pas, die sterk helt, over de sneeuw zonder
moeite naar beneden laten "rutschen", een sport, die
ik me voorneem straks ook eens te beoefenen, begin
ik de moeizame klauterpartij naar de Nuvolau-top. In
de latere zomermaanden zou dit weer niets te
beteekenen gehad hebben, want dan ligt er een goed
zichtbaar pad, doch thans moet ik mijn weg nu eens
over den kam, waar de zachte sneeuw een meter dik
ligt, en dan weer langs de weliswaar sneeuwvrije
maar zeer steile Zuidflank zoeken. Gelukkig is deze
sterk verbrokkeld en biedt daardoor vele uitstekende
punten, waaraan men zich prachtig kan vasthouden na
eerst natuurlijk nauwkeurig onderzocht te hebben of
het gesteente niet los zit. 't Wordt een interessant
partijtje, dat aan een écht klettertourtje denken
doet. Na een half uur neem ik dan de hut, waar de
toestand precies is als hij mij beschreven is, in
beslag.
"Kumet mit mir in den Berc."
16. Alleen op de wereld
Sinds de sluiting van het vorige seizoen kwam
wellicht geen mensch meer in de Nuvolau-hut en zoo
ben ik ook hier weer de aankondiger van den nieuwen
zomer. De winter blijkt niet maar zonder meer aan de
hut te zijn voorbijgetrokken: een deel van 't zich
ervoor bevindend plateautje, dat een laag muurtje
afsluit, ligt ingestort, een klein bijbouwtje heeft
aan den druk van een dichte, tot een hoop gewaaide
sneeuwmassa geen weerstand kunnen bieden en ook een
primitieve "Drahtseilbaan", die - voor zover ik het
bekijken kan - naar Cinque Torri afdaalt en voor
goederenvervoer benut werd, ligt vernield. Tot slot
is er een venster afgerukt en een ruit ingedrukt en
dit nog wel juist in het kamertje, waar een bed
staat met een stapeltje opgerold beddegoed zonder
lakens. Wat maal ik echter om dit alles, mijn
avontuur wordt er te interessanter door. Zooals
reeds gemeld, kenmerkt de hut zich door haar
merkwaardige ligging: boven op het uiterste topje
van den Nuvolau met een vrij uitzicht naar alle vier
de windstreken. In geen enkel opzicht herinnert zij
aan de hotelachtige Rifugio Umberto bij de Drei
Zinnen, want ze is klein van afmetingen en geheel
uit hout opgetrokken. Aan de voorzijde draagt zij
nog een typisch balkonnetje voor dengene wien de
2575 meter hooge Nuvolau-top niet hoog genoeg
voorkomt.
Ziezoo, hier ben ik in mijn residentie, als 'n
heerscher over de stille bergwereld, waar niets
verraadt, dat er ergens op den zelfden aardbol nog
steden bestaan vol jachtend leven van nerveuze en
overspannen menschen. Ik heb een stoel naar buiten
gesleept en een lekker windvrij plaatsje opgezocht,
dat nog juist door de zon beschenen wordt. Zoolang
de zon er is, valt het hier buiten best te harden
maar zoodra deze verdwijnt zal het er kil en
"unheimisch" worden. Daar er niets beters te doen
valt, vouw ik mijn kaart maar weer eens breed-open
en tracht de verschillende toppen thuis te brengen.
Ginds in het Noorden liggen de drie Tofana's, goedig
uitziende lobbesen met bittere herinneringen echter
aan den wereldoorlog, want hier en bij den geheel op
het Westen gelegen Col di Lana (2464 meter) was het
brandpunt van den Dolomietenstrijd.
Col
di Lana!... 18.000 Italianen zijn daar gesneuveld en
hierdoor kreeg de berg een nieuwen naam: Col del
Sangue, dat is "Bloedberg"!... Hier boorden de
Italianen in 6 maanden tijd een 507 meter langen
gang tot 10 meter onder den top, welke gevuld werd
met een lading van 35.000 kg springstoffen. De
ontploffing volgde in den vroegen morgen van 12 Juni
1916. Een steenmassa van 130.000 m3 werd
uiteengescheurd. De uitwerking onder de
Oostenrijksche bemanning was ontzettend... Nu heeft
de Bloedberg geen top meer. Dat was de
mijnenoorlog...
Ik
speur verder de wereld in het Zuiden en het Oosten
af, waar de Monte Cenera, Croda dal Lago en vele
andere bergen in groote verscheidenheid van vorm
gelegen zijn. Menschen komen hier niet. Een enkelen
keer zie ik ver weg eenige stippen over de sneeuw
bewegen, maar geen dezer denkt er aan den top van de
Nuvolau, waar een eenzame Brabander zit, als
einddoel te kiezen. De enige afleiding vormt hier de
schoonheid van de bergwereld maar dat beteekent dan
ook een geweldige attractie. Ik drink er mij zat aan
en savoureer met lange teugen de stilte, zóó immens
groot, dat ik ze - hoe paradoxaal het ook klinken
moge - hoorbaar zou durven noemen. Zij liet niet na
diepen indruk te maken. Eerst hier voelt men zich
waarachtig mensch en wordt men er zich van bewust
wat een geluk het beteekent te mogen leven op zulk
een schoone wereld, die men hier dichter bij den
hemel weet dan men vroeger vermoedde. En men neemt
het besluit voortaan te trachten een beter mensch te
zijn...
17. Een eenzame nacht in de hut
Als
de zon in het Westen dreigt weg te zakken, wordt het
kil en guur op mijn buitenverblijf. Er zit niets
anders op dan uit den rugzak een avondmaaltje bij
elkaar te scharrelen en dan maar onder de grauwe
paardendekens te kruipen. Met dat maaltje staat het
nog niet zoo eenvoudig gesteld. Voor vanavond is er
nog genoeg voorraad, maar voor het ontbijt van
morgen schiet er niet veel meer over want ik heb er
immers niet op gerekend, dat ik dezen nacht zou
logeeren op een punt, waar voor het beste geld van
de wereld geen kruimel brood te krijgen is. Enfin,
dan morgenvroeg maar met een ongevulde maag op stap.
Binnen twee uur kan ik de La Creppe-hut in het
Codalunga-hoogdal immers bereikt hebben. En daar zal
wel nieuwe voorraad wachten. Intusschen is 't buiten
beginnen te sneeuwen, een omstandigheid, die de
laatste aarzeling om met de kippen naar bed te gaan
wegneemt. Het opmaken van het bed heeft niet veel om
het lijf. Het tochtige gat in het raam wordt met
mijn regenjas afgesloten en de deur gaat op slot;
mij kan niets gebeuren. Stevig in de kriemelende
dekens gerold ga ik onder zeil.
De
stille hoop van een nieuw avontuur te beleven door
mijzelf ingesneeuwd te vinden, wordt den volgenden
morgen niet vervuld. Het sneeuwen moet des avonds al
heel gauw nadat ik de deur gesloten had, zijn
opgehouden, want er ligt niets merkbaars méér dan
den vorigen dag. Hoe laat ik precies uit de
paardendekens opgesprongen ben, kan ik niet
vertellen, want mijn horloge, dat ik vergeten heb op
te draaien, staat stil. Afgaande op den stand van de
zon moet het echter toch nog niet zoo heel ver naar
den middag gaan. Een speurtocht door de diepste
regionen van mijn rugzak levert niets op dan een
busje leverpastei en een sinaasappel, van welke
beide artikelen men maar kwalijk een ontbijt
samenstelt. Beter lijkt het mij maar nuchter op pad
te gaan en dit alles tot straks te bewaren tot ik
mij in de La Creppe-hut van brood zal voorzien.
