Sigarenmaker
Als
ge geboren en getogen zijt in Hilvarenbeek, dat vroeger heel
wat kleine sigarenfabrikantjes telde en dat de rij opende van
de rits "sigarendorpen", die daarachter liggen in de
Acht Zaligheden, zit ge - bij het maken van beroepskeuze - al
heel dicht tegen de sigaren aan. Dus werd ook Jan Heeffer maar
sigarenmaker. Net vóór de wende van de vorige eeuw. Om
precies te zijn: in 1899. Twaalf jaar oud ging hij naar de
fabriek. Van verplicht onderwijs was in die tijd nog geen
sprake, maar van kinderarbeid des te meer al werd die heel
gewoon gevonden. Het leven zelf werd vroeger tot leerschool.
Hoeveel
sigaren Jan Heeffer uit de Wouwerstraat in Hilvarenbeek in
zijn leven wel gemaakt heeft? Geen mens, die dat ooit te weten
zal komen want hij weet het zelf niet eens. En hij deed dat in
een tijd, dat de economie het niet allemaal zo precies
uitkiende als tegenwoordig. "Het moeten er tienduizenden
zijn geweest!" Want Jan is van zevenentachtig en dan kunt
ge het zelf wel uitrekenen. Hij is 81 jaar oud en heeft een
aardig stuk van dat lange mensenleven met sigarenmaken de kost
verdiend, een handwerk, waar in die tijd weinig dingen bij te
pas kwamen, die de naam van machine konden opbrengen. Met een
pers was het wat dit betreft al ver bekeken.
Jan
had het eigenlijk helemaal niet in de sigaren behoeven te
zoeken. "Bij ons thuis waren ze boer. Het had maar hand
of keer gescheeld of ik was óók boer geworden, want mijn
vader wilde aan de Goolse Dijk een nieuwe boerderij
bouwen." Papa Heeffers vier zonen en twee dochters
voelden daar echter niet veel voor en zo stierf de
bouwgedachte nog in de staat van haar geboorte. Toch is het of
er ook in Jan Heeffer nog iets leeft van het oude boerebloed
als hij - niet zonder enig heimwee blijkbaar - spreekt over
zijn liefde voor de vrije natuur en de buitenlucht.
"Fabriek"
was in die dagen, als het sigarenmaken betrof, vaak een groot
woord voor een klein ding en "fabrikant" al
evenzeer. Wie in een schuurtje alleen of met een paar mensen
sigaren in elkaar draaide, heette al fabrikant. Als je iets
fabriceert, ben je immers fabrikant al zien we daar
tegenwoordig een beetje anders tegenaan. Zo heel veel verschil
tussen de fabrikant en zijn werknemers viel er echter niet te
onderkennen. Misschien zat de eerste er nog slechter voor dan
de laatste. In ieder geval werkte de baas zelf volop mee. Dat
bleef zelfs niet tot hem alleen beperkt. Ook diens vrouw stak
soms de handen uit de mouwen als een manskerel. "Ik heb
er één meegemaakt hier in Beek," zegt Jan, "die
het bij het bosjesmaken tegen de beste vakman opnam. Jonge,
jonge, wa kon díé vrouw bosjes maoken! Nooit meer zó
gezien!"
In
dit stadium van ons gesprek zijn we nog niet zó ver ingewijd
in de edele kunst van het sigarenmaken, dat we al weten wat
"bosjesmaken" betekent. Om het zoet van de
herinnering en de nooit verloren gegane bewondering van de
vakman nog even te laten doorsudderen lijkt het dienstig die
onwetendheid voorlopig niet met een abrupte vraag te
onthullen.
Kleine
bedrijfjes
Uit
bovenstaand blijkt al wel dat de verhoudingen in die kleine
bedrijfjes volkomen patriarchaal waren. Men mocht dan als
"frère et compagnon" samenwerken, de baas bleef
toch baas. Dat gezagsbesef leeft nog na in onze oude
sigarenmaker als hij, bij het noemen van zijn vroegere
patroons, voor sommigen hun naam door een eerbiedig
"mijnheer" laat voorafgaan. We krijgen echter de
indruk, dat niet ieder van zijn bazen op deze onderscheiding,
die de macht der gewoonte nu nog uit de mond laat vallen,
aanspraak mag maken. Dat "mijnheer" schijnt een
méér dan gradueel verschil uit te maken.
