Aan
de Tilburgse Gasthuisring staat een trotse, voormalige
patriciërswoning. Zwaar behangen het uitpuilende hardsteen en
met het traditionele balcon op de hoeken waarvan twee
dikbuikige vazen, wit als zwanen, aan oude praal herinneren.
Het is een huis als een burcht. Indien het vrij lag en met een
gracht omsloten, zou het in de volksmond ongetwijfeld eenmaal
"het kasteel" geheten hebben. Zoals zoveel
patriciërswoningen in Tilburg en elders werd het jaren
geleden aan zijn oorspronkelijke bestemming onttrokken. Thans
is hier gevestigd het "Nederlands Textielmuseum".
Let wel: Nederlands en niet enkel Tilburgs museum, zoals door
sommigen misschien nog wel eens wordt gedacht. Het berust dus
op een brede basis, die ruime mogelijkheden biedt. Verder is
het een opmerkelijk museum. Niet op de eerste plaats door de
aard van het geëxposeerde en geconserveerde, maar door zijn -
op het eerste gezicht - eigenlijk wat overrompelende
vitaliteit, die het museum midden in het leven van alle dag
stelt.
Het
woord "museum" heeft een vaak wat "stofferige"
klank. Men denkt, met de hoed in de hand bevangen door een
eerbiedwaardige schroom, voort te schuifelen. In het
Textielmuseum wordt ge echter al meteen met de neus gedrukt op
de activiteit van een viertal wevers, die zich - twee aan twee
- op lage, brede getouwen bezighouden met het weven van
gobelins. Dat gebeurt niet zo maar voor de show. Er wordt aan
orders gewerkt: twee gobelins, die straks het nieuwe,
Tilburgse stadhuis zullen sieren. Deze, oorspronkelijke gewone
Tilburgse wevers, hebben zich met enthousiasme op het oude
handwerk geworpen en beleven er ook plezier aan. Er wordt
immers iets gecreëerd. Draadje voor draadje - vlug gaat het
nu eenmaal niet - en dag na dag, zien zij het produkt groeien
in de plezierige wetenschap, dat het, tot in lengte van dagen,
van de arbeid van hun handen zal getuigen. Voor het weven van
gobelins, dat nu natuurlijk naar moderne dessins geschiedt,
kent men twee soorten getouwen: de zg. "haute lisse"
en de "basse lisse". Het verschil tussen beide zit
hem hierin, dat bij de eerstgenoemde de ketting vertikaal
"staat" en bij de tweede horizontaal
"ligt". Dienovereenkomstig zijn de laatste getouwen
laag en de eerste hoog van bouw.
Blik
naar toekomst
In
Tilburg wordt thans gewerkt op twee "liggende"
getouwen, maar het museum beschikt ook over een getouw van het
hoge genre. Dit staat er uitdagend te pronken en het is alsof
het - bewust van vroegere glorie toen het bloemrijke taferelen
draadje voor draadje heeft zien groeien - wat laatdunkend
neerkijkt op zijn "lagere" broeders. Het
gobelinweven is echter meer een kijken in de toekomst dan 'n
teruggrijpen naar een verleden. Dit blijkt uit de aan het
museum verbonden jeugdweefkring, die in '64 tot stand kwam.
Kinderen van ongeveer 8 tot 12 jaar krijgen hier, bij wijze
van zinvolle vrijetijdsbesteding, in een drie maal negen
maanden durende cursus les in het weven van kleine
wandtapijtjes naar eigen ontwerp. Daar wordt dan ook het
staand getouw bij ingeschakeld.
Als
derde vorm van practische activiteit stuit men in het museum
nog op afdelingen handweven, waar volwassenen zich kunnen
bekwamen in het duizenden jaren oude handwerk, dat -
grotendeels uit liefhebberij - nog veelvuldig beoefend wordt.
En dit zijn dan wel de voornaamste factoren op grond waarvan
wij hierboven konden beweren, dat het museum in het leven van
alle dag staat.
