Nieuwe
Tilburgse Courant - donderdag 3 oktober 1940
Herfst
De herfst heeft weer zijn bouwvallig huis
onder den blooten hemel betrokken... In de stad merkt ge
daar niet zoo veel van! Ge loopt in uw demi en denkt:
"'t Mocht al best een overjas zijn." Niemand draagt haar
echter reeds. Daarom laat gij het ook maar na, want de
eene mensch kijkt graag naar den andere... Wanneer ge
den herfst wilt zien in vol ornaat en ongecultiveerden
staat gelijk God hem uit Zijn hand liet vallen, dan moet
ge naar den buiten gaan. Daar staat ge hem zóó met alle
twee uw voeten op zijn lijf. Ge ziet hem met zijn
verwarde haren zitten langs de ruige wegkanten, waarop
het alom kwijnt en dort. Hij gaat over de velden van de
spurrie en de knollen, die als bij tooverslag verrezen
zijn, waar eens de rogge weelderig te wiegen stond. Hij
leeft in het gastvrije loofbosch, dat door de alteratie
van zijn komst brons is uitgeslagen en al zijn bladeren,
vóór hun val, nog even scherper ruischen laat. Ge staat
er op als uw voet trapt op een beukennootje, op een
eikel of op een tamme kastanje van gepolitoerd bruin,
alle vruchten, die symbolen van den herfst maar
daarnaast ook vreugden van de kinderen en van
kinderlijke menschen zijn...
De herfst is ook de tijd van de dwazen,
de schilders en de dichters. Mijn buurman ziet tusschen
hen geen onderscheid. Daar is hij een nuchter koopman
voor, die ijskoud van liquidatie-uitverkoop van den
zomer spreekt als hij den herfst bedoelt. Wat gij
tenminste nog te profaneerend vindt... Doch reageeren op
het vallen van het blad doen ze toch alle drie, de
dwazen, de schilders en de dichters... Voor de eersten
moet ge het maar eens aan de psychiaters vragen, van de
anderen vertel ik het u zelf.
De schilder maakt nog eens "een doekje"
klaar. Met dit "doek" onder den eene en zijn kist onder
den anderen arm zoekt hij een windvrij plekje bij een
beukenlaan en daar vecht hij dan hartstochtelijk met de
kleuren totdat het "doek" te leven komt... De dichter
wandelt door het bosch en ziet schuin tusschen de boomen
de laatste zon staan als een gouden harp, waarop de
vallende bladeren het weemoedig liedje van hun sterven
tokkelen. Hij ziet de ragfijne herfstdraden zweven lijk
zilveren engelenharen, waaraan de vruchten van zijn
schoonste denken tot ver boven de wolken varen. Hij ziet
de boomen peinzen, het water van een verscholen ven het
voorhoofd fronsen bij het vallen van een dor stuk tak en
hij ziet nog een heeleboel andere, gekke dingen, waar
een wijs mensch niets van speurt...
Zou mijn buurman dan tóch gelijk
hebben?... En gij, die huivert door de stad in uw demi
terwijl het eigenlijk uw overjas moest zijn?... Och kom,
laten we mild zijn jegens de menschen want het is de
tijd van het vallen van het blad...
CANTECLEER