Na
de hut weer behoorlijk te hebben afgesloten, wordt
met nieuwen moed de terugtocht naar het
Nuvolau-sattel ondernomen. De poging om de slechts
met weinig sneeuw bedekte helling te volgen moet al
spoedig worden opgegeven en zoo blijft er niets
anders over dan ook nu maar weer den steilen maar
sneeuwvrijen wand op handen en voeten af te
klauteren. Eenmaal op het Nuvolau-sattel gaat de
afdaling de eerste tien minuten prachtig daar ik mij
slechts over de sneeuw als over een rodelbaan naar
beneden behoef te laten glijden. Door handig
manoeuvreeren met de voeten levert het weinig moeite
op om zich in deze "glijvlucht" staande te houden.
De drassige strook aan het einde van het smeltende
sneeuwveld, waar ik kennis maak met de bergflora,
die hier in hoofdzaak haar vertegenwoordiging vindt
in blauwe klokjes en een behaarde bloem in
verschillende kleuren, welke veel aan een veredelde
bosch-anemoon denken doet, is ook spoedig overwonnen
en dan gaat het over door de zonovergoten weiden met
groote vaart naar de La Creppe-hut.
18. Onverwachte gidsen
De
mooi gelegen La Creppe-hut biedt een prachtig
uitzicht op het plaatsje Selva in het Codalunga-dal,
wat mij bij mijn aankomst echter minder interesseert
daar er eerst eens moet gegeten worden. De hut is
open, er wordt volop gewerkt, maar wie beschrijft
mijn teleurstelling als ik moet vernemen, dat er
geen kruimel brood en geen druppel drinken aanwezig
is. De hut zal eigenlijk eerst morgen officieel
opengesteld worden. Als ik echter een paar uur
geduld wil hebben, dan zal "Sepp" wel met proviand
uit Selva gearriveerd zijn - aldus een blozende
jongedochter, die ik hier aantref.
Ik
ben echter niet de eenige, welke deze teleurstelling
ondervindt. Spoedig krijgt de hut bezoek van een
vijftal mannen, die des morgens voor dag en dauw hun
woningen boven in het bosch verlieten, een tocht
naar de verre Falzarego-pas maakten en nu weer op
den terugweg zijn. Het blijkt wel, dat het
voetreizen in deze streken nog in even hoog aanzien
staat als wellicht honderd jaar geleden bij ons,
want de door hen gemaakte tocht is voor één dag een
reuzentippel, dien ik hen niet graag na zou doen.
Ook zij hadden gehoopt hun dorst te lesschen met een
"quarto vino rosso" doch stappen nog al gemakkelijk
over de teleurstelling heen, daar zij tien minuten
verder een heerlijke bron weten, nog wel een
wonderbron, die daar door de bemiddeling van een
pater Capucijn zou ontstaan zijn zooals men mij in
een raar Italiaansch dialect tracht voor te lichten.
Veel vertrouwen in de kerels heb ik eigenlijk niet.
Ze dragen onverzorgde baarden en een méér dan sjofel
plunje. Enfin, ze zien er uit als volmaakte
middeleeuwsche roovers of Corsicaansche bandieten.
Daarenboven bevalt de gluiperige blik van een hunner
mij ook allerminst. Als ik echter ontdek, dat juist
de gemeenste bij de hut zal achterblijven, accepteer
ik tóch hun uitnoodiging met hen samen door een
geheimzinnig paadje door het bosch te trekken daar
men mij gezegd heeft op deze wijze gemakkelijk in
Colle Santa Lucia te zullen komen dan wanneer ik den
officiëelen op mijn kaart aangeduiden weg volg.
Ons
pad is smal, zoodat we achter elkaar moeten loopen.
Het toeval wil, dat ik twee hunner voor me heb
gekregen en twee achter mij, wat nu niet bepaald een
prettig gevoel geeft. En verstond ik nu maar, wat
zij allemaal tegen elkaar zeggen! Een half uur gaat
het zoo voorwaarts maar dan heb ik ook het smoesje
gevonden. Ik simuleer wat aan mijn voet gekregen te
hebben, trek mijn schoen eens uit, trek hem weer aan
en: zie zoo, nu vorm ík tenminste de achterhoede van
de patrouille! Na een uur in een ganzenrijtje
getrokken te hebben, wordt mij met moeite aan het
verstand gebracht, dat ik het nu verder wel alleen
zal kunnen vinden. Mijn begeleiders verlaten het pad
en klimmen moeizaam dwars door het bosch naar boven,
waar - volgens hun zeggen - hun huizen moeten
liggen... Ik vind het best, spreek een naar mijn
eigen meening zeer geslaagde Italiaansche
dankbetuiging uit, die ik heel den weg over al
gerepeteerd had en volg nu weer opgelucht mijn eigen
route.
"O, so laszt uns wandern
Von dem einen Ort zum andern
Durch die weite, grüne Welt!"
(Hoffmann von Fallersleben)
19. Colle Santa Lucia, het dorp van den eenvoud
Het
kan raar lopen op een zwerftocht! Des morgens was ik
vast besloten dien avond Caprille te bereiken en nu
heb ik nog een uur voor deze plaats al mijn bivak
opgeslagen. En wel in het negorijtje Colle Santa
Lucia, dat maar 600 inwoners telt. Hoe ik hier
verzeild raakte? Uit den aard der zaak speurde mijn
hongerige maag, na in de La Creppe-hut teleurgesteld
te zijn, naarstig naar een eetgelegenheid of
minstens naar een bakkerswinkel. En dat heeft zij in
Colle Santa Lucia ontdekt. Ik ben een onmogelijk
groot huis - zooals Tiroolsche huizen groot kunnen
zijn - dat zich als hotel aandiende, al had het
uiterlijk er dan ook niet veel van weg,
binnengestapt en blijk nu verzeild in een hotel,
café, restaurant, bakkerswinkel, handel in
kruidenierswaren, melkhandel, boerderij... Mijn
liefje, wat wil je nog meer! Voor goed geld is hier
alles te koop. Daarnaast blijkt de waard voor mij
weer een goede vraagbaak, die uitkomst brengt in de
steeds urgente vraagstukken inzake den
sneeuwtoestand.
Of
de Ombretta-pas, die mij via het Contrinhaus naar de
Venezia-hut voeren moet, sneeuwvrij is? O, geen
denken aan! Maar als ik naar Rifugio Venezia wil,
dan kan dat gebeuren over de Fedaja-pas (2093
meter), waarover gisteren een Duitscher afdaalde,
die ook in het hotel-kruidenierswinkel-boerderij
gelogeerd heeft en in één trek van de Pordoi-pas aan
de groote Dolomietenstraat kwam via den Bindelweg -
aldus de explicatie van mijn gastheer, die daarna
een succesvolle poging aanwendt om mij tot
logeergast te krijgen door te vertellen, dat het
nergens toe dient naar Caprille af te dalen daar dit
voor mijn route slechts het maken van een onnoodigen
omweg beteekent. Ik laat mij overreden. Met genoegen
ook constateer ik, dat de Bindelweg, welke eveneens
op mijn program voorkomt, begaanbaar is. De
Duitscher trok in één dag van Pordoi naar Colle
Santa Lucia. Wat 'n Duitscher vermag, kan ik ook! Ik
zal in dienzelfden tijd dezelfde route in omgekeerde
richting maken. Dus niet naar Caprille maar
overnachten in Colle Santa Lucia.
