Pierre
van Beek - Heemkunde-artikelen
redactie:
Ben
van de Pol
Aan
zuidkant van voormalige markt bleef alleen stadhuis
behouden
Het
Nieuwsblad van het Zuiden - vrijdag 22 januari 1971
"Panta
rhei", alles vloeit, alle dingen veranderen voortdurend. De
Griek Heraclitus mag het dan wat anders bedoeld hebben want daar was
hij filosoof voor - we moesten toch aan zijn woorden denken op onze
reeds eerder hier aangevangen tocht over de nieuw gedoopte
"Oude Markt" op 't Heike. Ook hier is alles aan
verandering onderhevig. Dit gold voor het verleden en het geldt voor
het heden, alleen met dit verschil, dat we tegenover het gezapige
tempo van weleer in een stroomversnelling zijn geraakt. Wat vandaag
nog heden was, is morgen verleden en overmorgen al grijze historie,
waarvan nog maar weinig Tilburgers weet hebben. Zo zal straks de zon
ondergaan over een onherkenbaar Heike. Daarom haasten wij ons ze nog
eens even te laten schijnen over de Markt met haar dingen, die reeds
opgeborgen zitten in archieven of bij sommige Tilburgers in een niet
meer al te duidelijke herinnering leven.
We
gaan hierbij thans verder met het zuidelijke deel van de Markt. Dat
is de kant waar het oude stadhuis zijn zware hardstenen van de
voorgevel uittorst boven een nog altijd "de magistratuur"
verkondigend bordes aan een brede trappenvoet. Wie moeizaam eens al
deze treden beklom, arriveerde in de grote trappenhal in de
inmiddels verworven overtuiging schreden op de weg naar een
officiële daad te hebben gezet. Zo kwamen decorum en suggestie
beide aan hun trekken. En wat zou immers een leven zonder suggesties
en verbeelding zijn. Het zal echter niet zovele jaren meer duren, of
Van Tulders raadhuis kan de woorden van de stervende Romeinse
gladiatoren tot de zijne maken. De Markt verliest een monument, dat
haar, met de kerk, méér dan een eeuw heeft beheerst.
Oude
school
In
de jaren 1913-1914 zijn aan de zuidflank van de Markt, ten oosten
van het stadhuis - dus aan de kant van de Bisschop Zwijsenstraat -
twee panden afgebroken, die ver buiten de rooilijn van het stadhuis
naar voren sprongen. In het meest oostelijk gelegen gebouw was eens
gevestigd de Tilburgse weefschool, die de voorloopster zou blijken
van de latere Hogere Textielschool. Dit pand, dat vele Tilburgers
nog gekend hebben, trok de aandacht door zijn drie, zeer lange
boogramen in de voorgevel. Zij deden sterk denken aan kerkramen, te
meer daar ze onder een spitsgevel stonden. Als men nu ook nog weet,
dat het interieur met een gewelfd plafond was uitgerust, dan wekt
het geen verwondering meer, dat men ooit verondersteld heeft, dat
het gebouw voor kerkdiensten in gebruik is geweest. Bewijzen
daarvoor werden echter niet gevonden. Het pand is in zijn oorsprong
een school - vermoedelijk wel een gemeenteschool - geweest. Van
medio april 1877 tot en met half april 1878 was het echter al voor
honderd gulden per jaar verhuurd aan de meubelmaker Johannes van der
Pas.
Aan
de oostkant van de school grensde in die tijd het gemeenteschoolhuis
ofwel de onderwijzerswoning, die aan de oostkant ook weer door een
schoollokaal werd geflankeerd. Er stond hier tevens een niet meer in
gebruik zijnd brandspuithuisje. Dit was verhuurd voor f 285,- aan de
tapper Hendrik Verspeek. Dit brandspuithuisje zal daar wel in 1786
verrezen zijn, want bij resolutie van drost en schepenen van 31
december 1785 werd besloten tot het "aanvragen van permissie
van de Raad van State" om van Arnold Piggen voor 900 gulden
voor de gemeente te mogen aankopen een perceel weide, groot 1,5
lopenzaten, om er een brandspuithuisje op te bouwen voor de spuit
aan de kerk, alsmede een hof in te richten voor de koster en
schoolmeester. Vast staat ook, dat rond 1784 reparatie van het
"gemeenteschoolhuis aan de groote kerk" heeft plaatsgehad.
