Nieuwe
Tilburgse Courant - zaterdag 17 augustus 1940
Veldweg
Als ge wandelt over een veldweg, kunnen
uw oog en uw gemoed veel schoone dingen beleven. Maar
wie gaat er nu over landwegen! De menschen houden méér
van asfalt en beton, omdat veler geest nog met twee
voeten staat in den tijd, die bij de materie zwoer. De
nieuwe zakelijkheid in de bouwkunst geeft u het symbool
van deze misvatting. Mij wilt ge echter misschien wel
toestaan, dat ik nog altijd m'n ouderwetsch plezier
beleef aan een zwierig krulleke, een mollig
Rubens-engeltje en... aan een bloemeke, geplukt langs
den weg, waarvan ik u al sprak. Ziet, hoe vriendelijk
hij zijn ellebogen buigt tusschen de weilanden, waarvan
dichtbegroeide, drooge slooten hem aan weerskanten
scheiden. Diep en zwart zijn de sporen, die de wielen
van de boerenkar er, met het rijden van den oogst, al
dokkerend doorheen trokken. Grauw en mul is het gaanpad
van het paard maar voor de rest groent en bloemt het
overal: op de kanten, in de slooten en in de weiden. Ge
hebt geen idee van wat er langs zoo'n Brabantsch wegelke
aan planten groeien kan. De menschen gaan hier achteloos
voorbij daar het in hun hoofd niet zit, dat er een
wereld te ontdekken valt. Doch ik zeg u: grijpt, waar ge
staat want overal, waar ge uw voet maar zetten wilt,
bloeit het leven!
Ik zal er u iets van vertellen. Daar
kruipt schuchter door het gras de akkerwinde met haar
witte of rose kelkjes, waarvoor de kinderen een
onkieschen naam gevonden hebben doch die desondanks zijn
als de glimlach van een lieve prinses. Ge ziet er de
boterbloem, die de vriend van alle kinderen maar de
vijand van de koeien is, de paardebloem, welke
pluisbollen spint om uit te blazen opdat ge weten zult
hoe oud ge wordt, het herderstaschje, dat u maakt tot
lepeldief zoodra ge een zaadhartje plukken durft, de
witte doovenetel, welke ge niet waagt te beroeren wijl
ge direct de verwantschap met de brandnetel ziet en dus
ook aan dier prikken denkt schoon zij onschuldig is.
Er pronkt de zachtgele leeuwenbek, dien
ge op zijn kaken drukken moet om den muil te laten
gapen, er is de stinkende gouwe, welke melk bloedt
zoodra ge haar stengels kwetst, de smeerwortel uit wiens
blauwe bloem ge als kind den honing zoogt, het St.
Janskruid, waarvan de menschen in den oorlog trachten
thee te zetten, precies als van de kamille met haar
hartjes van goud. Als de reus van allen, die er staat
gelijk een grimmige veldheer, soms wel zoo groot als ge
zelf zijt, meldt zich de zoo gesmade distel aan. Een
plant als een kerkkandelaber vol lofwerk, welke haar
bloem tot toegift kreeg. De koningin van het kleine rijk
van den veldweg is de scheerling omdat zij zoo fier haar
parasols van bloemen spreidt. Met koninginnen moogt ge
nooit vertrouwelijk worden. Ook niet met de deze want ze
draagt vergif. Dacht gij, dat het nu ten einde was? Veel
meer nog leeft er langs den weg. Ge ziet er de witte
klaver, de muur, de zuring, de reigersbek, het viooltje,
het zandklokje, de weegbree in twee soorten, blauwe
knoop en nog al wat ge niet noemen kunt omdat ge op
school ook wel eens kostbaren tijd verbeuzeld hebt.
Heel deze weelde omvat de buit van een
wandeling van één kwartier op den landweg bij mijn huis.
Ziet ge nu hoe rijk zoo'n onnoozel wegske is! Wanneer
gij dit alles ook vindt bij uw asfalt en beton, moogt ge
het mij berichten.
CANTECLEER