Uiteraard
wordt men er geconfronteerd met verschillende weeftechnieken
en getouwen, waarbij de leek zijn vocabulaire met heel wat
technische termen ziet uitgebreid. Die gaan hem misschien het
ene oor in en het andere uit, maar als eindindruk blijft er
toch de bewondering voor het vernuft van de menselijke geest.
Hoe
het was
In
de afdeling Brabantse Huisnijverheid in de 18de en 19de eeuw
voelden we bij ons bezoek het meest grond onder de voeten. Dat
is immers een brok oud-Tilburg, zoals sommigen onder ons toch
nog van nabij gekend hebben of er anders toch mee vertrouwd
zijn door verhalen van het voorgeslacht. De naam Tilburg is nu
eenmaal onlosmakelijk met wol en weven verbonden. Dat begon al
in de middeleeuwen toen de Tilburgse keuterboer op de schrale
gronden wel gedwongen was de schapenteelt als bijverdienste te
beoefenen. In een lange maar boeiende geschiedenis van op- en
neergang, waarbij het "op" toch steeds de overhand
heeft gehouden al zijn we nu weer in een "baisse"
aangeland, kwam - via een verdwenen huisindustrie - de
Tilburgse wolnijverheid tot haar wereldreputatie. Zonder pijn
is dat allemaal niet gegaan.
Oog-van-God
Bij
de rondgang door deze afdeling van het museum roepen oude
attributen uit de Tilburgse wevershuizen hele taferelen voor
de geest alsof er op het toneel een doek wordt opgehaald. Daar
is het miniatuurinterieur van de klassieke Tilburgse
weverswoning. Een kamer van 8 bij 6 meter met twee getouwen.
Een bedstee hoorde er ook bij en een ladder aan de zolder, de
slaapplaats van de kinderen, die door een luik bereikt werd.
Kaal was het er genoeg.
We
hebben ze wel gekend die witgelakte muren met een paternoster
aan een spijker, waar ook wel de zondagse "lôzzie"
(horloge) zijn plaatsje kreeg. Verder palmtakje met
wijwaterbakje, dat door een engeltje gedragen werd, en dan
soms als enig sieraad een heiligenprentje met een kunstig in
elkaar geknutseld lijstje, zoals dat tante-nonnekes uit een
ver klooster en die je dan ook zelden of nooit te zien kreeg,
met zoveel liefde en heiligheid maakten.
Vaak
waakte er het alziend-oog-van-God-in-een-driehoek vanuit een
zwarte lijst of een "Hier vloekt men niet". Het was
een bijzonder streng, eeuwig hetzelfde oog, dat God op de
Tilburgse wevers hield. Voor ons is het echter - merkwaardig
genoeg - niet op de eerste plaats door zijn gestrengheid in
herinnering gebleven, maar... door het feit dat Ernest Claes
zijn "Witte" zich uitgerekend dit schilderij om zijn
kop liet slaan, waardoor de deugniet zelf "Oog van
God" werd.
Een
gekleurde "huiszegen", met een Lam Gods of een
Christus-aan-het-kruis er op, hing er ook wel eens in zo'n
weverswoning. Gedrukt op slecht papier, geel van ouderdom, met
veel blauw en geel er in, waarbij de kleuren niet goed naast
elkaar geplaatst waren. In Turnhout drukten ze die dingen
graag.
Vroom
en arm
Vroom
waren ze wel, die Tilburgse wevers rond 1830. En arm misschien
nog meer. Dat gold zowel voor de thuiswevers als voor degenen,
die op de fabrieken werkten. Een dagloon van 75 cent per uur
betekende al heel wat. Geen wonder, dat het 's middags nogal
eens vaak "aardappelen met lawaaisaus" was. Met deze
weidse sausbenaming camoufleerde de volksmond het water,
waarin de aardappelen (uit eigen hof) gekookt waren.