In
de schoolmeesterswoning heeft van 1737-1746 als onderwijzer gewoond
J. Coenraad-Swanenberg. Hij werd in 1746 opgevolgd door de
onderwijzer Jacob Zijnen. Deze was een oom van de meer bekende D.
Zijnen, de man die de meters grote kaart van Tilburg heeft getekend.
Het schoolhuis was dus een wel zeer oud gebouw. Onderwijzers die
later in het oude gedoentje de scepter hebben gezwaaid, waren Jan
Heer en diens opvolger meester Reijns en H. Smulders.
Weefschool
Toen
in eind 1877 de door de gemeenteraad benoemde commissie voor de
Weefschool naar een pand voor vestiging uitzag, liet zij het oog op
het gebouwencomplex van de oude school aan de Markt vallen. Het
boeltje was echter al bouwvallig verklaard en de gemeente had de
bedoeling alles tegen de grond te gooien. Inmiddels had men een
nieuwe school achter het stadhuis gekregen. Nu men naar een
weefschool zocht, werd de situatie nog eens opnieuw bekeken. De
gemeente-architect kwam daarbij tot de conclusie, dat het
hoofdgebouw van de oude school met weinig kosten tot een bruikbaar
lokaal zou kunnen worden ingericht. De commissie stelde voor dit
gebouw te behouden, de rest te slopen en het vrijkomend terrein
geschikt te maken voor botermarkt. Tegelijkertijd werd geadviseerd
het open terrein ten westen van het stadhuis voor vismarkt aan te
wijzen. Zo werd het gemeentehuis dus door twee markten geflankeerd.
Het
besluit tot oprichting van de weefschool viel in de
gemeenteraadsvergadering van 29 december 1877. Tot eerste directeur
zag zich benoemd de uit Krefeld afkomstige Duitser Carl Pesch.
Volgens overlevering zou de oude school, die tien bij twintig meter
mat, in haar begin slechts over één weefstoel en één spoelgetouw
hebben beschikt. De tweede directeur was eveneens een Duitser,
Ludwig Miessen (1885-1912), afkomstig uit Eupen. Onder diens bewind
verhuisde de weefschool in oktober 1904 naar de Spoorlaan. Het
vrijgekomen lokaaltje aan de Markt heeft nadien nog gediend als
magazijn voor de Schutterij, die er haar geweren in bewaarde. Na
1908 was er korte tijd de Muziekschool gevestigd. In 1913 werd het
pand, dat misschien wel 200 jaar oud is geweest, gesloopt.
Slagerij
Herculeijns
Tegen
de oude weefschool stond aan de westkant de slagerij van Herculeijns,
een nu nog bekende naam in de Tilburgse slagerswereld. Reeds rond
1825 zat er een slager, Hubertus Herculeijns-Dousi, achter de grote
kerk op de plaats van het latere bodencafé Schuurmans, waar de
voordeur altijd gesloten was en men achterom binnenkwam. Dit café
heeft inmiddels weer het veld geruimd voor de bouw van ons
allernieuwste stadhuisdeel. In 1844 deed Hubertus de hoge gooi naar
de Heuvelstraat, waar hij de fabrikant Paulus Vreede als buurman
had. Deze zaak gaf hij in 1868 op na de dood van zijn vrouw en hij
trok toen in bij zijn zoon Alexander, de zevende van de acht
kinderen, die een spekslagerij was begonnen - weer achter de
Heikesekerk.
Na
de dood van zijn vader trok Alexander in een nieuw pand op de Markt
naast de oude school, de toekomstige weefschool. Deze slager was in
Tilburg een zeer geziene figuur. Hij behoorde tot de medeoprichters
van de N.K. Harmonie en was lid van het Armbestuur. Later volgde
zijn zoon Everardus Hubertus Alexander hem op. Deze was jarenlang
voorzitter van de R.K. Slagerpatroonsbond St. Nicolaas. Everardus
verplaatste de zaak in 1914 naar de Nieuwlandstraat waar hij in 1925
stierf. De gebroeders René en Alexander zetten het bedrijf voort
doch laatstgenoemde stierf reeds in 1927. Dat waren vier
slagersgeslachten Herculeijns, die hun stad zagen groeien en nog
altijd is Herculeijns in het slagersgilde van Tilburg
vertegenwoordigd.
Everardus
voerde de titel van "hofleverancier". Boven de deur van de
winkelpui op de Markt hing het trotse embleem daarvan en hij droeg
die waardigheid ook uit op de brede gevel van zijn huis aan de zijde
van het stadhuis. In grote letters viel daar o.a. te lezen:
"Hofleverancier van H.M. Koningin Wilhelmina". In 1914
werd het pand afgebroken.