Het
dorp is klein, zelfs heel klein, maar overigens
geheel en al bezienswaardigheid door de
karakteristieke Tiroolsche boerderijen, die soms wel
vijf verdiepingen tellen, en waarbij ik een pracht
exemplaar ontdek, dat wellicht een paar honderd jaar
telt en dan ook zeer terecht prijkt op de weinige
ansichtkaarten, die mijn hotel rijk is. De
mesthoopen liggen er te geuren langs den openbaren
weg, waarop kippen hun kostje scharrelen. Verder
wordt deze bevuild door onder begeleiding van een
jonge boerendeern voortgedreven koeien. Het is er
één en al landelijkheid, waarin slechts een groot
hotel langs den breeden straatweg de eenige
dissonant beteekent. Het moet hier bij vergissing
zijn neergeplant.
Het
hoogste punt van het dorp, de top van een heuvel,
draagt slechts een miniatuurkerkje met een dito
kerkhofje, beide prachtig harmoniëerend met den
eenvoud van het geheel. 't Is een nieuw stukje
wereld vol rust en ingetogenheid, zoodanig
geplaatst, dat de dorpelingen er vanuit hun lager
gelegen huizen naar omhoog moeten blikken terwijl 't
witte kerkje, dat de hele omgeving domineert, ook
reeds van verre den blik van den vreemdeling vangt.
Het lijkt als een baken, dat den weg naar den hemel
wijzen wil. Wat een luister moet hier stralen als
straks de processie naar boven trekt en de zang door
de ijle lucht zindert. Wat een indruk ook zal een
begrafenisstoet maken, die haar droeve last moeizaam
naar boven draagt. Thans heerscht er echter de rust
en de stilte!
Ik
dwaal over het simpele kerkhofje, lees de
opschriften van de kruizen op de weinige graven en
tracht de verweerde primitieve schilderingen op de
buitenmuren van het kerkje thuis te brengen. Eenmaal
de ronde om het bedehuisje gemaakt licht ik de klink
van het zware slot - zeker handwerk van den
dorpssmid - dat de deur draagt op en treed binnen.
Een primitieve eenvoud straalt mij tegemoet uit het
kraakheldere interieur, de weinige artistieke
schilderingen en de naïeve versieringen van het
priesterkoor. De wanden hiervan zijn rondom
gestoffeerd met afgekapte berkenboompjes, die nog
niet zoo lang geleden uit het bos kwamen, want het
blad ervan is frisch groen. Op het altaar prijkt een
weelde van veldbloemen voor welke verzilverde
conservenbussen als vazen dienen. De berkenboomen
staan eveneens in dergelijke bussen geplant. Maar
dit alles disharmonieert niet, want dit tempeltje
kent geen weelde. Wel een dissonant wordt echter
gevormd door de wijze waarop op den preekstoel het
kruisbeeld bevestigd is: namelijk in 'n luguber stuk
afgehouwen arm, waarvan de krampachtig dichtgeknepen
vuist het onderdeel van het crucifix omklemd houdt,
terwijl dit heele sensationeele geval met een
ijzeren stang bevestigd zit... Maar zeer zeker zijn
de bedoelingen van den maker uitstekend geweest!
Na
de bezichtiging van het kerkje met de huizen blijft
er in Colle Santa Lucia niet veel bezienswaardigs
over. Hoewel de klok pas zeven uur aanwijst, weet ik
dan ook niets beters te doen, dan in mijn
hotel-kruidenierswinkel-boerderij mijn bijna een
zaaltje zoo groote slaapkamer, met twee
tweepersoonsbedden voor één, waarvoor de gelooide
vacht van een kalf van een hond ligt uitgespreid, op
te zoeken en met de kippen op stok te gaan. Morgen
zal het om vijf uur weer dag zijn, heb ik mijn
gastheer verteld. Maar in deze streken verschrikt
men niet van dat uur zooals in Cortina...
20. Zeere voeten
Het
weer blijft mij gunstig gezind. Weer straalt de zon
over de bergen als ik onder een stortvloed van
vriendelijkheden door mijn gastheer uitgeleide
gedaan word. Weer gaat het over smalle boschpaadjes
naar beneden. Caprille laat ik links onder liggen,
Rocca Pietore verschaft mij 'n ontbijt maar een
schoenmaker woont hier niet en daarom geniet de
lapper van het dorpje Sottoguda de eer een paar
Hollandsche schoenen te flikken. 't Werd noodig ook!
Even voorbij Sottoguda begint de gelijknamige
"Schlucht", een diepe kloof tusschen twee loodrecht
naar den hemel rijzende rotswanden, waar doorheen
een bergstroompje jaagt, dat zijn water krijgt van
een waterval. Een wereldwonder vertegenwoordigt de
eenige waterval die ik tot heden hier gezien heb
niet. 't Is een vrij gewoon huis-en-tuin-valletje en
ook de kloof zelve aan het begin waarvan een klein
kapelletje staat, mist de romantiek van een
Zwitsersche "Schlucht", waarin het water zoo lekker
loeien, koken en kolken kan. Even de kloof voorbij
verlaat ik de lagere regionen en wordt het weer een
klimmen naar de Fedaja-pas (2050 m). Aanvankelijk
loopt er een goed pad, dat geflankeerd wordt door
den Oostwand van de Koningin der Dolomieten, de
massieve Marmolada, welk pad ik met vreugde begroet,
want ik voel me vandaag niet erg in tippelconditie.
Hier in de laagte waar ik nu al eenige uren sjouw,
maakt de zon me loom, mijn rugzak drukt zwaarder dan
anders. En dan mijn voeten.
Ik
ga langs den wegkant in het gras zitten, dan
liggen... om een uur later te ontdekken, dat ik
geslapen heb. Maar we moeten verder! Vandaag nog tot
Pordoi of anders toch zeker tot de Venezia-hut. Pijn
doet me weer aan mijn voeten denken. Ja, ik was er
thuis eigenlijk al wat bang voor geweest. Een
verraderlijk klein naadje van een sok midden op den
hiel, had ik vóór mijn vertrek wantrouwend
onderzocht, maar... och, nooit nog liep ik op 'n
trektocht mijn voeten stuk, het er nu dus ook maar
eens op gewaagd. Wat echter nooit gebeurde, werd
heden een feit: mijn voet is stuk! Een geweldige
sof, want zonder voeten ligt er 't schoone van de
reis! Wat ben ik nu ineens blij met den langen
zwachtel, die een bezorgde moederhand - eigenlijk
nog een beetje tegen m'n zin - in een ongebruikt
hoekje van mijn rugzak heeft gestopt. Hij beteekent
mijn eenige redmiddel hier in deze streek, waar ik
voorloopig wel geen mensch ontmoeten zal. Vele malen
wordt het ding om den hiel gewonden, die nu
aangroeit tot een dikken knoedel, zoodat hij slechts
met moeite in mijn schoen geperst raakt. Maar het
middel brengt een finale oplossing, ook voor alle
nog voor den boeg liggende dagen.
21. De Fedaja-pas over
Het
duidelijk waarneembare pad ligt al geruimen tijd
achter me maar toch is er nog wel hier en daar een
kaalgetreden plek, die de functie van de ontbrekende
merkteekens vervult. Lastiger wordt het echter als
ik op een splitsing kom. De "weg" recht vooruit kan
naar de Fedaja-pas gaan maar het spoor, dat een
weinig rechts afbuigt, zou het volgens de kaart
evengoed kunnen zijn. Ik besluit maar de afdrukken
van spijkerschoenen en het vierkante gaatje van een
bergstok, dat ik reeds vroeger op den bodem ontdekt
heb, te volgen. Soms ben ik dit spoor wel een 25
meter verloren maar steeds duikt het toch ook weer
ergens op. Ik zal dus in elk geval wel hier of daar
in een bewoond oord verzeild raken. Er komt thans
ook meer sneeuw doch deze beperkt zich tot kleine
veldjes en bovendien loopt er een duidelijk spoor
over.