Jan
Heeffer startte in ieder geval bij "mijnheer De
Lang" in de Wouwerstraat te Hilvarenbeek. Niet zo gek,
want dat fabriekje staat er nu nog en is heus niet zo'n klein
ding. Er werkte wel 25 man. Hij bleef er één jaar en ging
toen eens op een ander kijken totdat hij zijn draai vond bij
Piet van Raak aan de Voortse Pad te Beek. Dat was op zijn 15de
jaar. Hij bleef er zestien jaar hangen. En die zestien zouden
er nog wel méér geworden zijn, indien het bedrijfje niet was
stopgezet bij het overlijden van Van Raak. Als hij zegt:
"Hieraan heb ik de plezierigste herinneringen",
klinkt dit spontaan en oprecht. Men werkte er gewoonlijk met
drie, vier of hoogstens vijf man, de baas incluis. Er werd
goed gewerkt, hard gewerkt en ook goed verdiend. Dat zat dan
echter wel in het overwerk. Praat niet over de uren, die er
gemaakt werden. Soms ging men pas om negen of tien uur naar
huis. Maar het was er plezierig en werken gold nog altijd als
"zalig".
"Veel"
guldens
Jan
Heeffer steekt het niet onder stoelen of banken, dat hij met
die sigarendraaierij nogal flink uit de voeten kon. Al werden
er geen fraaie statistieken van de productie gemaakt, geteld
werden de sigaren in ieder geval wel en grote productie
betekende "veel" guldens in het vuistje voor moeder
de vrouw en de "brakken" thuis. "Ik kwam wel
tot negen gulden in de week." Een heel bedrag in die tijd
in een sigarenmakersbroekzak, als men weet dat de doorsnee
sigarenmaker vijf tot zes gulden haalde. Per week produceerde
zo'n man gemiddeld een drieduizend stuks. Bij het zien van
bovengenoemde cijfers is het niet verwonderlijk, dat men voor
één cent in de winkel al sigaren kon kopen. Soms zelfs vijf
voor één stuiver met nog één toe en de service van een
papieren zakje met een rebus erop. Wie sigaren van drie cent
per stuk rookte, was al een hele mijnheer.
Als
sigarenmaker weet ge natuurlijk hoe een goede sigaar dient te
smaken. Laat de banketbakker, volgens de volksmond, zijn eigen
gebakjes niet eten - de sigarenmaker rookt zijn eigen sigaren
in ieder geval wel. Vooral als hij ze voor niets krijgt. Van
Raak keek op het einde van de week niet op een sigaar voor
zijn mannen. Zeker niet voor Jan Heeffer. "Ik had er wel
twintig kunnen krijgen als ik gewild had, maar dat waren dan
niet zo'n goei. Geef mij maar vijf goei", zei ik,
"en die kreeg ik dan."
Fiscus
doet mee
In
dat "loon in natura" kwam wel wat de klad toen de
tabaksbelasting na de eerste wereldoorlog werd ingevoerd en
iedere sigaar of ieder kistje gebanderolleerd moest zijn en de
sigaar dus haar prijs op het lijf geschreven kreeg. Sigaren
geven aan zijn personeel dat ze zelf maakte, was nog tot daar
aan toe. Daarvoor nu ook nog extra aan de fiscus betalen
vormde toch wel een zwaar gelag voor de kleine baasjes, die er
zoveel bestonden. De fiscus had zijn ogen niet in de zak. Er
werd streng gecontroleerd of de sigarenmakers, als ze naar
huis gingen, geen sigaren zonder bandje in de zak hadden. De
sigaren zullen toen ineens wel een scherpe smaak gekregen
hebben. Of werden ze misschien pittiger?...
Bij
Van Raak was het na diens dood dus afgelopen en Jan Heeffer
ging het toen maar eens zelf proberen als thuiswerker. Aan
Louis de Boer op de Varkensmarkt te Tilburg had hij een goede
afnemer en ook aan de gebroeders De Graaf uit Groningen, die
in Hapert een fabriekje hadden. Bij de invoering van de
belastingbandjes moest hij echter in Hapert komen werken. Niet
dat ge in Hapert de Beekse toren niet meer kunt zien - daar
niet van want hij was in de mobilisatie ook al onder dienst
geweest, maar ge bent dan intussen ook getrouwd geraakt en er
is maar één Beek. Zo kwam hij o.a. weer bij C. van der
Heijden aan de Diessenseweg terecht al heeft Miert hem ook nog
even gekend.