Kerkhofkwestie
Alvorens
onze speurtocht langs de zuidkant van de Markt te vervolgen, willen
we even stilstaan bij een aardig historisch verhaaltje, dat we ook
tegenkwamen. Het verraadt ook iets van de situatie ter plaatse en
werpt meteen een karakteristiek licht op de figuur van pastoor
Zwijsen en diens verhouding tot koning Willem II.
In
1823 hadden de katholieken weer hun geconfiskeerde kerk
teruggekregen, die hun in 1634 was afgenomen. Tot 1813, toen het
nieuwe kerkhof aan de Bredaseweg in gebruik werd genomen, waren
bijna alle doden rondom de kerk begraven. Alleen de heel voorname
kregen een plaatsje in de kerk. De katholieken moesten voor het
begraven aan de Protestantse Kerkeraad grafrechten betalen.
"Maar als wij de kerk hebben teruggekregen, dan is het kerkhof
óók van ons", redeneerde pastoor Zwijsen. In die opvatting
vond hij echter het gemeentebestuur tegenover zich. Nu was de
situatie zo in die dagen, dat het voorste deel van het kerkhof
gebruikt werd als markt. Aan de zuidkant van de kerk, langs de oude
school en de woning van de schoolmeester, liep een veel gebruikte
weg, die de verbinding vormde tussen de Markt en de Zwijsenstraat,
welke toen echter naar de naam van Nieuwe Dijk luisterde. Het
kerkbestuur beweerde tegenover de gemeente, dat het geen markt op
zijn terrein behoefde te dulden. Zeker niet op het kerkhof vóór de
kerk en het lawaai er naast aan de zuidkant werd ook als hinderlijk
ondervonden. Bij slecht weer kwamen de marktkooplui met hun spullen
zelfs onder de toren en dus in de kerk staan. Een toestand die
herinnering oproept aan de geldwisselaars in de tempel.
Pastoor
sloot deel Markt met poort af
De
pastoor was een doortastend man. Hij liet bij de toren om te
beginnen 2 portieken bouwen teneinde de kooplui weg te houden.
Rondom de kerk had vroeger een muurtje gestaan, dat nog op een
tekening van de Markt rond 1740 voorkomt. Het onderhoud van dit
muurtje had veel te wensen overgelaten en rond 1800 was er niet veel
meer van over. Om zijn rechten te laten gelden liet Zwijsen in één
nacht weer een muurtje aan de zuidkant van de kerk bouwen. Hij had
daarmee zo'n haast, omdat de gemeenteraad de volgende dag over de
kerkhofkwestie zou vergaderen. Hoewel het kerkbestuur op het hele
kerkhof aanspraak maakte, werd door het bouwen van het nieuwe
muurtje toch een deel van het terrein prijsgegeven. Tussen muurtje
en school bleef een passage voor het publiek vrij. Maar het
kerkbestuur zag niet af van zijn recht op doorgang naar de Nieuwe
Dijk (Zwijsenstraat). Zwijsen liet tegenover het paleis gewoon een
poort hangen, welke hij - naar believen - kon openen en sluiten.
Deze poort was opgehangen in kolommen. Tot degenen, die de poort
niet zo leuk vonden, behoorde Zwijsens vriend, koning Willem II
"himself". Deze ging nogal eens graag op bezoek bij Van
Dooren op diens "kasteeltje" aan de Nieuwe Dijk. Z.M.
placht dan met zijn koets over de Markt te rijden. Nu schijnt het
dat de smalle poortpassage enige moeilijkheden opleverde, zodat de
koning over de Heuvel, Piusplein en de Van Gilsstraat moest rijden.
Behalve Heuvelstraat en Nieuwe Dijk had men hier met onverharde weg
te maken. Het schijnt dat de koning zich over de poort beklaagd
heeft.
Experiment
Op
zekere dag spreekt de pastoor met de diligencehouder G. Loyens, die
aan de westkant van de Markt woonde, af om twee uur in de nacht met
zijn wagen met zes paarden ervoor op de Markt te komen. Opgave
luidde: In volle draf met dit gespan tussen de kolommen van de
geopende poort door te rijden. Om twee uur waren de pastoor en
Loyens present. Loyens reed in volle draf door de poort zonder de
kolommen te raken. De pastoor liet hem nog eens een keer rond de
kerk en opnieuw door de poort draven. Het verliep allemaal prima.
