Nieuwe
Tilburgse Courant - dinsdag 20 augustus 1940
Oud
poortje
Als een oud vrouwke met een falie om,
gelijk ze nog op de dorpen dragen, dommelt ver weg van
mijn huis een boogpoortje in een grijzen muur, waarop
een verweerde rij roode pannen schrijlings te rijden
zit. En achter dien muur leunt moe een scheefgezakt
grauw huis, dat zijn te luchtig dak met doorgezakten nok
bevend naar den kruin van een hoogen olm geheven houdt,
die als een parapluie er over buigt. Dit simpel poortje
van het oude huis draagt een curieus gezicht. Ik zou er
u van willen spreken, doch als ik zoo achter mijn
vlinderende gedachten vang, merk ik pas, dat ik er zelf
haast niets van weet. Maar praten dan niet alle menschen
graag over de dingen, die zij niet weten? En ben ik
beter soms dan zij! Welaan dan!...
Mogelijk wel honderd jaar leeft dit
poortje hier op zijn ijzeren krammen, boven een drempel,
welke een boog kreeg van de vele voeten, die er over
schreden. Om dien tijd waaien de nevelen, waarvan ge den
neerslag misschien in de geschiedboeken vinden kunt. Ik
zeg: misschien, want er is veel, dat nooit een mensch
heeft opgeschreven. In ieder geval gaan sinds lang geen
voeten meer over den drempel, de dikke deur knarst niet
meer in het roest van hare hengsels, de gedraaide
ijzeren ring, welke klopper en klink te zamen was, wordt
slechts bewogen als stormen de muurnis beuken...
't Is niet uw schuld, noch de mijne, dat
telkens, wanneer ik er passeer, mijn gedachten stilstaan
met een ruk zooals ook de tijd en het leven hier halt
gehouden hebben. Dan welt in mij de vraag wat zoo'n
poortje, welks familie alleen maar op de begijnhoven
woont, toch droomen kan in het gezicht van een moderne
stad. Staat het gebogen in weemoedigen peins over
schoone tijden, welke nooit wederkeeren?... Treurt het
om vergane jeugd?... Om een miskende liefde?... Om
verloren vreugden van een ander geslacht?... Heeft het,
in kwade afzondering, den ziel naar binnengekeerd omdat
het niet meer vechten kon tegen de dingen, die het niet
begreep en sluit het zich nu hooghartig op in den ivoren
toren van zijn ijdelheid?... Vragen, alsmaar vragen...
Ik beweer dus niet, dat het zóó is. Het
kan ook nog wel anders zijn. Misschien is mijn poortje
níét zoo dood, níét zoo stil, níét zoo dom als gij, na
mijn gevraag, wel denken zoudt. Evenmin als menschen
immers worden poortjes honderd jaar zonder het rijpen
van den geest. Soms lijkt het mij dan ook of er een
meewarige glimlach speelt over het vermolmde
poortjes-aangezicht. Op zulke momenten verbeeld ik me
zoo graag, dat het zijn van levenswijsheid volle hoofd
beleerend schudt om al de domme haast van de menschen,
die jagen naar de dingen van de wereld. Als dát zoo is,
dan kan het poortje rustig lachen want wie honderd jaar
vervluchtigen zag, weet waarom hij met recht lachen mag.
Gij en ik en alle menschen zullen dat ook weten als we
honderd jaren hebben afgeschreven. Maar is het niet
jammer, dat ge eerst honderd jaren worden moet om tot
zulke wijsheid te geraken?...
CANTECLEER