In
de tijd, dat een ander al eens aan "pensioen" begint
te denken, zwaaide hij nog even helemaal om en kwam terecht op
de schoenfabriek van Kuypers. "Daar kon ik gewoon nie
wegkomen!" Pas met zijn éénenzeventigste jaar legde hij
er daar de pannen op. Sindsdien kon hij naar hartelust in de
duivenkooi kruipen, want duivenliefhebber is hij in hart en
nieren.
"Bosjes"
maken
In
de loop van ons praatje hebben we ook achterhaald wat zo'n
befaamd "bosje" is. Het is de hele sigaar met
uitzondering van het dekblad. Een stuk van de
sigarenmakerskunst schuilt in het "bosje", dat
bestaat uit: binnengoed, oplegger en omblad. Het binnengoed
wordt met de vingers bijeengeknepen en dan met de handen in de
twee genoemde bladen gedraaid. Het binnengoed is een mengsel
van Braziel-, Havanna-, Java- en Sumatratabakken. De
verhoudingen in het mengsel, dat de kleine bazen steeds zelf
plachten te verzorgen, bepaalt natuurlijk al voor een deel de
smaak van de sigaar. Oplegger en omblad spelen ook weer een
rol. Voor het omblad wordt nog al eens papier verwerkt al is
dat dan geen gewoon papier. Het maakt de sigaar scherp. Voor
goede sigaren zijn importtabakken nodig. Vroeger werden nog
wel eens voor omblad en oplegger inlandse en Hongaarse tabak
op elkaar gelegd. "Dat waren slechte sigaren", zegt
Heeffer neusophalend. "Ze brandden scherp op de
tong."
De
manier van "bosjesmaken" was ook van belang.
Binnengoed moet iets schuin op oplegger met omblad worden
gelegd. Ligt het te schuin, dan brandt de sigaar scheef.
Oplegger en omblad mogen ook niet te vaak om het binnenwerk
worden gedraaid. Daardoor ontstaat het gevaar, dat de sigaar
van binnen wegbrandt. "We hebben dat allemaal precies
uitgekiend."
In
de vorm
De
klaargemaakte "bosjes" worden in een vorm gelegd,
die er gewoonlijk twintig kan bevatten. Deze vormen zijn niet
meer dan uitgeholde dikke planken. Voor sommigen hebben ze nu
al zó'n geur van eerbiedwaardigheid gekregen, dat men ze,
naast ouderwetse speculaasplanken, als "antiek"
sieraad in woningen kan aantreffen. Een aantal van deze vormen
gaan tezamen onder een pers, waar ze worden aangedrukt. In
eerste instantie krijgt de sigaar dan nog een naad daar waar
de planken elkaar raken en daarom moeten de "bosjes"
nog eens gekeerd worden en opnieuw bijgeperst opdat men ten
slotte tot een gave vorm komt. Dan is het bosje gereed om zijn
laatste jasje, het dekblad, aan te krijgen. Zoals voor het oog
van de wereld de kleren de man maken, zo maakt voor datzelfde
oog het dekblad de sigaar. Zowel omblad als dekblad werden
vochtig verwerkt daar ze anders zouden breken. Goed aangevocht
dekblad, dat op zink op maat gesneden werd, vertoont
elastische kwaliteiten. Aangebracht met de opliggende nerven
aan de binnenkant kreeg zó de sigaar haar jasje aan, dat haar
in letterlijke en figuurlijke zin op het lijf gesneden is. Na
nog enige detailbewerking had men zo reeds een sigaar, die een
lust was voor het oog.
In
de jaren, waarover we nu spreken, was het echter mode bepaalde
sigaren in een enigszins platte vorm te brengen. Ze werden, na
eerst nog op kleur gesorteerd te zijn, in kistjes gepakt, die
eigenlijk iets te klein waren zodat ze boven de rand
uitstaken. Een duizend of tweeduizend sigaren in kistjes
gingen weer onder de pers, die langzaam werd aangedraaid
totdat de deksels op de kistjes sloten. Zo ontstonden de
platte sigaren. "Sigaren met kantjes" noemt onze
zegsman die. Ten slotte werden de sigaren nog gedroogd en dan
waren ze klaar voor de consumptie. Plankjes voor de kistjes
werden gewoonlijk los geleverd en de fabrikant timmerde de
kistjes zelf in elkaar. Ook brandde hij er met 'n heet ijzer
het merk in het hout.
Het
nat verwerken van sigaren intrigeerde ons, omdat er nog altijd
een oud verhaaltje in de herinnering speelde van
sigarenmakers, die bij het draaien hun handen zouden
bevochtigen door... er in te spuwen. Een al of niet bestaan
hebbende gewoonte, die weinig bevorderlijk leek voor het met
smaak savoureren van een sigaar. Tenzij men het niet wist.
