CUBRA

INHOUD PIERRE VAN BEEK
HOME 
BRABANTS
AUTEURS

PRINT

Cantecleer (ps. van Pierre van Beek) - columns

 redactie: Ben van de Pol

 

Nieuwe Tilburgse Courant - zaterdag 17 augustus 1940

 

 

Veldweg

 

Als ge wandelt over een veldweg, kunnen uw oog en uw gemoed veel schoone dingen beleven. Maar wie gaat er nu over landwegen! De menschen houden méér van asfalt en beton, omdat veler geest nog met twee voeten staat in den tijd, die bij de materie zwoer. De nieuwe zakelijkheid in de bouwkunst geeft u het symbool van deze misvatting. Mij wilt ge echter misschien wel toestaan, dat ik nog altijd m'n ouderwetsch plezier beleef aan een zwierig krulleke, een mollig Rubens-engeltje en... aan een bloemeke, geplukt langs den weg, waarvan ik u al sprak. Ziet, hoe vriendelijk hij zijn ellebogen buigt tusschen de weilanden, waarvan dichtbegroeide, drooge slooten hem aan weerskanten scheiden. Diep en zwart zijn de sporen, die de wielen van de boerenkar er, met het rijden van den oogst, al dokkerend doorheen trokken. Grauw en mul is het gaanpad van het paard maar voor de rest groent en bloemt het overal: op de kanten, in de slooten en in de weiden. Ge hebt geen idee van wat er langs zoo'n Brabantsch wegelke aan planten groeien kan. De menschen gaan hier achteloos voorbij daar het in hun hoofd niet zit, dat er een wereld te ontdekken valt. Doch ik zeg u: grijpt, waar ge staat want overal, waar ge uw voet maar zetten wilt, bloeit het leven!

Ik zal er u iets van vertellen. Daar kruipt schuchter door het gras de akkerwinde met haar witte of rose kelkjes, waarvoor de kinderen een onkieschen naam gevonden hebben doch die desondanks zijn als de glimlach van een lieve prinses. Ge ziet er de boterbloem, die de vriend van alle kinderen maar de vijand van de koeien is, de paardebloem, welke pluisbollen spint om uit te blazen opdat ge weten zult hoe oud ge wordt, het herderstaschje, dat u maakt tot lepeldief zoodra ge een zaadhartje plukken durft, de witte doovenetel, welke ge niet waagt te beroeren wijl ge direct de verwantschap met de brandnetel ziet en dus ook aan dier prikken denkt schoon zij onschuldig is.

Er pronkt de zachtgele leeuwenbek, dien ge op zijn kaken drukken moet om den muil te laten gapen, er is de stinkende gouwe, welke melk bloedt zoodra ge haar stengels kwetst, de smeerwortel uit wiens blauwe bloem ge als kind den honing zoogt, het St. Janskruid, waarvan de menschen in den oorlog trachten thee te zetten, precies als van de kamille met haar hartjes van goud. Als de reus van allen, die er staat gelijk een grimmige veldheer, soms wel zoo groot als ge zelf zijt, meldt zich de zoo gesmade distel aan. Een plant als een kerkkandelaber vol lofwerk, welke haar bloem tot toegift kreeg. De koningin van het kleine rijk van den veldweg is de scheerling omdat zij zoo fier haar parasols van bloemen spreidt. Met koninginnen moogt ge nooit vertrouwelijk worden. Ook niet met de deze want ze draagt vergif. Dacht gij, dat het nu ten einde was? Veel meer nog leeft er langs den weg. Ge ziet er de witte klaver, de muur, de zuring, de reigersbek, het viooltje, het zandklokje, de weegbree in twee soorten, blauwe knoop en nog al wat ge niet noemen kunt omdat ge op school ook wel eens kostbaren tijd verbeuzeld hebt.

Heel deze weelde omvat de buit van een wandeling van één kwartier op den landweg bij mijn huis. Ziet ge nu hoe rijk zoo'n onnoozel wegske is! Wanneer gij dit alles ook vindt bij uw asfalt en beton, moogt ge het mij berichten.

 

CANTECLEER