Het
rijmpje in het museum:
"Ja,
spoelen en weven
met
nijvere hand
Dat
is steeds mijn leven
Dat
is mijn stand"
moet
wel van een heel optimistische wever afkomstig zijn!
Een
beter beeld van de huiswever geeft het volgende liedje:
"En
weven wij op ons getouw,
Dan
spuult naast ons kind of vrouw
Klosgarens
op ons schietjes
En
zingen we weverliedjes.
We
zingen dan van erremooi
Als
'n blinde vink in zijne kooi.
We
weven met handen en voeten,
Omdat
we 't van erremooi moeten;
We
weven dan den heelen boel,
Tussen
hemel en erde op onze stoel."
Dat
is die wever ten voeten uit in een notedop gepakt.
Foei
Klaas
Respect
dwong hij blijkbaar niet veel af. Er gaat het verhaal van een
schareslijper, die - doorgaans vergezeld van een aantal honden
- rondtrok in Tilburg en omliggende dorpen. "Klaas
Hond" werd hij genoemd maar zo stond hij nergens
ingeschreven in de burgerlijke stand. Wanneer dit type zijn
zoon de mantel veegde, dreigde hij standsbewust met: "Als
ge het nie beter doet, maak ik oe wever tot schaand van heel
de familie". Dit is sindsdien anders geworden!
In
geen wevershuis ontbrak het met de hand aangedreven spoelrad,
waar de weversvrouw met de blauwe voorschoot voor en het
kleine witte mutsje op, het garen van de strengen op de
tuitjes wond, welke gevulde tuitjes in de schietspoel van het
getouw terecht moesten komen. Vóór men tot spoelen kwam, was
er echter al gesponnen op de spinnewielen en aan dit stadium
was nog het kaarden van de ruwe wol voorafgegaan. Dit laatste
gebeurde in de kaardbak met een primitief maar doelmatig
staalgarnituur, dat de wolvezels uitrekte en gladstreek zodat
ze gemakkelijk tot garen verwerkt konden worden. Een spoelende
of spinnende vrouw behoort tot het klassieke beeld van
Tilburg. Tegen het einde van de eerste helft der twintigste
eeuw waren de laatsten verdwenen en de meeste wevershuisjes
met hen.
Met
de kreugel
In
de huisnijverheid van de Tilburgse wolindustrie gebeurde
echter meer. De thuiswever haalde garen bij de "fabriqueur"
oftewel fabrikant. Het voor de ketting (schering) bestemde
garen in grote bollen, de inslag op kleine pijpjes. Dat alles
ging in een linnen zak en dan op de "kreugel" naar
huis. De kreugel of kruiwagen vormde een onmisbaar voertuig
voor de wever, want daarmee ging hij zijn afgeweven stukken
leveren en hij diende hem onderweg voor bank om een praatje te
maken of een pijpje te smoren. Bij de terugkomst rammelden dan
de centen in de zak en dan konden er wel vijf voor een borrel
af "omdat 'nen arme mens wel iets mocht hebben".
Tegen het einde van de vorige eeuw ging dat gemakkelijk in het
café van Mie Piek in de Heuvelstraat. "Veur in en
aachter uit" heette het daar, want men reed er met
kruiwagen en al binnen om het pand aan de achterkant weer te
verlaten. De deuren waren speciaal daarop gebouwd. Dit café
vormt nog steeds de achterbouw van de firma Pierson.
Had
hij zijn garen dan was de wever zo nog maar niet aan de slag.
De ketting moest gelijmd en geschoren worden. De benodigde
lijm werd vervaardigd uit beendervliezen. De geur van het
goedje, dat diende tot versteviging van de ketting, was niet
bepaald strelend voor de reukorganen. Een hierbij gebruikte
"pot" valt in het museum te zien. Het is een wel een
hectoliter grote, buikvormige ijzeren ketel met twee opvallend
kleine oortjes, die aan een monsterurn doet denken. Het drogen
van de ketting geschiedde op straat tussen de bomen, langs
hekken of op paaltjes. Bij weverswoningen te drogen hangende
kettingen vormden een karakteristiek voor het Tilburgse
"stads"-beeld uit die dagen.
