CUBRA

INHOUD PIERRE VAN BEEK
HOME 

Pierre van Beek - Heemkunde-artikelen

 Redactie: Ben van de Pol - Foto: Archief Pierre van Beek


Schepersweg - foto archief Pierre van Beek

Janus Pasmans en zijn schapen - Herinneringen van de laatste scheper van Westelbeers

Het Nieuwsblad van het Zuiden - dinsdag 22 december 1970

 

"Dan gingen zijn gedachten naar de hoge heide, waar hij de dagen als zijn kalme schapen had gehoed..." Zó zong, lang geleden, onder het pseudoniem "Cantor", een thans als zodanig niet herkende in Hilvarenbeek levende dichter, die de lier aan de wilgen heeft gehangen.

We zijn die woorden nooit meer helemaal kwijtgeraakt. Ze kwamen weer bovengedoken toen wij dezer dagen bij de 80-jarige Janus Pasmans zaten in zijn woning "De Fakkelaer" aan de Westelbeersedijk 23 te Middelbeers. We geloven niet dat Janus een dichter is, maar tóch gaan nog vaak zijn gedachten naar de heide. Hij mag er dan geen "dagen" gehoed hebben, schapen daarentegen des te meer. Niet in loondienst voor een grijpstuiver maar als eigenaar van de bij zijn boerenbedrijf horende kudde. "De jongens" zorgden voor de koeien en het boeren, de schapen vormden zíjn afdeling. Iedere dag trok hij er mee uit over de Mierdse of Neterselse dijk, welke gebieden hij nog gekend heeft toen daar alles hei was en toen er aan de "Bersedijk" nog geen enkel huis te bekennen viel. "Er moest al heel veel sneeuw liggen eer ge niet buiten kwaamt..."

De schapen waren hem aan het hart gewassen. Hoe zeer wisten we in één slag door de spontane, iets al te plastische maar goed bedoelde exclamatie van Pietje Hems, zijn 74-jarige, welsprekende vrouw: "Onze vadder was één en al schaop!..." Laten we maar eens kijken of het klopt!

 

Janus Pasmans is van komaf ene Westelbeerse. Zijn wieg stond er op het Witven, een wat uit de roulatie geraakte naam omdat het daar tegenwoordig voortaan Schepersweg heet. Dwars op de weg staat daar nu nog in de schaduw van de lindebomen een eeuwenoude boerderij, die in haar veelkleurige zijgevel van de oostkant het jaartal 1664 draagt. Ze verbergt haar leeftijd aan de voorbijganger, want die kant is nogal behoorlijk afgesloten door de huidige eigenaar, een dokter uit Delft, die trouw ieder weekeinde zijn tweede woning betrekt.

In dit huis werd Janus Pasmans geboren als één van de vijf kinderen. Hij groeide echter op in de herberg van de Beerse Bak, kwam bij zijn huwelijk met Pietje Hems weer in het ouderhuis terug tot 1952, woonde een jaar of tien in het nieuwe huis ernaast dat hij "De Schaapskooi" doopte en raakte tenslotte in Middelbeers verzeild. Daartussen ligt dan een leven als schapenboer en herder. Reeds bij zijn ouders raakte hij met de schapen vertrouwd, maar er ging toch niets boven zijn eigen kudde. 't Begon kleintjes: een 25 tot 30 stuks. Allengskens echter groeide die kudde tot over de honderd stuks.

 

Iedere dag

Iedere dag trok hij er met de schapen op uit. De zondagen daarbij niet overgeslagen. Maar dan eerst naar de zevenuurse mis. Op hete zomerdagen ging hij echter voor dag en dauw op pad. Bij de terugkeer vóór de laatste zondagmis had hij er dan een heel "schof" opzitten. Dikwijls kwam hij tussen de middag thuis eten, "maar als ik heel ver weg ging en de hele dag wegbleef, nam ik de boterhammen mee. Ik deed het graag. Als het in de winterdag koud en nat was, stond ik altijd al met mijn neus tegen het raam te kijken of ik er door kon mee mijnen dikke soldatenjas aan." De manier waarop hij dat allemaal zegt, maakt de indruk dat hij zichzelf nog altijd ziet trekken over de Neterselse dijk.

"Wat deed ge daar zo de hele dag op de hei?" Omdat Janus uitgerekend vandaag wat last heeft met zijn gehoor, kost het Pietje weinig moeite voor hem te antwoorden: "De schapen in de gaten houden. Wat mee z'n hundje langs de kant liggen of wat ronddolen... Nee, braaien (breien) kon-ie nie!"