"Zie zo," zei Zwijsen, "nu weet ik genoeg!" en
hij liet Loyens met een vraagteken achter. De volgende dag ploegde
de koning met zijn koets met zes paarden via de Van Gilsstraat naar
het kasteeltje van Van Dooren.
Of
de koning gezegd heeft: "Wat mankeer je nou, mijnheer
pastoor?" weten we niet. Zoals we opmaken uit een mededeling in
Rooms Leven over deze zaak, is er wel een woordje over de poort
gezegd. "Sire, dat is mijn goed recht!" zou Zwijsen
geantwoord hebben. De koning: "Maar ik moet er voor
omrijden." Zwijsen: "Dan kan uw koetsier niet zo goed
rijden als een eenvoudige postiljon. Die kan er goed met zes paarden
door. Ik heb het laten proberen." Met de koning kwam het in
orde! De kerkhofkwestie tussen kerkbestuur en gemeente is echter pas
in 1870 geregeld. Nadien werd ook het terrein ten zuiden van de kerk
verhard.
Bier-affaire
En
laten we nu weer eens naar de zuidkant van de Markt gaan kijken. Ten
oosten van de predikantswoning vinden we daar een koffiehuis van
Weijtens, waarin later ook Van Ervens gezeten hebben. Ten westen van
de pastorie hadden we de herberg "De stad Diest", welk
pand de gemeente in 1840 aankocht.
De
bier-affaire bereikte in 1732 een hoogtepunt doordat onze
voorvaderen blijkbaar zo geducht de smaak van dat bier te pakken
hadden. In "De stad Diest" werd uitsluitend Diesterbier
getapt. Dit vond in Tilburg grote aftrek. Tussen de jaren 1700 en
1733 is dit zelfs tot een hele kwestie geworden, die nogal wat stof
heeft opgeworpen. Toch behoefde men in Tilburg heus niet bij de
zuiderburen terecht om de dorst te lessen, want het goede dorp
beschikte zelf maar even over dertien brouwerijen. Daar zat 'm
echter de knoop, want de eigen brouwerijen bleven netjes met hun
bier zitten. Behalve Diesters werd er echter ook nog ander
"geïmporteerd" bier getapt en wel: Luyks, Leuvens,
Hongaers, Hamburger of van nog andere plaatsen. In 1732 vonden de
brouwers het te gortig. Ze namen drie molenaars in de arm, die in de
branche ook belanghebbende waren. Samen stuurden zij een rekest naar
het gemeentebestuur. Dat kon niet langer duren met dat Diesterse
bier! Daar diende iets tegen gedaan worden, vonden de requestanten!
Protectie
Ze
kregen een gewillig oor bij de vroede vaderen. Dezen verpachtten nu
publiek "den import van de buytenlandse bieren, te weten, die
van Diest en andere plaatsen buyten het territoir van den staet inne
deze heerlyckheyt innekomende en geconsumeerd wordende" zoals
het officieel luidde. Bovendien werd besloten, dat iedere
herbergier, die Diesters of andere vreemde bieren tapte per jaar
honderd gulden extra zou moeten betalen. Die last viel de meeste
herbergiers te zwaar met als gevolg, dat het Diesters bier weldra
uit de "roulatie" verdween tot welzijn van onze brouwers.
Daarmee
was de kous echter niet af. Diest liet zich zo maar niet van die
Tilburgse bak bijten. De stedelijke overheid van het Vlaamse stadje
kwam in het geweer. Zo arriveerde er op zekere dag bij de drossaert
en schepenen van Tilburg een brief uit Diest met het verzoek de
maatregel op te heffen. De Diestse overheid herinnerde er tevens
aan, dat de Tilburgse lakens, die men in heel Brabant verkocht, niet
meer belast waren. Daarop volgde, als stok achter de deur, het
dreigement, dat Diest zich wel eens genoodzaakt zou kunnen zien zijn
toevlucht tot de Heeren Staten van Brabant te nemen om aan die
belastingvrijdom een einde te maken.