Monnikenwerk
Op
de scheermolen werd de ketting in conditie gebracht voor het
getouw en dan begon het monnikenwerk van het aanknopen, het
steken door de hevelgaatjes en het rijgen door het riet.
Duizenden draadjes, één voor één. Om tureluurs van te
worden! Dan eindelijk kon het getouw gaan kletteren met zijn
trage, droge slag van de slagers rechts en links, die de spoel
tussen de wijkende draden joegen zoals deze er in vroeger
dagen met de hand doorheengegooid was. Dan ging het: draad na
draad, schot na schot. Dat geluid snikte de wever uit in zijn
lied: "Gin brood, gin mik! Ochod, ochod, ochod!...
De
wever werkte in letterlijke zin met handen en voeten. Hij zat
daarbij niet eens, maar hing in het getouw met een schuine
plank als steun voor het zitvlak. Zo kon hij het best met het
hele lichaam kracht zetten. Zo'n getouw vindt ge in het
museum. Het is "'t ketaaw" van Mie van Gorp-Bokhamer,
de laatste thuisweefster van Pessers van Zuylen uit de tijd
rond 1830. Uithollingen van slijtage in het hout trokken er
het spoor van de handen van geslachten, die hier nijverend
zijn heen en weer gegaan. Het getouw van Mie van Gorp is nu
museum-fähig gemaakt. Het blinkt vermoedelijk schoner dan
ooit te voren.
Weverspatroon
Een
groot, geschilderd houten "borstbeeld" van St.
Severus kijkt er welgevallig naar. Zelf wever uit het
Italiaanse Ravenna werd hij tot patroon der wevers verklaard
en als zodanig in Nederland, België en Duitsland al sinds
1580 erkend. De heilige is rond het jaar 400 overleden. Hij
wordt voorgesteld met een schietspoel in de hand en een duif
op hoofd of schouder. Dit laatste vanwege "de
verhevenheid van zijn predikaties". De duif is bij het
Tilburgse beeld, waarvan men de ouderdom niet kent, verdwenen.
En aangezien het beeld geen voeten heeft, mist men er ook het
weefgetouw, dat men op deze plaats placht aan te treffen. In
Tilburg hebben wij nooit zoveel over St. Severus horen praten.
In de twintigste eeuw slaat hier de klok St. Lambertus. Rond
1900 had Tilburg echter toch de Textielarbeidersbond "St.
Severus", die echter een paar jaar later ten onder ging.
Een staking te Goirle moet hieraan niet vreemd geweest zijn.
Boeiend
tafereel
De
patriarchale vorm van de huisnijverheid laat het museum
spreken door een levensgroot tafereel van een op zijn zondags
uitgedoste weversvrouw met witte muts, die haar orders komt
halen bij de fabrikant. Haar principaal in zwart pak
bestudeert, zittend aan tafel, in een gewichtig, met de hand
geschreven boek, wat het deze keer zal zijn, terwijl de
rijzige met goud behangen "principaalse", dat is de
mevrouw van de patroon, toeziet. Het tafereel geeft een goed
voorbeeld van de kleding van die tijd. Zo spreken hier de
stomme dingen hun taal en rijst facet na facet voor de geest
van een oud-Tilburg, waaraan de herinnering nog niet bij allen
verdwenen is.
Teruggrijpend
op de aanvang van ons artikel is nu eigenlijk weer de ring
gesloten: van het weven met de hand in het zweet des
aanschijns, naar het weven met de hand in veredelde en sociaal
geavanceerde vorm van kunstnijverheid en vrijetijdsbesteding.
Zo staat het Nederlands Textielmuseum midden in de
actualiteit.
PIERRE
VAN BEEK