 

Stokken snijden

Pasmans kon iets anders: stokken snijden. Ja, die stokken snijden was iets. "Hij kwam om de paar dagen mee 'nen andere thuis", aldus zijn vrouw. Ik zei tegen hem: "De schapen van jou schijnen nogal veul slaag te krijgen as gij al die stokken nodig het." Een plagerige beschuldiging, welke Janus van de tafel veegt met: "Ik sloeg de schapen er nooit mee."

Die stokken werden gesneden uit mispelhout, een gewas waaraan eetbare mispels groeiden. Onze generaties kennen die niet meer. De mispelstruiken zijn helemaal uit de mode geraakt. Ander hout leende zich echter ook voor stokken. Zijne "mispelaren" is lang geleden gebroken. Een hazelnoten heeft hij ook gehad. Uit een bergplaats tovert Janus een paar andere te voorschijn met een: "Die doe ik nie weg." Het gaat om een doornen met veel, regelmatig verspreide knobbeltjes er op, die stevig en zwaar in de hand ligt. We zien ook een veel lichtere van kwalsterhout, waaraan de natuur zelf voor de kruk gezorgd heeft. Soms vraagt de natuur om vervolmaking door mensenhand. Aan dat gebogen uiteinde blijkt met een mes geknutseld. Dat mes werd kennelijk geleid door de gedachte aan een dier. Misschien wel een slang. Ze is er abstract uitgekomen, zodat het lijkt of haar moeder een gans was. Ge kunt er alle kanten mee uit. Mogelijk echter neemt onze verbeelding een hogere vlucht dan eertijds die van de maker. Dat hoort soms bij "kunstbeschouwingen"!... Toch verraadt Janus' glimlach voldoening om onze ontdekking van het mythologische dier, dat hij niet als "beest" presenteren wil...

Zijn vrouw en de kinderen vonden al die stokken maar niks. De laatsten hebben er vader daarom eens ene cadeau gedaan. "Veuls te mooi om te gebruiken", vindt de oude scheper... Ja, zo gaat dat!

 

Attributen

Er komen nog méér schepersattributen voor de dag. Een herdersschopje, dat een lange steel behoort te hebben doch nu een te korte bezit en dat als "schapenvork" wordt aangeduid terwijl het niets van een vork en alles van een schopje bezit. "Daarmee stak ik kluitjes om naar de schapen te gooien als ze te ver weg of over andermans grond liepen."

Goed in het vet, zorgvuldig in plastic gewikkeld, verschijnen er twee scharen om de schapen te scheren. Knip, knip laat Janus de scherp gepunte bladen, die vanzelf terugveren, over elkander glijden, waarbij een van de twee werktuigen met kennis van zaken tot de beste verklaard wordt. We denken nu bij het scheren beland te zijn. De oude scheper weet het beter: er moet eerst gewassen worden. "Tegenwoordig hebben ze de wol liever ongewassen." Dat wassen gebeurde in een groot ven tussen Vessem en Westelbeers. "De naam ervan ben ik vergeten, maar het zal nou wel nie meer bestaan." "Toch niet het Grote Meer?" proberen we een beetje te helpen. "Nee, dat is tussen Vessem en Wintersel. En dat bestaat nóg!" "Waarom zo ver weg? Er liggen toch vennen genoeg hier vlak in de buurt." "In de Keijenhurk daar ging het nog wel, maar dan moest het toch flink geregend hebben. Anders was het er niet diep genoeg."

 

Nieuwe maan

Het blijkt dat een "waskuil" aan bepaalde eisen behoorde te voldoen. De schapen werden, met de kop onder de arm om niet te verdrinken, op de rug in het water zwevend gewassen. Ze mochten niet met de poten aan de grond kunnen komen. "Lukte ze dat, dan was je verkocht. Je kon ze niet meer houden." "Moest er niet met nieuwe maan gewassen worden?" "Ja, daar werd wel iets rekening mee gehouden. Ze zeiden, dat de wol dan beter groeide"... "Resultaat van gezien?" Janus schijnt te voelen waar we naar toe willen, maar hij trapt er niet in. "Ik heb nooit zo veul in die nieuwe maan gezien", luidt het bedachtzame antwoord.

Dat van Sint Lucije tot Lichtmis de schapen niet op de hei kwamen, omdat daar dan de duvel zat... daarvan heeft hij nooit gehoord. In de Beerzen hadden ze diejen heiduvel niet. "Ik ging - als het een bietje kon - het hele jaar door. In de winter is de hei wel dor, maar dat geldt voor het gras net zo goed. Nee, gene duvel! En spoken waren er al evenmin op die grote hei!"

