Nieuwe
Tilburgse Courant - dinsdag 11 februari 1941
Sering in
het vroegjaar
Achter Lichtmis stapt het vroegjaar aan,
dat eerder dan de lente komt. Voor de menschen van de
stad gaat het ongekend voorbij doch de boer ziet het aan
het werken van den grond. In dat vroegjaar loopt ook
Februari mee. Februari draait zijn hoofd al een beetje
naar den zomer toe. Misschien meent ge, dat ge een
optimist moet zijn om dit zóó te kunnen zien! Toch zeg
ik u, dat het zóó is. Worden overigens uit optimisme
niet de groote dingen geboren! Bovendien gelooft ieder
mensch gaarne wat hij wenscht - luistert slechts om u
heen! Laat mij daarom dat schimmetje van den zomer in
Februari maar!...
Toen ik gisteren zag hoe de zon hoog naar
den hemel klom, kon ik de verleiding niet weerstaan door
mijnen hof te gaan. Hij lag er nog met zijn verwarde
haren gelijk ik hem had nagelaten aan de magere vingers
van den najaarsstorm. Tenminste, dat zoudt ge zeggen bij
het eerste zien! Wat geen mensch kwalijk nemen kan als
ge weet, dat zoo pas de sprei van sneeuw werd opgerold
en de drasse paden tongsmakkend uw voeten laten gaan.
Maar als uw oog wat scherper mikt, dan speurt ge toch,
dat thans uw hof niet meer is de tuin van maanden her.
In al de takken en twijgen zit het
ontwaken lijk groeiende gedachten met de ellebogen te
dringen. Meestal heel schuchter nog, alsof het zichzelve
niet verraden durft, soms echter ook al met een klein
tikje bravoure. Ik moet daarbij nu denken aan het
seringenboompje, dat het dichtst leeft bij mijn
keukendeur. Dit boompje lijdt aan een geheime kwaal. In
al de jaren, dat het bij mij woont, hing het nog nooit
de luchters van zijn sterrebloemen uit. Toch mag het er
blijven staan! Dit komt omdat het steeds zoo rap zich in
zijn frischgroen pakske steekt. Zoo zal het dit jaar ook
weer zijn want geen heester loopt er nu reeds schooner
uit dan mijn lijdende sering.
Ik houd van het groen, waarin seringen
zich kleeden omdat daarin de zomer zingt. Ik hoor zijn
solo nu gedempt van ver als uw oor zijn luiken nog
geloken houdt. Ik hoor hem straks met u als al de
bloemen en de vogels zingen in het koor. De sering, die
nooit bloeit, is de koningin van mijn hof gelijk het
manke kind de oogappel der moeder is. De rozen botten,
de hortensia doet mee, de rhododendron zal zeker niet de
laatste zijn en een plakske vetkruid, dat ge heelemaal
vergeten waart, steekt ook zijn krullekopjes op. Maar
bij dit alles speurt ge niets, dat mijn sering in
frischheid overwint. Gij, die mij zoo juichen hoort,
vraagt of er dan een sering te bloeien staat in mijn
tuin? Ik zei u toch, dat zij niet bloeien kan! Zij toont
u zelfs geen enkel blad. Dat heb ik u immers ook
verteld! Mijn sering loopt enkel nog maar uit en daar
alleen door ben ik rijk. Gij vindt dat wellicht dwaas?
Dit komt dan wijl ge de kleine teekens niet verstaat en
evenmin al weet, dat ieder mensch zoo rijk kan zijn als
hij zichzelve voelt.
CANTECLEER