Om
drie uur in den middag heb ik eindelijk de grootste
hoogte bereikt en zie vlak onder me, tegen den wand
van de Marmolada, waarvan ik nu tegen de geheel met
sneeuw bedekte Noordzijde kijk, een meertje liggen,
dat aan een miniatuurpoolzee denken doet. Het ligt
nagenoeg geheel afgedekt met sneeuw, behalve aan den
oever. Dichterbij gekomen constateer ik, dat het
water kristalhelder en zeer diep is. Dit moet het
Fedaja-meer zijn, dat mijn kaart vermeldt. En het is
het ook inderdaad, ginds in de verte, nog een minuut
of tien gaans, staat de Fedaja-hut.
"O, vader, laat mij reizen, ver,
heel ver de wijde wereld in!"
(Robinson Crusoë)
22. Rifugio Venezia
't
Is een vriendelijke jongeman, de berggids-skileeraar
Erminio Dezulian, eigenaar van de hut, die dezen dag
bezoek heeft van zijn broer Franco, hotelhouder in
Canazei, maar thans overgekomen naar de Fedaja-hut
om te onderzoeken hoe de plannen tot uitbreiding van
het veel te kleine huisje het best kunnen
verwezenlijkt worden. Natuurlijk laat ik niet na bij
den berggids onder het savoureeren van een "quarto
vino rosso" te informeeren naar den sneeuwtoestand
in de Sella-groep. "Bestijgen van den ruim 3000
meter hoogen Monte Boé, o, geen denken aan!" aldus
Signor Erminio Dezulian. "Alles sneeuw!"... Voor den
zooveelsten keer zie ik mijn program in de war
gestuurd, maar ook nu weer vind ik in een berggids
den man, die een nieuwe tocht voor me opstelt.
Pordoi valt via den Bindelweg te bereiken en dan kan
ik naar de prachtige Rosengarten-groep gaan, het
rijk van den sprookjeskoning Laurin. Dat loont wel
heel zeker de moeite, want de Rosengarten-partij
behoort tot het mooiste der Dolomieten. Als
tegenprestatie voor de goede wenken beloof ik de
beide broeders te logeeren in het Maria Haus aan de
Pordoi-pas, dat door hun moeder beheerd wordt.
Van
de Fedaja-hut naar de Venezia-hut (2059 meter)
vraagt maar een kwartiertje gaans. Het is half vijf
in den namiddag als ik hier arriveer. Hoewel de oude
Venezia-hut - thans is er een hotelachtige nieuwe
gebouwd - tot een der meest karakteristieke behoort,
daar ze geheel uit hout is opgetrokken en het
blankhouten interieur gemeubileerd is met dito
stoelen, tafels en banken in Tiroolschen stijl, kan
de omgeving mij toch niet bekoren. De hut ligt
namelijk aan drie zijden ingesloten door de bergen,
wat de sfeer eenigszins gedrukt maakt. Dat moet ik
niet! Ik prefereer de vrije uitzichten zonder einde.
Binnen het half uur heb ik dan ook gegeten en mij
weer reisvaardig gemaakt voor de laatste etappe van
deze zwaren dag, een wandeling van drie uur naar de
Pordoi-pas. Hoewel hier in de bergen de avond nog al
vroeg valt, kan ik toch nog net voor donker binnen
zijn zonder te veel tegenslag.
23. Verdwaald in mist en regen
De
eerste twintig minuten na mijn vertrek uit de
Venezia-hut stijgt de Bindelweg voortdurend tot een
hoogte van ongeveer 2400 meter. Dit stuk eenmaal
overwonnen tel ik de rest maar als kinderspel want,
naar men mij verteld heeft, loopt 't smalle paadje
nu ongeveer twee uur vrijwel horizontaal om eerst
nabij de Pordoi-pas weer af te dalen. Aan de
rechterzijde wordt het paadje geflankeerd door de
toppen van Le Forfès (3588 meter), Sasso di Capello
(2559 meter) en de Cresta (2563 meter), waartegen
zich nog oude stellingen en loopgraven bevinden.
Deze omgeving was in den oorlog ook een veel
omstreden gebied. Het pad ligt aan de Zuidzijde der
bergen en dank zij deze omstandigheid draagt het nog
slechts sneeuw op enkele plaatsen, waar zij geen
noemenswaardigen hinder oplevert. Is het uitzicht
naar het Noorden slechts van tijd tot tijd tusschen
twee toppen vrij, in het Zuiden verliest de blik
zich over de kolossale sneeuwvelden van de
Marmolada, groote witte vlakten, waar volop de
"nawinter" regeert met dit verschil, dat er de
skisport, waarvoor deze streek in den werkelijken
winter bekend staat, nu niet meer beoefend wordt.
Hoewel de tijd dringt, kan ik toch niet nalaten nu
en dan eens halt te houden om met volle teugen de
heerlijke sereniteit van de witte wereld daar voor
me in te ademen. Daar ontdek ik plotseling, dat het
achter mij liggende weggedeelte in een dikken nevel
gehuld wordt, die tusschen twee bergtoppen kwam te
voorschijn schuiven en de omgeving "unheimisch"
maakt. Eenerzijds verheug ik er mij over, dat ik het
in den nevel gehulde gedeelte van het pad achter den
rug heb, doch anderzijds doet mijn onervarenheid me
betreuren, dat ik er niet midden inzit. Nevels zijn
wolken en het loopen door heusche wolken boven in de
bergen beteekent voor een bewoner van de lage landen
immers een attractie! Maar ik zal van dien nevel
spoedig meer krijgen dan me lief is. Men heeft het
in vele boeken kunnen lezen hoe in de bergen de
nevel zich kenmerkt door de snelheid, waarmede hij
komt opzetten. Hoewel ook mij dit niet onbekend is,
zit ik er toch plotseling midden in vóór er
eigenlijk erg in te hebben. Groote bezorgdheid wekt
dit intusschen niet, want de Pordoi-pas ligt nog
maar een half uur verder. Wie beschrijft echter mijn
teleurstelling als ik moet ervaren dat - terwijl de
heele Bindelweg nagenoeg sneeuwvrij was - het
laatste deel ervan nog geheel onder de sneeuw schuil
gaat. Wellicht moet hier of daar nog wel een zwarte
plek zijn, maar de mist belet me zoover vooruit te
zien. Zeer zeker ook zou zich van hier uit de groote
Dolomietenstraat met de Pordoi-pas onder normale
omstandigheden vertoonen, doch ook daarvan thans
geen spoor.