In de Beerzen had men in een bepaalde periode een stuk of vier schepers. Die dreven hun schapen wel eens bij elkaar en gingen dan zitten buurten. Daar werd het nieuws van de dag verteld, dat zich voornamelijk beperkte tot de koop en verkoop van schapen.

 

Het scheren

Als de schaapjes zich na het wassen in de zon weer droog geschud hadden, was het scheren niet meer veraf. Dit geschiedde aan huis bij de stal. Mei of juni was daarvoor de tijd. Een nogal zwaar werk want je moest er bij op je knieën liggen. De poten van het dier werden kruislings bijeengebonden om het opspringen te beletten. Zo kon één man een schaap aan. Per jaar kwam er gemiddeld twee kilo wol vandaan. Het scheren van één schaap nam zowat een uur in beslag. "Is het waar dat een goeie scheerder er wel dertig per dag aan kon?" Janus moet even denken. Dat lijkt hem blijkbaar nogal aan de hoge kant. Hij wil het niet helemaal ontkennen. Vóórdat hij echter definitief is uitgedacht, heeft zijn vrouw, die altijd ook nog iets van schapen weet, geïnterrumpeerd met "Maar dan dient ge toch wel iemand te hebben, die de schaar scherp houdt!" Ja, gauw bot zijn ze, die schapenscheren. Janus weet er van mee te praten.

Die scheerderij vormde een hoogtepunt in de kring van het schepersjaar. De herders uit de omtrek kwamen elkaar dan om beurten helpen. Zo had ge daar dan die van Netersel, van Baarschot, van Casteren en van de drie Beerzen. Uit zijn jeugd herinnert Janus zich nog schepers als Jan Wouters, Jan Drieskes, Christ van Aken in de Beerzen en Hannes Allemans "op de hei".

 

Feest na de scheer: rijstepap met suiker

Na het scheren kwam dan het feest bij de schapeboer aan huis. Dat bestond uit het eten van rijstepap met suiker. Een borreltje kwam daarbij eveneens te pas. Ook bij het wassen was het een nogal gezellige boel. Onder een "masten vlieger" (vliegden) werd dan de fles leeggemaakt. Waarmee niet gezegd is, dat herders drinkebroers waren. "Ze lustten 'm wel, maar ze hádden niet. 't Zat er meestal niet aan"...

Zingen deden ze graag. "Het vrouwtje van Stavoren" bijvoorbeeld. Dat is echter geen herdersliedje. Zo'n echt kent Janus niet. Als er nog zingende schepers zijn, willen we die verwijzen naar het uit acht coupletten bestaande lied, dat Jan van Gorp uit Reusel, als herder van Postel, tot in zijn laatste levensdagen zong. Het slotcouplet daarvan luidde:

"Neen, geen ander leven willen wij

dan 't zwerversleven van de hei.

Wij willen van geen nieuw gedoen:

alleen de hei kan ons voldoen.

Jolihie! Jolihei!

Wij schepers van de hei."

 

Zo'n hond!

Er bestaat nog een ander lied. Van méér recente datum en toch ook alweer een beetje oud geworden, waarin een "witgewolde kudde trouw bewaakt wordt door de hond". En nu is die hond niet eens aan bod gekomen! Het gaat om een Belgische herder. "Dat zijn van die rauwharige spitsen. Hollandse herders zijn ook wel goed. Belgische toch beter", meent de man die het weten kan. Een handleiding "Hoe word ik herdershond" bestaat er niet. Als je ze jong meeneemt, pakken ze zelf wel aan. De iets oudere leert de scheper de kunst door ze aan een touw langs de kudde te leiden. "Herta" kon de hele kudde aan. "Dat was een felle! Ge moest hem in de gaten houden, want anders beet hij de schapen te hard in de poten als ze afdwaalden."

Het is een begankenis geweest toen Janus zeven weken in het ziekenhuis in Tilburg lag. Dat weet Pietje nog beter dan Janus zelf. Nu gingen "de jongens" met de kudde op pad. Maar ze moesten zich doodlopen om de schapen bij elkaar te houden. De hond deed niks voor hen. Hij verzette geen poot. Ze bestonden niet eens voor Herta. "En als ze te hard tegen het hundje gromden, liep-ie nog naar huis ook!" Dat betekende, dat men 's avonds met drie man op pad moest om de schapen allemaal bij elkaar te krijgen.

