Tilburgse
familie trok 100 jaar "van den arme"
Het
Nieuwsblad van het Zuiden - zaterdag 7 maart 1970
Honderd jaar
"van den arme" te trekken betekent natuurlijk ook een
jubileum. Deze "prestatie" is in het oude Tilburg ooit
geleverd door een bepaalde familie, waarvan we de naam maar
weglaten. Je kunt immers nooit weten!... De chroniqueur, die
dit te boek stelde in het begin van deze eeuw en die er iets
van kon weten, had er een zwaar hoofd in want aan zijn
opmerking voegde hij pessimistisch toe: "en 't is te
voorzien, dat het Armbestuur de volgende eeuw haar nóg zal
bedelen"... Ter geruststelling kunnen wij er bij mededelen,
dat het jubileum - hoe merkwaardig ook - niet gevierd is.
Het bovenstaand frappante feit treffen we aan in het boekje
"Uit Tilburgs verleden" van Edmond Meelis. Hij houdt daarin
een beschouwing over het Tilburgs Armbestuur in de eerste
decennia van de 19de eeuw en wel over de periode van 1804
tot 1830. Daaruit diepen we ook de hier volgende
interessante bijzonderheden op.
Een sinecure
betekende het baantje van armmeester niet. Gelukkig waren
het meestal welgestelde
lieden, die - bij lege kas - wel wat konden voorschieten al
begon dat sommigen op den duur soms toch te vervelen.
Overigens hadden ze wel een buitenkansje, want volgens het
reglement waren de regerende en toeziende armmeesters
gedurende hun bewind "vrij van alle gemeente- en
lastposten". De armmeesters moesten er een hoed op nahouden,
want ze waren onder andere verplicht "elk in zijne parochie
met den hoedt in de handt rondt te gaan, vraagende caritaat
tot onderhoudt voor den armen". Dat zal wel de "hoge zije"
geweest zijn. Het is namelijk bekend, dat men - ook in
latere tijd - in Tilburg nogal graag daarmee paradeerde en
dat die hoofdbedekking tot de karakteristiek van de oude
Tilburgse fabrikant behoorde.
Dwarsdrijver?
De
kroniekschrijver - zelf lid van het Armbestuur - blijkt zeer
op die hoed, welke ook in zijn tijd nog was voorgeschreven,
gesteld te zijn geweest. Hij kan namelijk niet nalaten aan
zijn persoonlijke waardering uiting geven met de terloops
gemaakte snier: "Jammer dat slechts één lid onzer
vergadering alsnog aan die verplichting te kort blijft
komen"... Kon hij het niet betalen? Was het een dwarsdrijver
of misschien de eerste democraat in Tilburg?...
De bedeelden
gedroegen zich niet allemaal zoals het hoort. In een rapport
uit 1806 wordt er over geklaagd, "dat er zijn, die hun brood
geheel en gedeeltelijk hadden verkogt en verruijlt, hetwelk
zij op gisteren op de gewone preedag hebben ontvangen". Dit
kon niet door de beugel en vroeg om straf. Daarom kregen de
schuldigen bij de eerstvolgende uitdeling zoveel brood
minder als ze verkocht of verruild hadden.
Krasse
taal
Een zoon van
een weduwe had de twee of drie stuivers, welke hij voor zijn
moeder moest beuren, in zijn eigen zak gestoken. De knaap
werd gedwongen veertien dagen over te werken om het geld aan
het Armbestuur terug te betalen. Als dit niet geschiedde,
zou 't gemeentebestuur op de hoogte van de fraude gesteld
worden, zo dreigde men. Over de dokters kwamen herhaaldelijk
klachten in. Deze behelsden niet alleen nalatigheid in het
bezoek van zieken. Ze werden zo maar "à bout portant" ervan
beschuldigd de armen te laten sterven zonder notitie van hen
te nemen. Duidelijke taal is dat wel!
In het begin
gingen de zaken bij het Armbestuur goed. Totdat er
geldgebrek en ruzie kwam. Van dit laatste staat in de
notulen niet veel opgetekend maar er valt toch te lezen, dat
een lid, recht in zijn gezicht, verzocht werd voortaan niet
meer te komen. Bij een ander geval liepen er drie uit een
vergadering weg omdat een beslissing niet naar hun zin
uitviel.
Geldgebrek
Het gebrek
aan geld vormde een voortdurende kwelling. Bij de gemeente
viel ook niet veel los te maken want die had zelf niets.