Maar die in ieder geval toch wel spotte met de eerste eisen
van hygiëne. Onze zegsman reageert met enige
verontwaardiging: "Die waren er wel, maar dat waren
viezeriken. Ik lustte geen sigaren van lui, die zaten te
zeveren. Het hoort in ieder geval niet bij het vak. Wél is
juist, dat het met droge handen slecht werken is, maar om die
van tijd tot tijd nat te maken hadden wij een tas met water
bij ons staan."...
Goed
roken
Als
er iemand kan weten hoe een sigaar gerookt moet worden, dan
zal dit toch wel een oude sigarenmaker zijn. Jan Heeffer
vertelt er dit van: Om echt te genieten moet ge niet te veel
maar ook niet te weinig aan een sigaar trekken. Men dient ze
nooit met het vuur naar beneden in de hand vast te houden maar
rechtop. Met het vuur naar beneden trekt de rook door heel de
sigaar heen. Ze wordt dan van binnen te heet en van onder nat.
Ze kan verstikken en de goede smaak is er af. Bij verstikken
ontstaat gevaar van schuinbranden, wat ook weer verkeerd is.
Men moet een sigaar nooit laten uitgaan en voor een tweede
keer aansteken, want dan is ze ook niet meer zo lekker.
Verder
vernemen wij nog, dat binnenwerk van Havanna en Braziel door
hem als het beste wordt beschouwd. "Nou, dan moet je deze
maar eens proberen." Jan bekijkt de hem aangeboden
sigaar, na haar van haar zondagse pakje ontdaan te hebben, met
kennersblik, ruikt er eens aan en kijkt niet over het
prijsbandje heen. "Die ziet er goed uit. Is het erg als
ik ze vanavond eens op mijn gemak oprook?"... Het is niet
erg.
Hobby's
Van
de sigaren zijn we ongemerkt bij het biljarten terechtgekomen,
want Jan Heeffer is drie jaar achtereen de Beekse
biljartkampioen geweest. Hij heeft ze dus altijd goed kunnen
raken en biljart nu nog wel eens. "Al eens ooit tegen
Pietje 'Schrijn' uit Casteren gespeeld? Die komt wel eens in
Beek. Dat is ook zo'n taaie. Tweeënnegentig jaar oud. Maar
biljarten!!..." Jan Heeffer heeft die naam wel eens horen
noemen, maar hij heeft de man, die ook uit het
sigarenmakersvak is voortgekomen, nooit ontmoet. "Daar
zou ik dan toch wel eens graag een partij tegen speulen",
zegt hij met een enthousiasme, waaruit de strijdlust spreekt.
Dat is dan misschien wel een zaak voor de Beekse biljartwereld
om dat eens te organiseren!
De
duiven laten Jan Heeffer blijkbaar echter ook geen rust.
"Nou ge dan toch hier zijt," zegt hij, "kom
eens mee." Hij troont ons het hele huis door naar de
achterplaats van zijn woning, waar we oog in oog staan met
twee grote duivenkotten op hoge poten. Er komt een blauwe
doffer op de klep gevlogen. Jan praat er wat tegen in de
duivetaal en het is of de doffer het verstaat. "Ja, da's
nou allemaal van mijn zoon, maar..." De rest, wat wel
geweest zal zijn: "Ik heb er ook nog mijn plezier
van", slikt hij in.
Achter
de grote hof rijzen en dalen de daken van de Beekse huizen met
veel groen van bomen ertussen. Een stuk intieme landelijkheid,
verscholen achter de Vrijthof. En daar bovenuit waakt de fiere
Beekse toren als een trotse haan over zijn kippen. Maar
mensen, die dat iedere dag zó zien, zien het misschien niet
meer.
PIERRE
VAN BEEK
Voetnoot
redactie:
Zoals
hierboven vermeld produceerde de doorsneesigarenmaker per week
gemiddeld 3.000 sigaren. Omdat er vroeger nog geen sprake was
van vakantie, zou de jaarproductie dan rond de 150.000 stuks
moeten liggen. Ervan uitgaande dat Jan Heeffer 40 jaar in de
sigarenbranche werkzaam is geweest, wordt dat dan een
eindtotaal van 6.000.000 sigaren. Beduidend hoger dan de
gestelde tienduizenden aan het begin van het artikel.