De
lust tot het zoeken van Edelweiss, dat aan den
Bindelweg staan moet en waarmede ik me onderweg ook
- zij het dan tevergeefs - heb beziggehouden,
ontgaat me nu wel wat. Overleggend wat me te doen
staat, geef ik gehoor aan de eerste gedachte, die
opkomt: niet verder loopen; wachten tot de nevel
optrekt, wat wel eens spoedig gebeuren kan, gelijk
ik reeds een paar dagen geleden bij mijn excursie
rond de Drei Zinnen ervaren heb. Het hoofd zoo diep
mogelijk weggedoken tusschen de kraag van mijn
regenjas, de voeten ijskoud, begin ik ongeduldig op
en neer te trippelen, twintig meter vooruit en dan
diezelfde twintig meter weer terug. Wellicht zou ik
het zoo een aardig poosje hebben kunnen volhouden,
indien intusschen maar niet de avond steeds sneller
was gaan vallen en daar tot overmaat van ramp nog
regen was bijgekomen. Eerst geldt het een gewoon
regentje, maar dit gaat spoedig over in een fiksche
bui. En deze geeft uiteindelijk den doorslag! "In 's
hemelsnaam dan maar vooruit!" denk ik. Zoo dicht bij
- zij het in letterlijken zin, maar niet "in zicht"
van een veilige haven - en zich dan doodgemoedereerd
kletsnat te laten regenen, beteekent toch ook al
wat. Doorlopen komt me dan toch nog maar het minst
kwade voor.
In
een looppasje ren ik voort door dichtgesneeuwde
groeven en kuilen - wellicht oude loopgraven.
Uitkijken staat nu niet meer op mijn program. Het
parool luidt slechts: altijd recht vooruit naar het
Noorden, want daar bevindt zich de Pordoi-pas met
haar hotels. Daar zijn verwarmde kamers in plaats
van sneeuw, mist en regen... Gelukkig behoeft deze
wilde dooltocht niet lang te duren, want daar breken
de nevels open - even snel als zij kwamen opzetten -
en diep onder me zie ik de geelachtige
Dolomietenstraat met haar vele kronkelingen en de
hotels van Pordoi. En minder ver beneden mij ligt
een pad, dat niet anders dan de Bindelweg kan zijn.
Het blijkt nu, dat ik toch een beetje verdwaald ben,
al beteekent het dan ook niet veel meer. In plaats
van te dalen ben ik gestegen en nu onnodig tegen de
met steenslag bezaaide hellingen van de 2535 meter
hooge Sasso Beccie, die aan de Dolomietenstraat
staat, opgeklommen.
Het
afdalen is hier maar een kwestie van enkele minuten
want een sterk hellend sneeuwveld loopt recht naar
de hotels. Sporen leeren mij hoe voorgangers zich
hierover hebben laten glijden. Ik maak dienzelfden
weg door met een flink vaartje en het handig
manoeuvreeren met armen en beenen als een skilooper
op zijn lange latten naar beneden te "rutschen". Dat
ik onder aangekomen met beide voeten tot over de
enkels in een modderpoel plof, behoort tot dat soort
tegenslagen, die ik nu al niet eens meer tel.
Intusschen giet het nog steeds water uit den hemel.
Als een halfverdronken poedel ren ik over de
pashoogte tusschen de hotels. Ha, daar staat het
Maria Haus. Rillend van kou, voeten kletsnat,
schoenen als groote slijkklompen, storm ik den
portier in de armen. Dan duurt het niet lang meer of
in een lekker verwarmde kamer kom ik weer op
verhaal. Intusschen begin ik me ook aardig te
geneeren voor de wijze, waarop ik met mijn
slijkschoenen, die ik radicaal vergat af te vegen,
den witgeschuurden vloer van mijn propere kamer heb
opgeknapt...
24. Op de Pordoi-pas
De
Pordoi-pas (2250 meter) is de hoogste van de drie
passen, welke de groote Dolomietenstraat tusschen
Bolzano en Cortina d'Ampezzo overtrekt. Zij ligt
voor het grootste deel van het jaar onder de sneeuw
en zij valt dan ook alleen per slede of op ski's te
bereiken. Vooral van dit laatste vervoermiddel wordt
in den winter een groot gebruik gemaakt, omdat men
er prachtige "Gelände" heeft, zoowel voor goed
geoefenden als voor beginnelingen op de kunst der
lange latten. Bij mijn aankomst is de pashoogte
nagenoeg sneeuwvrij behalve in de haarspeldbochten,
waar de Dolomietenstraat naar Arabba afdaalt. Men
heeft hier den weg voor het seizoenverkeer, dat
dezer dagen zal inzetten, met geregelde busdiensten
van Bolzano naar Cortina v.v., opengegraven en aan
weerszijden van de straat staan nu nog dikke
sneeuwmuren van twee tot twee en een halve meter
hoogte.
"Wie dort sich die Wolken um Felsen verzieh'n!
Da möcht' ich hinüber, da möcht' ich wohl hin!"
(Goethe)
25. Van afkortingen gesproken...
Den
volgenden morgen zes uur is het weer aan Pordoi
geheel opgeklaard. In het Zuiden en in het Oosten
openen zich wijde vergezichten, die men door den
sterken kijker van het terras van het Maria Haus
dichterbij kan halen om ze dan - dank zij 'n hier
eveneens aanwezig oriënteeringsbord - stuk voor stuk
thuis te brengen. Naar het Noorden wordt de blik
echter afgesloten door de Sella-groep, een massief
blok met steile wanden en boven plat afgesneden. Het
programma voor dezen dag vermeldt eigenlijk een
tocht naar de Monte Boé (3152 meter) met Monte
Boé-hut en dan over de Rodella en 't Fassajoch naar
de Grasleiten-hut, maar door de sneeuw behoort dit
weer tot de onmogelijkheden. In plaats hiervoor zal
ik, via een minder zwaren weg, mijn schreden naar de
beroemde Rosengarten-groep richten, waardoor mijn
program een dag bekort wordt. Dat deze ongewilde
"rust" me zoo onwelkom is, kan ik nu niet bepaald
zeggen, want de zoo juist gereleveerde tocht behoort
niet tot de gemakkelijkste. Overigens laten zich de
zes dagen klimmen en dalen, die ik nu achter den rug
heb, in de beenen gelden. Vandaag echter kan ik het
er eens gemakkelijk van nemen, want de tocht naar de
Rosengarten-groep gaat over de groote
Dolomietenstraat, die iemand, welke voortdurend over
met steenen bezaaide bergpaadjes getrokken is, niet
anders dan als 'n heerlijke asfaltweg kan voorkomen.
Op mijn gemak neus ik de omgeving van de Pordoi-pas
af, bezoek het kleine soldatenkerkhofje, dat behalve
de graven nog herinneringen aan den oorlog bewaart
in den vorm van stukken granaat en helmen, beschouw
een oorlogsgedenkteeken, werp nog eens een
weemoedigen blik naar den Bindelweg, welke ik
gisterenavond vervloekte, maar die nu in zulk een
heerlijk zonnetje ligt, zoodat ik er wel weer
opnieuw heen zou willen en dan marcheer ik vol
goeden moed dalwaartsch.
Waar
het bloed niet gaan kan, kruipt het! En dit zie ik
al heel spoedig bewezen. De verleiding van een
rustige wandeling over een breede autostraat moge
groot zijn, die der moeilijk begaanbare paden wint
het toch gemakkelijk als ik constateer met hoeveel
slingerbochten de weg naar Canazei afdaalt. Neen,
zulke bochten maakt een Trekvogel niet! Dan liever
de moeilijkere afkortingen! En als deze op een
bepaald punt naar mijn zin niet groot genoeg zijn,
dan zoek ik er zelf één door mij op goed geluk af
een weg te banen door een bosch, dat, naar mijn
berekening - zien kan ik het niet - heel in de
diepte wel weer ergens op de Dolomietenstraat moet
uitkomen. Dit roekelooze initiatief begin ik al vrij
spoedig te betreuren, want de helling is op de
eerste plaats veel steiler dan ik had durven
verwachten en ten tweede blijkt aan het bosch maar
geen einde te komen. Van een rustige afdaling geen
sprake meer! De tocht wordt een aaneenschakeling van
val- en glijpartijtjes over den gladden naaldbodem.
