Jan
Viool de Tilburgse troubadour
Het
Nieuwsblad van het Zuiden - donderdag 19 maart 1970
Zeer
zeker bestaan er nog tal van Tilburgers en bewoners van
de omgeving bij wie een lichtje gaat branden als hun
blik de hierboven vermelde bijnaam "Jan Viool" vangt. En
misschien slaat hij wel verhalen los, die beginnen met:
"Ik heb hem goed gekend!" Was hij dan zo'n beroemd
vioolvirtuoos? Helemaal niet. Hij behoorde tot de
categorie van de arme sloebers, zoals er die weleer
zoveel, als altijd wel wat vangende vliegende kraaien,
langs 's heren wegen zwierven. Ook dat kan soms
voldoende zijn om een zekere graad van onsterfelijkheid
te bereiken. Maar er wordt nooit een eervolle
onderscheiding voor opgeprikt. Had Jan ze toch?
Misschien wel. Dat moet dan een verzilverde, van
bordpapier geperste "Bene Merenti" geweest zijn, zoals
die in een jeugdperiode van zijn leven ook aan
Tilburgers van origine is uitgereikt. Volgens zijn eigen
verhalen had hij als zouaaf voor de paus in Italië tegen
de Garibaldisten voor behoud van de kerkelijke staat
gestreden bij Mentana. Zijn naam komt niet voor onder de
31 namen van Tilburgse oud-zouaven, maar dat hoeft ook
niet, want hij was van huis uit een Geldersman. Hij
vertelde in ieder geval vol vuur en trots van zijn
Italiaans avontuur, dat hem op een verloren liefde en op
een verbrijzeld been kwam te staan. Tengevolge van het
laatste bleef hij zijn hele leven met een been trekken.
Met een praatje, een eigen gemaakt liedje en melodietje
scharrelde hij de kost om ten slotte, geestelijk
uitgedoofd, op 85-jarige leeftijd, zonder bekende
familie achter te laten, te sterven in "Huize Voorburg"
te Vught. Dat was het einde van een oud-zouaaf. Nog
eenmaal zou hij, in zijn levensavond bezoek van een
Tilburger hebben gehad indien het toeval niet gewild
had, dat deze bezoeker een dag na de dood van Jan Viool
arriveerde en hem alleen nog te zien kreeg als opgebaard
in de dodenkapel buiten het gesticht. Het was op 23 mei
1928...
In het
Tilburgs gemeentearchief bevindt zich een naamloos
schilderijtje, dat Jan Viool voorstelt, vedelend op zijn
viool en waarvan men hierbij een foto aantreft. We weten
niet hoe of het komt, maar op het zien van deze met
overgave spelende muzikant moesten we denken aan de
legendarische "Speelman van St. Caecilia", die zich door
een Mariabeeld twee gouden schoentjes zag toegeworpen en
daardoor moeite met de veldwachter kreeg. Tegelijkertijd
was onze nieuwsgierigheid gaande gemaakt naar deze Jan
Viool, die in de Burgerlijke Stand van het Gelderse
Batenburg bekend staat als Arnoldus van Sommere, aldaar
geboren 7 juni 1842. Tijdens zijn domicilie te Tilburg
resideerde hij jaren "op de Lupkes", de huidige
Nieuwstraat. Aanvankelijk speelde hij op bruiloften en
partijen, maar met het schrijden der jaren zakte hij af
tot straatmuzikant.
Sjofele figuur
In een
oud verhaal van een man, die nu honderdtwintig jaar zou
zijn geweest als hij nog leefde, zien we Jan Viool in
het begin van onze eeuw afgeschilderd als een wat
sjofele figuur met een opvallende houding, die iets
beters deed vermoeden dan men zag. Misschien kwam dat
wel door de semi-officiële zwarte, lange jas, die hij
placht te dragen. Onder een slappe hoed zat een
verweerde kop met al grijzend haar, dat daar op die
leeftijd zo niet had behoren te zijn. Zijn
onafscheidelijke viool hield hij, als hij niet speelde,
zorgvuldig onder zijn jas verborgen als bedelende
kinderen hun marmotje. Zo kwam hij de cafés binnen, keek
eens peinzend rond en vroeg of hij wat mocht spelen.
Wanneer daarop dan een toestemmend antwoord viel, kwam
de viool te voorschijn en hanteerde hij met magere
vingers de strijkstok. Met een kraakstem zong hij zijn
zelfgemaakte liedjes van een repertoire, dat meestal
melancholisch begon maar geleidelijk aan vrolijker werd.
