CUBRA

INHOUD PIERRE VAN BEEK
HOME 
BRABANTS
AUTEURS

PRINT

Cantecleer (ps. van Pierre van Beek) - columns

 redactie: Ben van de Pol

 

Nieuwe Tilburgse Courant - zaterdag 22 juni 1940

 

 

Zonder benzine

 

Ge moet altijd den schoonen kant der dingen zien! Als we daar maar méér naar trachtten dan zouden ze onze goede aarde geen tranendal durven noemen. Wat heeten het sommigen niet een miserie, dat de slurf der haat-gele benzinepompen niet meer klokkend in de tanken van hun "wagens" steken mag. Mij heeft dat geen spijt bezorgd. Ja soms verkneukel ik mij er om - niet omdat de mijnheer van hiernaast, die vroeger zijn sigaretten in den winkel op den hoek per auto haalde, dit nu te voet afkan. O neen, daarom niet. Hoe zou een mensch plezier kunnen hebben in zulk een andermans verdriet! Ik ben alleen blij omdat ik ineens een nieuwe wereld heb ontdekt, die alleen nog maar bestond in de ouderwetsche, zoo onzakelijke boeken, welke met een touwtje, vierkant bijeengebonden, op mijn nog niet ontruimden zolder slapen.

Eens, op een Zondag, moet ge weten, heb ik mijn stalen ros bestegen en mijn zoontje op de duo gezet. Toen zijn we uitgereden over den grooten verkeersweg, die spits in de wijde verten boort; mijn zoontje en ik. Het was dezen dag, dat ik schoone dingen heb gezien. Ik zag er menschen op fietsen, die reden als ik. Dikke en dunne menschen, lange en korte, oude en jongen... maar allemaal echte menschen. Menschen, die heelemaal geen haast hadden en elkander zelfs zagen. 't Was alsof zij u toeknikten en u zeggen wilden: "Ja wij zijn ook hier! Waarom wij hier rijden op den spitsen weg, die geen einde heeft, vraagt ge? O, zoo maar... omdat gij er ook zijt." Van hun gezichten die als van kinderen waren, kont ge zóó de blijheid afscheppen... Nooit heb ik zulke echte menschen gezien...

Maar méér zag ik nog. Er ging over dien weg een koets met twee hoef-klepperende rossinanten er voor. Zoo'n deftige, gesloten koets, die ik in het museum waande en waarvan in mijn herinnering alleen nog maar stak de scherpe pinnekensband aan den achterkant, die ons jongens weleer een stiekem meerijden beletten moest. Kon ik het helpen, dat mijn stamhouderke op den duo plotseling vroeg: "Vader, wat is dat voor een kastje?" "Da's een rijtuig ventje." "Zitten daar binnen menschen in?" "Ja jongske, daar zitten echte menschen in." "O, vader, gaan wij ook eens in zoo'n kastje zitten?" "Misschien nog wel 'ns... misschien... Maar nou gaan we op de fiets..."

Het rolt voorbij, een gebeurtenis met groote maar elegant-dunne wielen, waarvan de spaken in hun half-mat-zwart kruisen met lichtglimmingen slaan. Met de élégance van koorddanseressen gooien ze de pooten in de lucht, die gladgekamde rossen met hun zwarte lijven als mijn pasgepoetste Zondagsche schoenen. Ge ziet het: zij voelen zich de koningen van het verkeer. En ze zijn het ook, zooals de inzittenden zich vorsten in hun staatsiekaros mogen wanen. 't Is wat anders dan dat snelle ding van zoef-zoef-boem!... De uitvaart zal Dinsdag om half tien plaats vinden...

Wij peddelen voort in de oneindigheid. Zonder benzinestank, zonder geraas, zonder mijn telkens opnieuw verwekt akte van berouw als er weer "eentje" laf van achteren voorbij zoefde. En ik peins: hoe rijk toch het leven zonder benzine is...

 

CANTECLEER