En zeker zou het geheel een groote "rutschtocht"
geworden zijn als er niet de boomstammen geweest
waren om met beide armen van tijd tot tijd omhelsd
te worden tot stuiting van mijn ongewilde vaart.
Zweetend als een paard, dat uit de Derby-race komt,
begroet ik eindelijk weer de Dolomietenstraat. Of ik
door mijn zelf uitgevonden afkorting veel tijd
bespaard heb, waag ik niet nader te onderzoeken, uit
vrees dat er anders de conclusie zal volgen, dat ik
dezen dag met een tamelijk stomme streek heb
ingezet.
In
Canazei, waar ik natuurlijk een bezoek afleg bij den
heer Franco Dezulian, mijn kennis van de Fedaja-hut,
is echter weer ruimschoots gelegenheid wat op mijn
verhaal te komen. En de Canazeische schoenlapper mag
weer eens twee lire aan mijn schoenen verdienen. In
de namiddag gaat het via Campicello over den grooten
vervelenden straatweg naar Mazzin, vandaar over een
smal boschpaadje omhoog naar Monzon, een vlekje van
een paar boerderijtjes, en dan over een rotsig en
slecht bergpad langs den oever van de Sojalbeek nog
verder de bergen in naar de Gardeccia-hut (1949
meter) in het midden van de beroemde
Rosengarten-groep. Hier logeer ik, daar de 250 meter
hooger gelegen Vajolet-hut, die ik eigenlijk het
einddoel van dezen dagtocht heb willen maken,
volgens ingewonnen inlichtingen, eerst morgen zal
geopend worden.
26. In Koning Laurins toovertuin
Ik
zit nu in het hartje van de Rosengarten-groep, den
toovertuin van den dwergenkoning Laurin, zooals de
sage verhaalt. Thans ontwaart het oog rondom slechts
barre rotsen, maar eens was dit alles anders. Toen
waren de bergen, waarin koning Laurin huisde, bedekt
met roode rozen, die den koning echter noodlottig
werden. Zij verrieden zijn schuilplaats aan zijn
vijand Dietrich. Uit zijn gevangenschap bevrijd en
in zijn land teruggekeerd zuchtte Laurin: "De rozen
hebben mij verraden!" Hij liet nu den geheelen
Rosengarten tot steen worden en sprak er een
tooverban over uit, waardoor de rozen nóch bij dag
nóch bij nacht zichtbaar waren. Maar de schemering,
die geen dag en geen nacht is, vergat hij hierbij en
zoo komt het dat thans de betooverde "tuin" in de
schemering nog zijn roode rozen toont: dat noemt men
"alpengloeien". Dan loopen de menschen uit hun
hutten, kijken en staan verbaasd en herinneren zich
den tijd, toen alles schooner en beter was. Als de
Rosengarten is uitgegloeid en zijn top weer in koude
klaarheid staat, dan zwijgen de menschen en keeren
terug in hun rookerige huisjes...
Aldus de sage, die daarmee ook de schoonheid van het
alpengloeien op de rotspartijen aangeeft. Jammer
genoeg heb ik niet het geluk gehad van de
verschijning van koning Laurins toovertuin
ooggetuige te zijn. Maar ook zonder dit boeit de
Rosengarten-groep al ware het maar alleen door het
woeste en romantische karakter, dat zij heeft vanuit
het Vajolet-hoogdal, waarin de Gardeccia-hut ligt.
Trekkende van deze hut naar de hooge Vajolet-hut
verheffen zich aan weerszijden de strakke, kale
rotsmuren met breede steenslagstroomen en op den
achtergrond de puntige kathedraalachtige
Vajolet-Thürme, in de nabijheid waarvan de Sojalbeek
over een woestenij van naar beneden gestorte
rotsblokken, die schots en scheef maar daardoor
juist schilderachtig op elkaar gestapeld liggen,
dalwaartsch komt gebuiteld.
Daar
het pas vijf uur in den middag is bij mijn aankomst,
maak ik den tocht door deze woestenij, klauter van
het ene rotsblok op het andere - soms door de beek -
omhoog en dan door de "Zware Deuren" naar de 2243
meter hooge Vajolet-hut om me met eigen oogen te
overtuigen, dat deze gesloten is en ook de hier
beginnende paden naar de Noordelijker gelegen
Grasleiten-pas en Zuidelijke Kölner-hut hier door de
sneeuw versperd zijn. Gelukkig weet ik nog een
anderen weg om in de Kölner-hut te geraken.
Ondertusschen heb ik kennis gemaakt met twee als
kletteraars uitgeruste Duitschers, die terugkomen
van een hoogtour op de Vajolet-Thürme en ook de
Gardeccia-hut tot nachtverblijf gekozen hebben. In
de Tiroolsch gemeubileerde "waranda" van de hut
praten we dien avond nog lang gezellig over de
schoonheid van de bergen en over de moeilijkheden,
die bij de bestijging van de Vajolet-Thürme moesten
overwonnen worden.
27. Er komen méér touristen
In
den vroegen morgen van den volgenden dag marcheer ik
in een goed half uur over een pad, dat steeds
tusschen de 1900 en 1950 meter blijft, naar de
Ciampedie-hut, waar ik van de beheerster een
pluimpje krijg voor den recordtijd, waarin ik den
afstand heb afgelegd. Voor den zooveelsten keer moet
ik er mij zelf dus op betrappen te hard geloopen te
hebben, een van de fouten, die vele
amateur-bergwandelaars maken en waarin iemand, die
geheel alleen op pad is, nog des te eerder vervalt.
Op mijn gemak, van tijd tot tijd rustend, gaat het
dan weer verder naar de Ostertag-hut, op 2280 meter
hoogte, zoodat het pad ook nu weer gedurende een
paar uur horizontaal blijft. Een sensationeel
karakter krijgt deze etappe door een schraal
beboschte streek met mooie uitzichten, wanneer 't
paadje van slechts een halven meter breed zich langs
een rooden en brokkeligen porfierwand kronkelt, die
boven het hoofd loodrecht naar den hemel rijst en
aan de voeten steil naar beneden afvalt. "Niet naar
beneden kijken!" luidt hier de boodschap. Ondanks
dit, mijn advies, heeft een Engelschman, dien ik
hier ontmoet met een jongen landgenoot, welke voor
den eersten keer in de bergen is en sterk aan
dieptevrees lijdt, heel wat moeite om zijn jeugdigen
gezel langs dezen afgrond geloodst te krijgen. Het
hierbij ontstane oponthoud biedt mij intusschen weer
een met vreugde begroete gelegenheid om mij te
oriënteeren op het verdere gedeelte van mijn tocht
daar de Engelschen juist de route achter den rug
hebben, die ik voornemens ben vandaag nog te maken.
Tevens zal straks blijken, dat dit onderhoud mij nog
enkele lires voordeel bezorgt ook.
Dezen dag ontmoet ik nog tal van andere touristen:
Oostenrijkers, Duitschers, Amerikanen en Italianen,
zooveel als ik er gedurende mijn heele verblijf in
de Dolomieten nog niet ben tegengekomen. Ik heb
immers dagen geloopen, waarop ik maar drie of vier
menschen te begroeten kreeg. Elke ontmoeting
beteekent het begin van een prettig onderhoud,
waarin met groote voorkomendheid de wederzijdsche
ervaringen worden uitgewisseld. In de Ostertag-hut
krijg ik zelfs van een familie uit Bozen, die haar
auto beneden aan de Karer-pas geparkeerd heeft, de
uitnoodiging met hen dien dag naar Bozen te rijden.