 

Eerste vraag

De eerste vraag, die Janus op ieder bezoekuur bij het binnenkomen stelde, was: "Hoe doen ze 't? Wordt er goed op de schapen gepast?" Tot in het ziekenhuis stond hij met zijn schapen op en ging er mee naar bed. Geen wonder, dat na zijn terugkeer thuis, zijn eerste bezoek de schapen gold. Herta was juist een beetje aan de jongens gewend geraakt doch nu begon het geduvel opnieuw. Herta had zijn baas gezien en weer viel er voor de jongens met het beest geen land te bezeilen. "Ik had het nóg zo gezegd: "Vadder, laat oe eigen aan 't hundje nie zien zolang ge nog niet zelf op pad kunt. De jongens hebben er de last mee. Kijk dan tenminste alleen deur 't raam. Vanachter het gordijntje"... Janus had maling aan een raam en een gordijntje. Hij móést de schapen zien en op de rug voelen of ze vet waren. En 't hundje bleef maar tegen hem opspringen.

 

Catastrofe

Op een kwade dag stond de catastrofe voor de deur. Onder de kudde werd een besmettelijke ziekte, het rotkreupel geconstateerd. De "Gezondheidsdienst" verbood met de schapen buiten te komen. Dit gebod werd een poosje later gevolgd door de order: Allemaal naar de destructor van de NCB te Son om afgemaakt te worden. "En wat krijgen wij vergoed?" luidde de vraag. Het weinig bemoedigende antwoord daarop was: "Niets, helemaal niets!" Nu vond men niets toch wel een heel klein beetje. Mevrouw Smulders, Nederlands eerste vrouwelijke burgemeester, vond het ook te bar. Dank zij haar bemoeienissen werd er gedokterd aan de zieke kudde, de enige die de Beerzen nog rijk waren. De beesten herstelden en werden opnieuw voor de verkoop geschikt verklaard.

Janus Pasmans was de dans ontsprongen. De schrik zat er toch wel een beetje in. Om niet voor een tweede keer met al die trammelant te zitten heeft hij het zekere voor het onzekere genomen en zijn kudde verkocht. Dat gebeurde zo ongeveer rond 1960 als hij zich goed herinnert.

 

Thuiskomst van de kudde was iedere avond een attractie

Zo verloren de Beerzen hun laatste scheper. Daarmee verdween ook het vertrouwde beeld van een des avonds naar de Schepersweg terugkerende kudde als de dalende zon vanuit het westen zilverend over de witte vachten streek en de schaduwen langer maakte. Niemand is dit tafereel méér vertrouwd geweest dan Janus Pasmans zelf, want op dit punt van het verhaal veert hij energiek op met een "Ik weet nóg iets!" Het is alsof hij voorleest uit een boek wanneer hij zegt: "Als ik 's avonds met mijn schapen binnenkwam, hadden de mensen plezier. Kinderen en oude mensen stonden te kijken. De mannen mee het kromme pijpke in d're mond, de vrouwen mee witgeschuurde klompen aan. Ze vonden het allemaal een schoon gezicht. Dan lachten ze en zeiden: Zo Janus, hedde ze wir dik?"

 

Gildebroeder

Hier dient ons verhaal ten einde te zijn. We vrezen echter, dat het Janus niet helemaal zal bevredigen als er niets gezegd wordt over "zijn guld". Schapen kunnen in zijn leven belangrijk zijn geweest, het Westelbeerse kruisbooggilde van St. Sebastiaan was en is het niet minder. Al 51 jaar hoort hij er bij. Vorig jaar werd hij als gouden gildebroeder met de zilveren medaille van de Orde van Oranje-Nassau vereerd. Die hangt nu op een ereplaats in zijn woonkamer. Netjes ingelijst achter glas. Samen met de bijbehorende oorkonde, waarin "het Hare Majesteit behaagd heeft enz." Janus Pasmans ontpopt zich nog even als een heel fervent gildebroeder. Zijn grote zorg blijkt, dat zoveel van het oude verloren dreigt te gaan als het niet allemaal wordt opgeschreven. Bedektelijk tracht hij ons daarvoor te porren, maar wij achten dit meer een taak voor anderen.

Intussen heeft zijn vrouw Pietje - ondanks haar actieve deelname aan het gesprek - haar koffiewater aan de kook gekregen. "Meneer, ge lust zeker ók wel 'n bakske!"...

 

PIERRE VAN BEEK