Hij speelde niet onverdienstelijk en legde daarnaast
enige virtuositeit aan de dag met het nabootsen van
dieren- en ook wel andere geluiden.
"Achter de hemeldeur"
Enige
van zijn liedjes zijn voor het nageslacht bewaard
gebleven. Daartoe behoort een lang verhaal, dat hij
"Achter de hemeldeur" getiteld had. Al spelend en
zingend verhaalt Jan daarin hoe hij zich verschuilt
achter de hemeldeur om te luisteren naar alles wat
degenen, die vragen te worden toegelaten, te vertellen
hebben. Hij zelf durft er niet aan te kloppen.
De
eerste hemelkandidaat is een notaris. Voor deze
categorie hing aan de hemeldeur een grote ham, waar
iedere notaris van moest bijten. "Maar er was niet één
keer van gebeten", constateert het lied lakoniek om
daaruit te concluderen:
Al de notarissen zijn dus verloren
En bij de duivels in de hel
Daar worden ze zonder zeep geschoren...
Nummer
twee is een advocaat, die - in de geest van zijn beroep
- nogal wat mooie praatje verkoopt om binnen te komen.
Hij wordt naar de hel verwezen "waar ze hem wel zouden
leren pleiten". Als een rijke vrek natuurlijk evenmin
genade heeft gevonden, verschijnt als volgt nummer vier,
waarmee men dan tevens een staaltje heeft van Jan zijn
rijmkunst:
Daar kwam ook nog een fabrikant,
Die in zijn leven zoveel wevers had
bedrogen.
De rechter sprak: "Het is voor jou een
schand!
Uw zaken zijn mij niet ontvlogen.
Gij hebt gepeuterd aan het werkmansloon,
Een van de wraakroepende zonden!
Daarom hebt gij ook geen verschoon
Gij bent aan 't hels gespuis verbonden."
De
bakker wordt beschuldigd van brood met zeep en gruis te
hebben gebakken en de molenaar ziet zich verweten bonen
onder het meel te hebben gemalen. Voor beiden gaat
uiteraard de hel open. De winkelier zal de hemel evenmin
aanschouwen want hem wordt het verkopen van valse waar
aangewreven. Dan treedt er op "een boerenkees", die het
graan met een valse maat verkocht en de boter vervalst
heeft. "Een politie-heer" krijgt op zijn brood menig
mens te hebben aangeklaagd "omdat men hem niets in de
hand wilde stoppen". Twee Franse soldaten komen er ook
nog aan te pas. Ze horen zich "opvreters" noemen en
worden ervan beschuldigd, dat zij "Napoleon vrij zijn
gang hebben laten gaan".
Na een
uur achter de hemelpoort te hebben staan luisteren,
trekt Jan zelf, die eerst niet durfde, dan toch maar de
stoute schoenen aan. Hij vertelt dat als volgt:
Toen ben ik de hemel ingegaan
En moest mij bij de engelen zetten
Omdat ik was zo'n rare gast
Werd ik gerekend onder de gekken...
En hij
eindigt met:
Doch al wie hier het schoentje past
Die mag het dan gerust aantrekken.
Al
grappend heeft onze vedelaar hier onbewust een tragische
voorspelling gedaan want - zoals gemeld - hij is
inderdaad in Vught terechtgekomen op zijn levensavond...
"Jan
Smulpartie"
Altijd
op pad, zwervend door stad en omgeving, wist Jan steeds
wel een nieuwtje of mop te vertellen. Als ge hem aan de
praat wilde krijgen, moest ge hem echter eerst aan de
boerenmik met ham zetten. Dat gebeurde dan ook wel in
afgelegen boerderijen, waar hij om nachtverblijf in de
schuur aanklopte. Zulke gastvrijheid betaalde hij met
kout en een lied. "Hij kon hem bij het eten geducht
raken", vertelde er een, die daarvan ervaring bezat. Na
de laatste hap veegde hij met typisch gebaar zijn mond
af, spoelde met een kom koffie nog even door en dan zong
hij zijn toepasselijk lievelingslied:
Zit ik aan 't riviertje, onze schone Ley
Te vissen heel gerust
Dan is 't een schone vreugd voor mij
O ja een grote lust.
Ik zie de bliekjes gaarne likken aan mijn
hengelhaak
Bovenal doet dan een paling mij een groot
vermaak
Maar wat ik dan nog liever zie
Is een lekker, goeie smulpartie.