Hoewel ik de vriendelijkheid ten zeerste op prijs
stel, kan ik ze tot mijn spijt niet accepteeren,
daar ik me nu eenmaal heb voorgenomen nog één nacht
in de bergen en wel in de Kölner-hut of - zooals zij
voortaan in het Italiaansch heet - de "Rifugio alle
Corenelle" door te brengen. Deze ontmoeting wordt
besloten met een pannekoekenmaaltijd, die de Bozener
familie laat aanrukken en waarbij men mij dwingt ook
van de partij te zijn.
"Seht auf das Land hernieder von hoher Alpenwand!
Da liegt's gleich einem Buche geschrieben von Gottes
Hand!"
(Anast. Grün)
28. Het laatste klimpartijtje
De
laatste loodjes wegen gewoonlijk het zwaarst maar
dit geldt toch zeker niet voor den tocht van de
Ostertag-hut naar de Kölner-hut, want ook hier
blijft het pad vrijwel horizontaal, een ontdekking,
die ik hoogelijk weet te waardeeren. In een wijde
bocht om de Punta del Masare, via het
Christomannos-gedenkteeken, een monumentale rustbank
met een reuzengrooten bronzen arend, die op een
vrijliggend rotsblok zit en van verre den indruk
maakt een echte arend te zijn, kronkelt het paadje
naar de hut. In het Oosten wordt ieder uitzicht
benomen door den bijna 3000 meter hoogen Teufelswand
maar aan alle andere kanten ligt de wereld breed
open. Ver in de diepte, waar mollige weilanden zijn,
kronkelt zich de groote Dolomietenstraat. Daar ook
bevindt zich de Karer-pas en het groote Karer-hotel
met op den achtergrond de langgerekte Latemar-groep.
En oneindig ver in het Westen, op een afstand van 28
kilometer, laat zich tusschen twee bergen door een
klein stukje Bozen zien, de stad, waar het nu volop
zomer is.
De
roode Teufelswand met de aansluitende bergen
kenmerken zich ook weer door hun bros karakter.
Voortdurend komt er steenslag naar beneden gerold en
nog slechts eenige dagen geleden blijkt een heel
brok berg de lagere regionen te hebben opgezocht,
want een spoor over een sneeuwveldje, dat het pad
verspert, ligt geheel dichtgedekt met groote en
kleine blokken. Alles wijst erop, dat deze nog pas
hier verzeild geraakt zijn. Het overwinnen van
dergelijke obstakels behoort echter niet meer tot de
moeilijkheden na al wat ik in de voorbije dagen heb
meegemaakt. Maar een paar natte voeten haal ik toch
in elk geval in den half gesmolten sneeuw weer
alvorens ik in de Keulsche-hut onderdak vind.
Deze
hut behoort wel tot de bekendste van de Dolomieten;
voornamelijk daardoor, dat ze vanuit de groote
Dolomietenstraat zoo gemakkelijk te bereiken valt.
Touristen, die de Dolomieten per auto doen, laten
dan ook gewoonlijk hun wagen beneden aan den
straatweg staan en maken dit betrekkelijk
gemakkelijke uitstapje naar boven. En het loont
ruimschoots de moeite, want de Kölner-hut biedt een
zeldzaam prachtig uitzicht terwijl zich ook van hier
uit - indien de sneeuw weg is - weer zonder dat er
veel hoogteverschillen te overwinnen vallen, tochten
laten maken naar verderop gelegen hutten. Om kort te
gaan, men zit vlak bij de "bewoonde wereld" en
tegelijkertijd toch ook weer in het hartje van het
gebergte. De hut behoort tot de grootste, die ik tot
heden ontmoette. Zij bestaat eigenlijk wel uit drie
aan elkaar geplakte gebouwen, welke aan heel wat
gasten slaapgelegenheid bieden kunnen. Al wat maar
eenigszins naar overbodige luxe zweemt, schijnt er
angstvallig geweerd, maar toch heerscht er een
gezellige sfeer in de geheel uit hout met glas
opgetrokken waranda, die op Bolzano en op Karer-See
met de Latemar-groep uitziet. Verder is zij twee
terrasgewijze gelegen plateaus rijk, welke - zoolang
de zon maar schijnt - een heerlijk zitje bieden. Uit
den aard der zaak is ook deze hut, evenals al de
vorige, weer "bewirtschaftet".
Mijn
bij de Engelschen van des morgens opgedane
wetenschap over de prijzen van logies maak ik me al
direct ten nutte door te laten hooren, dat "mister
Zus" en "mister Zoo" gisteren vijf lire minder
betaald hebben dan de hutbeheerster mij vraagt. Het
resultaat is, dat ik nu ook maar den Engelschen
prijs behoef te betalen. Nu, men mag ook nog gerust
een civiel prijsje rekenen, want buiten mij heeft de
hut maar drie logeergasten, namelijk een Duitscher
uit Silezië, een die vorige jaren zoowat al de heele
Dolomieten blijkt doorgetippeld te zijn, en twee
Italianen. Met den Duitscher, dien je als Hollander
toch altijd nog maar het beste verstaat, sluit ik
onmiddellijk vriendschap. Ontdaan van rugzak met
andere nu overbodige ballast en slechts gewapend met
onzen bergstok, ondernemen wij een kleine
klauterpartij - voor mij de laatste - op de 2780
meter hooge Coronelle. 't Is een prachtig klimgebied
voor amateurs, niet levensgevaarlijk, maar toch wel
zooveel oplettendheid vereischend om voldoende
sensationeel te zijn. De brosheid van het verweerde
gesteente is daarbij één van de factoren, waarmede
voortdurend rekening moet gehouden worden en ook dan
vermijdt men het niet, dat nu en dan eenige
steenbrokjes naar beneden buitelen. We vinden het
alleen maar jammer, dat gedienstige menschen gemeend
hebben den opstijg, vlak boven de hut, wat te moeten
beveiligen door het aanbrengen van een staalkabel in
de rotsen, die de functie van leuning vervult voor
duizelige naturen. 't Wordt een heerlijk geklauter,
waarbij we bij iederen meter, dien we vorderen, den
drang om hooger te komen in ons voelen groeien. De
route is duidelijk rood gemarkeerd, maar na een
honderd meter stijgen gaan de merkteekens schuil
onder de sneeuw. Nog even trachten we verder te
komen, daar het besluit om terug te keeren zich niet
zoo gemakkelijk meer nemen laat, nu we eenmaal in
vuur geraakt zijn. En met z'n tweeën mag je meer
riskeeren dan alleen. Als we ten slotte een paar
keer om beurten tot aan het middel in de sneeuw
geschoten zijn, kijken we elkaar eens aan. Een
wederzijds schouderophalen vertolkt beider
gedachten, die zich niet willen laten uitspreken.
Tja, het gaat niet. En zonder dit besluit onder
woorden te brengen keeren we na een half uur
klauteren op onze schreden terug. Voor de zooveelste
keer is de sneeuw spelbreker geweest...