Geen
schrik
In
Tilburg toonde men zich helemaal niet ondersteboven van die Diestse
oekaze. Secretaris J. de Jong diende daarop d.d. 25 februari 1733
van repliek, namens de gemeente. In zijn brief spreekt hij zijn
verbazing uit over de bedreiging, zegt dat men te Diest door
plaatselijke geïnteresseerden en belanghebbenden in de heerlijkheid
verkeerd is voorgelicht en dat de heffing niet alleen het Diesters
maar ook andere bieren betreft. Het leuke komt als hij betoogt, dat
de lasten gemakkelijk vallen op te brengen als er maar genoeg
Diesters bier wordt gedronken: "soo maer de bieren van UEd.
agtb. stad smaeckelijck en aengenaem voorquam als ander en gelijck
als die voortijts wel syn gemaekt en gebragt geweest. De mensch wil
immers syn smaeck hebben en die gaat te markt daer hij den dranck
het aangenaemste vind. Het Diesters segge, is wel eertijts geweest:
'Com mannen naer de Curs', daerdoor wiert verstaen de plaets of
herbergh daer het bier het beste was, daer liep men na toe, en
geloove, dat het nog soo is; ook wil de neeringh niet gedwongen
weesen." Eigenlijk wordt in dit alles gezegd: Zorg maar, dat je
net zo'n goed bier als vroeger levert. Dan wordt het veel gedronken
en vallen de lasten best te betalen! Tilburg haalde geen bakzeil en
de consumptie van ingevoerd bier liep terug, ten profijte van de
eigen plaatselijke brouwers.
Luchtballon
Oostelijk
van het latere stadhuis vinden we in 1830 het Stadskoffiehuis in
bezit van Arnoldus Blomjous. De Beer heeft daarover in zijn dagboek
een aardig verhaaltje. In het jaar 1840 en wel op 9 oktober en de
zondag daaropvolgende is er bij dit koffiehuis een twee maal
mislukte poging gedaan een door H. Claessen vervaardigde luchtballon
op te laten. De dagboekschrijver heeft nogal met de arme man te
doen. Hij noteert: "Het was spijtig omdat de maker dit had
gedaan om Tilburg een genoegen te geven en ten voordele van den
arme. Doch de man heeft nog bespottingen moeten verduren. Zelfs, dat
er een liedje van gemaakt en publiek op straat gezongen is."
Ja, zo zijn de mensen nu eenmaal: altijd plezier in andermans pech!
Zou er nog iemand in Tilburg dit liedje bezitten? Zo ja, dan hopen
we dat te horen.
Boterhal
Vele
Tilburgers herinneren zich de boterhal ten oosten van het stadhuis.
Bij besluit van 3 maart 1888 besloot de gemeenteraad tot het bouwen
van een overdekte markt voor boter en vlees. J. Schotel te Rotterdam
maakte het plan en 25 april van dat jaar werd de uitvoering gegund
aan de Tilburgse aannemer W. van Eijck voor f. 22.496,-. Op de
plaats waar de hal verrees, lag voordien de hof van Van Bommel, die
naast hotel "De gouden Zwaan" van Broeckx een winkel in
koloniale waren dreef.
De
boterhal hebben we gekend als een groot hol gebouw met een hoge
gewelfde kap. Aan de zijkanten was zij uitgerust met een serie
afgeschoten ruimten, waarin slagers vlees verkochten. In het
middenvak stonden lage banken, waarop men de boerinnen met hun
korven met eieren en boter aan kon treffen. Het was daar op
marktdagen een zeer levendig gedoe. In de hal zijn ook enige tijd de
groenteveilingen gehouden.
Veel
gesloopt
Aan
de westkant stak een smal hoog huis met de deur in de hoek hoog
boven de boterhal uit. Dit pand vormde de hoek van de
Kloosterstraat. In de twintiger jaren van onze eeuw was er de
schoenzaak van Hufkens in gevestigd, later nog de sigarenwinkel van
Van der Braak. De plaats die eens de boterhal en genoemde winkels
innamen, is thans gedeeltelijk als parkeerruimte ingericht. De hele
hoek van de Kloosterstraat alsmede het gebouw van de "Philharmonie"
vielen in de jaren 1957-1960 onder de slopershamers. De sociëteit
van de "Philharmonie" stond in de volksmond bekend als
"De blinde Fiel". Zij had die naam vermoedelijk te danken
aan het feit, dat zich in een deel van het gebouw aan de benedenkant
langs de straat geen ramen bevonden. Bij haar mondde eens de
Raadhuisstraat uit, die echter - na een vrij kortstondig bestaan -
verdween bij de bouw van de Stadsschouwburg.
Van
de hele vroegere zuidkant van de Markt is thans niets meer
overgebleven dan het uit 1849 daterende Stadhuis. Bij een volgende
rondwandeling hopen we de westkant eens te bekijken.
PIERRE
VAN BEEK
|