Toen op 17 april 1809 koning Lodewijk Napoleon Tilburg
bezocht en de leden van het Armbestuur aan de vorst werden
voorgesteld, nam een regent de gelegenheid te baat in een
nogal lang uitgevallen toespraak onder andere de aandacht
van de vorst voor de armen te vragen. Uit de toespraak
bleek, dat het met de fabrieken, de voornaamste
bestaansbron, slecht ging en de prijzen van de
levensmiddelen zo hoog waren, "dat aanhoudend werken (hun)
noulijks brood verschaft". Van enig resultaat van dit beroep
op de vorst lezen we niets.
Om aan geld
te komen werden leden van het Armbestuur reizende kooplui
in... haardas. Deze werd gekocht in Hollandse steden en
dorpen. Onder de toren van de Heikese kerk werd die as
opgeslagen om hem later te verkopen. Ook in verschillende
andere plaatsen van "Holland", Noord-Brabant en Limburg
kende men opslagplaatsen voor as. Heel goed ging die
commerce echter niet. Er bleek méér as dan kooplust bij
afnemers. In Heusden bijvoorbeeld was de opslagplaats
stampvol. Er lag zowat 1200 ton.
Bij het
gemeentebestuur klopte het Armbestuur aan dovemansdeur
"wegens den slechten gang der fabrieken". Er werden in die
tijd 1200 personen bedeeld. Een proef met de oprichting van
een armekinderentehuis in 1812 schijnt geen lang leven
beschoren te zijn geweest. De gemeente fourneerde hiervoor
een subsidie van f 200,-. Het werd gesticht in een deel van
een pand aan de Heuvel.
Bezuiniging
Bij een
brand, die in 1826 op den Berkdijk de inboedel van elf
gezinnen vernielde, kon het Armbestuur niet in de dringende
behoeften voorzien al werden er van tijd tot tijd collectes
gehouden. Ten slotte was men tot bezuiniging gedwongen. Dit
zou het eerst gebeuren op de kleding, want "meermalen was
geklaagd, dat de arme lieden te weelderig (sic!) gekleed
waren". In mei 1821 werd vastgelegd wat voor kleding er nog
beschikbaar zou worden gesteld. Tot de voor ons nu curieuze
zaken behoorden voor wat de vrouwen betreft: linnen boven-
en ondermutsen met gazen strikken, broekgestreepte
borstrokken, rode baaien onderrokken, tabbaards en jakskes,
die soms van "tierentij" waren. "Tierentij(n)" was een
zekere geweven stof met linnen ketting en wollen inslag. Met
gebruikte hiervoor zwarte of bruine wol. 't Manvolk - zo
staat het er! - kon o.a. leren kleppen krijgen en buizen of
wambuizen van rooie tierentij.
"Brandmerk"
Maar nu komt
het mooiste: de bedeelden werden "gebrandmerkt" want "de
bovenkleding van man en vrouw moest voorzien zijn van een
onderscheidingsteken zodat men op straat duidelijk kon zien
wie van de arme bedeeld werd". Het teken bestond uit drie
rode lapjes, die het wapen van Tilburg voor moesten stellen.
Het "vrouwvolk" kreeg die aan de elleboog op de linkerarm en
het "manvolk" op de linkerarm aan de schouder. Er werd zelfs
de mening verkondigd, dat dit een heel goede uitvinding was
om minder bedeelden te krijgen. Als de bedeelden tenminste
"geen pelerinejas droegen". Dat scheen men hem namelijk om
die lapjes wel eens te lappen... Onwillekeurig schieten ons
nu opeens de regels te binnen van 'n straatliedje uit onze
jeugd: "Heb jij een hoedje op van de bedeling en ben j'er
kwaad om dat ik het weet". Zijn er misschien lezers, die het
hele liedje nog kennen? Dan houden wij ons voor de complete
tekst aanbevolen. Bij het lezen van bovenaangehaald
"brandmerken" wrijft men zich wel even de ogen uit. Men
dient daarbij echter niet te vergeten, dat we nu met ogen
van 1970 kijken. Alleen in het licht van destijds kan men de
maatregel in juiste verhouding beoordelen.
De taak van
het Armbestuur was er door de bezuinigingsmaatregelen niet
prettiger op geworden. Tot overmaat van ramp kreeg het
Bestuur ook nog een proces aan zijn broek. Tot de
bezittingen van het Bestuur hoorde een zogenaamd Comediehuis
aan de Heuvelstraat, waar toneeluitvoeringen werden gegeven.
De huidige Willem II-straat werd daardoor de Comediestraat
genoemd, een naam, die bij heel oude Tilburgers nog wel in
de herinnering leeft. Wegens de schuld van het Armbestuur
was het Comediehuis met f 1300,- hypotheek belast. Bij de
dood van de hypotheekhoudster verlangden de erfgenamen hun
centen plus verlopen renten en kosten. Een poging tot
verkoop van het huis door het Armbestuur mislukte. De heer
Vreede bood er maar f 1400,- voor, vrij op naam. Toen kreeg
het Armbestuur de deurwaarder op zijn dak en er volgde
beslag. Om de maat vol te maken kwam er ook nog een sommatie
van het in de oude Comedie gevestigde toneelgezelschap "om
de constructiën van het tooneel af te staan". Geen uitweg
ziend wachtte het Armbestuur maar op de dingen, die komen
zouden. De afloop van deze zaak is ons niet bekend.