De twee
laatste regels vormden het bij ieder couplet weerkerend
refrein. Het hele vers omvatte acht coupletten, die alle
bewaard gebleven zijn. De beginregels luiden:
Goed eten is meer dan de halve kost
En dat zeg ik zo menige keer.
Dit lied
verraadt een vrolijke flierefluiter en de
levensgenieter, die tevens niet ongevoelig is voor de
natuur, waarmee dit soort slag mensen wel vaker
verbonden placht te zijn.
Romance
Het lied
van "Jan Smulpartie" werd lang geleden opgetekend door
de nachtwaker A. Stabel op Nieuwkerk onder Goirle, waar
de troubadour gaarne voor nachtverblijf aanklopte. Daar
vertelde hij dan ook van zijn zouavenleven want wie
verre reizen doet, kan veel verhalen. Vooral als men
daarbij nog over een zelfbeleefde romance beschikt. Als
Jan over Italië sprak, werd hij melancholisch want dan
zweefde zijn geest van het kille noorden over de Alpen
heen naar het zonnige zuiden, waar hij een jeugdliefde
beleefde met een schone Italiaanse, die hem trouweloos
in de steek had gelaten. Waarheid of verdichting? In
ieder geval stof genoeg voor een boeiende romance, die
haar neerslag heeft gevonden in zijn liedje "Uw zanger
wacht aan de deur". Jan heeft dit lied van eigen
fabrikaat en eigen vioolbegeleiding in 1909 zelfs
gezongen voor... Prins Hendrik toen deze de Tilburgse
tentoonstelling bezocht. De vedelaar had de hoge gast
aan de hoofdingang opgewacht. De prins bracht zijn
waardering voor de attentie tot uiting in een gulle
traktatie.
Uitgedoofd
Toen de
oude dag met zijn gebreken kwam, is de vedelaar
terechtgekomen in het St. Jozefgesticht aan de Lange
Nieuwstraat te Tilburg. Daarna is het heel stil om hem
geworden, zodat de mensen die hem gekend hadden, dachten
dat hij wel gestorven zou zijn zonder dat een
overlijdensbericht de krant bereikt had. Jan leefde
echter nog. Zijn laatste levensdagen sleet hij, met een
gestoorde geest, in "Huize Voorburg" te Vught, waar hij
23 mei 1928, overleed, bijna 86 jaar oud. Volgens een
verpleger uit die dagen was de oud-zouaaf volkomen
kinds. Twee dingen waren er echter in zijn geest blijven
hangen als onuitwisbare merktekens, die zijn leven mede
bepaald hadden. Wanneer men riep: "Jan Viool!", dan
streek zijn rechterhand schuin over zijn linkerarm en
speelde hij, zonder viool en zonder strijkstok, de
muziek der verbeelding, die zelfs een kranke geest niet
had kunnen uitdoven. Voorts werd hij actief bij het
noemen van de naam van Garibaldi. Dan begon hij wilde,
vechtende bewegingen te maken alsof hij er met een
geweer op los sloeg. Weer vocht hij voor zijn paus bij
Mentana en dan schreeuwde hij: "Die verd... kerels
hebben ook mijn poot kapot gemaakt!"... Bij zijn dood
was aan het been, waarmee hij trekkend door het leven
ging, de opgelopen wonde nog duidelijk zichtbaar. Jan
bezat bij zijn heengaan geen rooie cent en men kende
geen enkel familielid om daaraan mededeling van het
overlijden te doen.
Het
mooiste...
Zo
eindigde het leven van een eenzame man, die zichzelf al
"een rare gast" noemde en die ook door de Tilburgers
wier horizont niet veel verder dan de Hasselt of de
Heikant reikte, als een van Gods vreemde kostgangers
werd beschouwd. Als toen de psychiaters en psychologen
al uitgevonden waren geweest, zou men hem keurig in het
vakje van de "onaangepasten" hebben ingedeeld, wat het
ergste schijnt dat een mens overkomen kan...
Voor
anderen rijst hij, onder de verguldende werking van de
tijd, nu misschien echter op als een zingende
troubadour, een van de laatsten der Mohikanen die zijn
liedjes en melodietjes uit de lucht van de vrije vogels
plukte en ze - op de hoeken van Tilburgse straten - door
meeneuriënde luisteraars liet verder dragen. Dat is dan
wel de mooiste herinnering. Laten we het daar maar op
houden!...
PIERRE
VAN BEEK