29. Lago di Carezza, het sprookjesmeer
De
nieuwe dag! Van mijn Duitschen vriend welke ik
slechts enkele uren gekend heb en dien ik wel nooit
meer terug zal zien - "Man kennt, liebt und...
scheidet" zoo is nu eenmaal het leven - nam ik reeds
den vorigen avond afscheid want hij wilde heel vroeg
op pad, terwijl ik me daarentegen had voorgenomen
eens heerlijk uit te slapen en te luieren. Ik heb me
laten wijsmaken, dat om twaalf uur bij het groote
hotel nabij het Lago di Carezza de postwagen naar
Bozen vertrekt en als ik nu maar zorg om een uur of
elf daar beneden te zijn, dan heb ik nog juist
voldoende tijd om even naar de beroemde Karer-See,
zooals het meer vroeger heette, te gaan kijken. De
afstand van de Kölner-hut naar het Karer-meer maak
ik in een goed uurtje, dus kan het dezen morgen wat
lijden.
Karer-See, een bergmeer langs de groote
Dolomietenstraat op 1530 meter hoogte, schouwspel
van onvergelijkbare schoonheid. Een meer, gelegen in
een bekken met daardoor vrij steile oevers. Rondom
strakke kaarsrechte pijnboomen, die zich spiegelen
zonder bewegen in het water en op den achtergrond in
het Zuiden, als een machtig decor, de
Latemar-torens. En dan de kleur van het water. Ja,
blauw zou men het willen noemen, maar er zitten ook
witte ronde vlekken in - bij nadere beschouwing
keisteen op den diepen bodem - en dan zijn er nog
veel andere kleuren, die het geheel tot iets
fantastisch maken. Niet zonder zin is de sage, die
verhaalt hoe een woedende toovenaar uit de donkere
wouden een regenboog in het water slingerde toen hij
zijn poging met deze regenboog de zeemeermin van het
"lago" te verlokken, zag mislukken. De regenboog
vervloeide in het water maar zijn kleuren hebben
zich over den meerspiegel uitgebreid. Daarom spreken
de in deze streken wonende "Ladiner" in hun eigen
taal dan ook van het "Lèk del ergobándo", dat is het
Regenboogmeer.
Als
men zich deze sage voor den geest haalt, dan vooral
verschijnt dit brokje natuur in de romantische
sfeer, die het verdient. Vooral nu kan ik deze sfeer
op mij laten inwerken, want overal heerscht nog een
serene rust. Straks, in het hoogseizoen, zal hier
echter den heelen dag door een lange rij van auto's
geparkeerd staan, het zal er stinken naar benzine,
en modieuze damestoiletjes met vervelend gesnep van
"nice, very nice!... beautiful!"... zullen de
omgeving verpesten. Want het is hier weer zoo'n
berucht "trefpunt van het mondain internationaal
publiek". Zie de prospecti maar! De drie
boerenkleuters, die nu boven aan den weg, ieder met
een tuiltje Edelweiss in de hand, wezenloos en
verveeld staan te wachten op dat mondain publiek,
dat alsmaar uitblijft, zullen dan echter in elk
geval betere zaken maken dan nu het geval is.
Geen
auto komt er voorbij. Ook mijn bus blijft
onverklaarbaar lang uit en als ik dan eindelijk,
wachtensmoe, bij den portier van het groote hotel
mijn licht eens ga opsteken, moet ik vernemen, dat
ik maar even vier uur te wachten heb. Volgende week
rijden er méér bussen maar nu staat het met de
verbindingen nog treurig gesteld. Vier uur
wachten!... Van hier naar Bolzano is 28 kilometer!
Zou ik het loopen? De weg daalt voortdurend. Ik maak
gemakkelijk zes kilometer per uur, dus in goed vier
uur ben ik ook te voet in Bozen - zij het dan ook
vermoeid. Zonder een definitieve beslissing te nemen
stap ik Bozen-waartsch. Zeven kilometers gaan er aan
in een goed uurtje, maar als ik dan in Nova Levante
arriveer, geef ik er toch de voorkeur aan in hotel
"Posta", waarvan ik weet dat het vroeger den
herinnering-rijken naam van Weiszes Rössl droeg,
rustig de dingen die komen zullen - in dit geval de
roode postautobus - te gaan zitten afwachten.
Gelukkig buigt de leestafel van het hotel door onder
de lectuur in verschillende talen. Ik duik hierin
onder en nu kan het mij niet meer schelen, dat het
buiten begint te regenen en dat er toch zoo weinig
bussen rijden.
30. Bolzano en het einde
Bolzano!!... De postwagen kwam op tijd. Ik zat naast
twee Hollandsche dames, aardige menschen, maar ze
bezorgden mij toch het onaangename gevoel van niet
meer op reis te zijn. Ik moet op een zwerftocht geen
landgenooten, want met Nederlandsche klanken in je
ooren voel je je niet meer in den vreemde. Ik heb
dan ook lekker niet laten merken, dat ik alles
verstond, wat zij vertelden. Eerst vijf dagen later
toen ik haar in... Oostenrijk en wel te Innsbruck in
de stationshal wéér tegen het lijf liep - hemeltje
lief wat is de wereld toch klein - en ik toch op den
terugweg was, heb ik mij ontpopt... Bij de autotocht
naar Bolzano behoeft eigenlijk slechts gewag gemaakt
te worden van het Eggen-dal, dat in het nauwste
gedeelte - de eigenlijke Schlucht - door
ontzagwekkende gladde porfierwanden zóó hoog
afgesloten is, dat er nauwelijks nog een strook van
den hemel zichtbaar blijft. Er bestaat slechts
ruimte voor den woesten bergstroom en den weg, die
over bruggen, door tunnels en onder overhangende
rotsen de kloof doortrekt. De Eggentaler waterval
maakt het schouwspel zoo mogelijk nog interessanter.
De
stad Bolzano maakt een gemoedelijken indruk door het
uitgesproken Tiroolsch karakter, dat - vooral in het
oude stadsdeel hetwelk ook een straat met
Laubengänge kent zooals Innsbruck - ondanks het
Italiaansch bewind streng bewaard gebleven is.
Volkomen sluit zich hierbij aan de hoofdkerk met
haar bontgekleurd leidak vol figuren. Maar als een
vloek in een kerkboek springt uit het stadsbeeld het
nieuwe, tentoonstellingspaviljoenachtige station
naar voren. Als specimen van den nieuwen
Italiaanschen stijl moet het wellicht zeer geslaagd
heeten, maar in heel Bozen zag ik niets wat er ook
maar eenigszins bij past. Op deze wijze worden
voormalige Oostenrijksche steden, minstens voor
decennia, totaal verknoeid. Een dagje nog slenter ik
rond door dit stadje met zijn heerlijk zacht klimaat
en overvloed van kersen en dan is het einde daar van
mijn tocht "Van hut tot hut door de Dolomieten", die
onuitwisbare indrukken heeft nagelaten en waaraan de
herinnering alleen me altijd jong zal doen blijven.
Een
trein brengt me nu naar een nieuwe wereld, een die
in niets herinnert aan dat wat ik de laatste dagen
zag, namelijk "sweet-charmed Venice", de
sprookjesstad aan de Lagunen, waar het na een
trektocht goed rusten is.
TREKVOGEL
Bronvermelding:
"Van
hut tot hut door de Dolomieten" verscheen in 12
afleveringen in de Nieuwe Tilburgsche Courant op:
-
vrijdag 3 januari 1936
-
zaterdag 4 januari 1936
-
woensdag 8 januari 1936
-
donderdag 9 januari 1936
-
zaterdag 11 januari 1936
-
woensdag 15 januari 1936
-
zaterdag 18 januari 1936
-
woensdag 22 januari 1936
-
donderdag 23 januari 1936
-
vrijdag 24 januari 1936
-
zaterdag 25 januari 1936
-
woensdag 29 januari 1936