Vermoedelijk zal uiteindelijk de gemeente wel zijn
bijgesprongen.
Hoe erg
't was
Dat een
familie een eeuw lang "van den arme" trekt, maakt een nogal
onthutsende indruk. Het is daarom wel goed eens wat meer te
vertellen over de algemene armoede in het oude Tilburg. Niet
alleen in het begin van de vorige eeuw maar ook nog lang
daarna. Fr. M.D. Simons doet daarover in "Van Heidorp tot
Industriestad" een boekje open. Daaruit blijkt dan dat de
hele arbeidersstand in Tilburg in armoe leefde of op de rand
daarvan. Geen werk betekende geen brood en bij ziekten was
het nog erger mis daar sociale voorzieningen, buiten het
Armbestuur, ontbraken. En die arbeidersstand omvatte in 1830
zo ongeveer de helft van de bevolking. Tilburg had toen
11.726 inwoners en vijf- tot zesduizend daarvan waren
afhankelijk van de fabrieken. In 1820 bedroeg het aantal
inwoners 10.377, waaruit blijkt, dat de bevolkingsaanwas in
tien jaar tijd opvallend gering is geweest. Al werd er dan
ook veel later getrouwd dan tegenwoordig, het zat hem toch
niet in het geboortecijfer. Eer moet die situatie geweten
worden aan het grote sterftecijfer. Voor kinderen beneden de
13 jaar beliep dit namelijk 30 pct. Het aantal levenloos
geborenen bedroeg 7 pct. Het is een schrale troost te lezen,
dat het in Engeland en Frankrijk allemaal nog veel erger
was. Tot de factoren, die de Tilburgse cijfers
veroorzaakten, moet ongetwijfeld slechte voeding en het
zware werk van de moeders gerekend worden. Weliswaar werkten
gehuwde vrouwen doorgaans niet in de fabrieken, maar zij
hadden thuis hun handen vol aan de huisarbeid voor de
fabriek en aan werk op het veld. Veel van dat werk kwam op
de kap van de vrouw neer, want de fabriek hield de man de
hele week gevangen met uitzondering van de zon- en
feestdagen. Van deze laatste waren er toen heel wat meer dan
thans.
Per dag
12 uur
Tilburg
telde méér dan 60 fabrieken. Bij een enquête van 1830 werden
de negen grootste daarvan bekeken. Daar werd twaalf uur per
dag gewerkt. Maar die twaalf uur waren dan een gemiddelde.
In acht van de negen bedrijven werd om 12 uur één uur of
hoogstens vijf kwartier schaft gegeven. In de andere, waar
het werk om vijf uur in de morgen aanving en 's avonds om
acht uur eindigde, had men twee uur schaft. En wat werd er
met al dat geploeter verdiend? Volwassen mannen haalden 50
tot 80 cent per dag, vrouwen 30 tot 40 cent, kinderen 15 tot
20 cent. Allemaal per dag. In een Armenrekening van 1833
worden voor volwassenen zelfs daglonen van 40 cent genoemd.
f 4,50
per week
In 1855
begon een jongen van elf jaar te werken voor één cent per
uur. Wanneer een volwassen arbeider aan het eind van zijn
werkweek met een loon van f 4,50 thuiskwam, had hij daarmee
het maximum in het handje. Men kan deze nu lachwekkende
cijfers natuurlijk niet los zien van de toen geldende
prijzen, wil men geen totaal verkeerde indruk krijgen. De
kosten van levensonderhoud waren ook laag, maar de
verhouding was echter toch nog altijd van dien aard, dat er
alleen maar armoede overbleef.
Laten we van
die prijzen eens een paar voorbeelden geven. Het Armbestuur
betaalde in 1830 voor een paar klompen 18 cent. Een el
bruine baai (dik en grof wollen weefsel, waarvan onderkleren
o.a. vrouwenrokken werden gemaakt) kostte 67,5 cent, een el
blauwe katoen 56 cent, een paar kousen 50 cent, een el blauw
laken f 1,65 en een el rode baai 70 cent. Vooral deze rode
baai werd graag voor vrouwenrokken gebruikt. In 1833 moest
voor een paar mansschoenen f 1,80 en voor vrouwenschoenen f
1,20 op de toonbank worden neergelegd. Kleine
jongensschoenen kwamen op 85 cent en voor meisjesschoenen
kon met 80 cent volstaan worden. Die schoenen moesten dan
echter voor de kinderen niet gelden voor de eerste communie,
want dan kwam er ineens drie dubbeltjes bij. Het brood
kostte 8 cent per pond en wanneer er slechts een huishuur
van twee kwartjes werd betaald, gold dat als heel gewoon.
