Nieuwe
Tilburgse Courant - vrijdag 12 juli 1940
Weerhaan
Telkens als ik door mijn venster tuur,
vliegen mijn gedachten uit naar dien weerhaan op den
toren der abdijkapel. Ook gij kent zoo'n weerhaan wel!
Maar wist ge misschien ook, dat ge onder weerhanen
standen zooals bij de menschen hebt? Daar zijn dan op de
eerste plaats de weerhanen van de kerktorens. Die
glanzen van verwatenheid omdat zij zich zoo hoog
geplaatst weten. Dat zij dit niet door eigen kracht
bereikten, moet ge hun niet vertellen gaan want ze
zouden subiet den kop van achteren laten zien. Ook al
wijl zelfs weerhanen niet graag aan een lagen komaf
herinnerd worden. Dan hebt ge de hanen van de
kloosterkapellen. Die zijn wijs - dus eenvoudig en
zonder pretentie gelijk de bewoners van het huis, dat
zij bewaken omdat zij uit het leven, daar onder hen,
geleerd hebben hoe betrekkelijk de dingen van de wereld
zijn. Dan hebt ge nog de weerhanen van oude kasteelen,
waar het spookt. Dit is een bijzonder slag van
hanenvolk, omdat het altijd op verroeste spillen staat
en 's nachts sinister knarst. Vraag het maar eens aan de
romanschrijvers!...
Mijn haan is, gelijk ik u reeds zeide, de
haan van een abdij. Hij kreunt niet op zijn spil, klimt
ook niet glanzend tegen den hemel aan, maar staat toch
wel zóó hoog, dat hij ziet, over de vierkant gesneden
velden heen, hoe alle einders de wereld als een ring
omvangen houden. De toren onder hem, waarop de blauwe
leien liggen als de schubben op een visch met diens
glans van den buik aan den kant van de zon, is spits
gelijk een tandenstoker. En daarom springt die haan, die
een staart heeft van ajour, zoo sierlijk uit tegen de
lucht. Voor wie niet beter weet, zal het vaak lijken of
mijn haan altijd slechts naar de wolken tuurt, welke als
schepen met gebolde zeilen naar verre havens van
verlangen varen. Toch is mijn haan geen droomer maar een
realist! Den heelen dag door - en ook als het licht te
slapen ging - tast hij, met de nauwgezetheid van een
boekhouder uit een voorbije eeuw, met zijn luchtigen
staart de winden af om te weten hoe hij zijn kop richten
moet.
Steekt hij dien kop het Westen in dan
zegt u dit, dat de lucht zwaar zal gaan van het water,
dat als damp de zee ontsteeg. Draait hij naar het Oosten
toe dan komt tot u de boodschap over van de vlakten en
de steppen, die dor en schraal en droog zijn. Als die
wijze kop star in het Noorden staat, voelt ge den killen
adem van de ijsbergen, welke uw hoofd tusschen de
schouders huiveren doet. Maar ge weet ook, dat onze
eigen lucht die warmer is, het meegevoerde vocht gretig
opslurpt om het vast te houden. Zoekt hij het Zuiden op
dan verhaalt hij u, dat de koelte van onze contreien de
overmaat van neerslag wel niet zal kunnen torschen.
Stuurt hij midden tusschen Zuid en West dan weet ge, dat
nat bij nat geschoten is en twee bondgenooten de fiolen
van hun overvloed over uw en mijn hoofd zullen gaan
uitstorten. Want daar heeft de regenhoek zijn troon
gebouwd.
Zoo ziet ge hoe mijn rustelooze weerhaan
verhalen vertelt aan elkeen, die maar luisteren wil, op
ieder uur van elken dag. Hoe hij zwenkt naar Oost en
West, naar Noord en Zuid, meedraait met alle winden. En
wat het schoonste van dit alles is: gij kunt er van op
aan! Wat ge van menschelijke weerhanen niet zonder
liegen zeggen moogt...
CANTECLEER