Op
klompen
Uit deze
cijfers blijkt, dat sommige zaken goedkoop waren. Dit kan
echter niet gezegd worden van schoeisel en textiel. Een
fabrieksarbeider kon maar twee-en-een-half paar schoenen
voor een heel weekloon kopen. Geen wonder, dat men 's
morgens om vijf uur op klompen naar de fabriek kletterde en
dat de schoenen - als ze er al waren - alleen voor de
hoogtijdagen vanonder de bedstee te voorschijn kwamen. Op
marktdagen profiteerden sommige klompenmakers wel van het
vroege uur. Voor een deel van het jaar was het dan op de
markt behoorlijk donker en dit gold als een bij uitstek
geschikte gelegenheid om de wevers een paar klompen van
tweede keus tegen de normale prijs aan te smeren. Ze zagen
dat toch niet.
Het is
duidelijk, dat van de weeklonen nauwelijks de nodige voeding
en kleding kon worden betaald. Zelfs niet in de normale
jaren om dan maar niet te spreken van de tijd van de
militaire bezetting tussen 1830 en 1836 toen de prijzen
schrikbarend opliepen. Alleen die van het brood werd toen
enigszins onder controle gehouden. Nu dient er nog wel bij
verteld te worden, dat de kleine man uit die dagen voor wat
zijn voeding betreft, gedeeltelijk voor zijn "eigen gerief"
zorgde. Hij hield er een hof op na of een stukje gehuurd
akkerland. Daar verbouwde hij op de eerste plaats zijn
zandaardappelen en verder ook groenten. Voor de melk had hij
een geit, die - aan een paaltje langs de berm of op een
weitje - wel een deel van haar voedsel vond. Boven het
alledaagse om in leven te blijven kwam men echter niet uit.
Papa trok met een stuk brood en zijn blauw "drinkenskenneke"
naar de fabriek en als hij dan 's middags thuiskwam, was het
niet veel meer dan aardappelen met olie- of juinsaus en
misschien een stukske "bukkum". Als saus werd ook wel eens
het afgietwater van de aardappelen gebruikt. Zulke saus werd
dan spottend met de naam van "lawaaisaus" betiteld.
In de
schuld
Bij de
bakker stonden de gezinnen vaak te "kraaien" totdat de
kinderen aan het verdienen gingen. Het was echter bij de
bakkers een goede traditie, dat men met de gezinnen die nog
in de kleine kinderen zaten een jaar of tien "meeliep". Er
moest immers toch gegeten worden! En van de "poffers"
behoorde het tot de evengoede traditie, dat eindelijk - als
men een veer van de lippen kon blazen - de gemaakte schulden
netjes werden afbetaald. Men zat te springen op de dag, dat
de oudste zoon met zijn elf jaar de fabriek in kon.
De armoede
demonstreerde zich ook in gebrek aan hygiëne, slecht
onderwijs en vele ongehuwden of late huwelijken. Talrijke
kinderen zwierven rond in de bossen en velden om hout te
sprokkelen of mest te verzamelen, luidt het in een
gemeenteverslag. De helft van de trouwenden waren 27 jaar of
ouder in 1883 en twee volgende jaren. Tien procent van de
doden werd in een kist van het Armbestuur begraven omdat de
familie niet f 1,50 daarvoor kon opbrengen. In 1816 kregen
51 van de 281 lijken een pro-deoplaatsje op het kerkhof.
Bedelen was intussen per verordening verboden.
Hoe men iets
trachtte bij te verdienen, blijkt uit een verordening van 19
juni 1830. Het gemeentebestuur gaf daarbij de politie
opdracht te voorkomen, "dat kinderen bedelen bij aankomst
der diligence aan logementen en dan door het maken van
allerlei kromme sprongen de reizigers tot milddadigheid
trachten te brengen". Met andere woorden: men maakte kunsten
om aan een paar centen te komen.
Dit waren
dan enkele grepen uit een kwart eeuw armenzorg te Tilburg
van nu ongeveer 160 jaar geleden en uit de algemene situatie
rond 1830. Alles bijeen een nogal trieste geschiedenis uit
die "goeie, oude tijd". Het leek ons een probaat middel om
begrip op te brengen voor de sindsdien bereikte
verworvenheden. "Den arme" is ter ziele. We hebben nu de
Algemene Bijstandswet. Helemaal zonder rode lapjes op de
mouw...!
PIERRE VAN
BEEK