INHOUD VAN DOORN

TEKSTEN

HOME

AUTEURS
INTERVIEWS
BRABANTS
SPECIAAL

De afbeelding boven de tekst is een detail van het schilderij 'Gezicht op Mill' (1940) van Kees Bastiaans

Theo van Doorn

vignet.jpg (10565 bytes)


Doruske 2 - Hoofdstuk 4

Dorus gepromoveerd

 

Hij had me in de gaten

Kennelijk had ik een goede indruk gemaakt op prof. dr. A.A. Perrot, die historische grammatica, Middelnederlands en zeventiende-eeuws gaf op de opleiding Nederlands MO B der Katholieke Leergangen. Taalkunde lag me, het was nogal exact, historische taalkunde (een tak van de linguïstiek die zich in hoofdzaak bezighoudt met etymologieën en betekenisontwikkeling) had wel iets weg van algebra. Ik had er ook veel plezier in. Dat was de enige reden om door te studeren in Nijmegen, want waarom zou ik na mijn MO B nog verder gaan studeren. Ik was leraar eerstegraads, er waren hoofddocenten en rectoren die geen academische titel hadden. Ik ging verder puur voor de lol en om eens productief te kunnen zijn, in plaats van receptief, wat het toch was op de MO B.

Perrot als een goede promotor gaf me een drietal thema’s op:

1. Het ge- in het Brabants, het voorvoegsel van het voltooide deelwoord;

2. Een inventarisatie, beschrijving en beschouwing van woorden in de Maaskant, zoals hij zelf dat had gedaan voor heel Brabant.

3. De taal van Riviervissers.

Het eerste onderwerp was puur bureauwerk, ik zou het materiaal van het Woordenboek der Brabantse Dialecten (WBD) bewerken; niets voor mij dus. In het tweede onderwerp zat al meer contact met mensen, maar ook weer Nijmeegs materiaal. Bovendien was ik dan gebonden aan methode en opzet van het WBD. Het laatste onderwerp bood veel contact met mensen, was nog braakliggend terrein en gaf meer ruimte in aanpak en werkwijze. Ook Perrot zag graag dat ik de taal van riviervissers ging onderzoeken, omdat de meesten van zijn afgestuurderden niet over een auto beschikten. Oorspronkelijk zou mijn geografisch gebied de rivieren omvatten vanaf Grave tot Werkendam.

De scriptie voor taalkunde bij Perrot preludeerde al op mijn dissertatiethema, het was een onderzoek naar de terminologie in Heerewaarden. Met bandopnemer en wat fotomateriaal was ik naar Sepers in Heerewaarden gereden. Sepers was nog steeds visser, ofschoon zijn hoofdinkomsten in zijn café lagen. Hij had veel gevoel voor taal en begreep ontzettend goed wat ik wilde weten. Een collega van hem tekende een schokker met alle onderdelen en schreef er de termen bij die zij gebruikten. Het werd een leuke scriptie, en Perrot was tevreden en zag de toekomst van het onderzoek naar de termen van riviervissers wel zitten. Hij was zich terdege bewust dat dit onderwerp kon uitgroeien tot een dissertatie.

 

Vissers

Mijn hoofdscriptie voor doctoraal taalkunde lag volkomen in de lijn van mijn latere proefschrift. Ik heb in die periode praktisch al mijn materiaal verzameld; ik ben zestig vissers afgereisd en heb ze geïnterviewd.

Vijf vissers zal ik niet vergeten:

- Teunis Wijnbelt Sr. uit Woudrichem,

- Willemke Pap uit Genemuiden,

- Een visser uit Swalmen,]

- Een visser uit Maasband,

- Vissers uit Woudrichem

Wijnbelt was een soort vaderlijke zegsman: gastvrij, vriendelijk en die met geestdrift over zijn vak sprak. Hij was zo gastvrij dat hij zijn schoonzoon, die met zijn kinderen op visite was helemaal vanuit Groningen, aanspoorde om zoetjes aan toch maar te vertrekken, want die man uit Tilburg zou elk ogenblik kunnen komen. Zijn dienstbode vertelde me dat, toen ik een minuutje in de keuken moest wachten. Hij bood me elke keer als ik hem bezocht de lunch aan; hij bood me zalmzegens en drijfnetten aan die ik helaas niet kon laden, terwijl het toen mode was om netten aan het plafond te hangen; spoelen voor het breien van netten, een zalmhaak enz. Hij sprak graag met mij over de riviervisserij, omdat het nu eens niet visserslatijn hoefde te zijn en hij de liefde voor en kennis van zijn vak kwijt kon aan iemand die daar ook voor geïnteresseerd was. Hij was al niet zo jong meer: rond de 85 (hij was geboren in 1880). Hij was eerst riviervisser, later vishandelaar en directeur van de Exploitatie van riviervisserijen en van Wylax. Wylax is een fabriek waarin oorspronkelijk Nederlandse, later geïmporteerde zalm en andere vis voor consumptie wordt bewerkt en verpakt. Dit bedrijf staat buiten de wallen van Woudrichem bij een van de twee poorten. Door al deze functies onderhield hij nauwe relaties met de riviervissers. Allen die ik gesproken heb van Hellevoetsluis tot Maastricht kenden hem persoonlijk als handelsman, als raadgever en vriend. Verschillende kantzegenvisserijen rond Woudrichem en langs de Waal tot Millingen toe heeft hij nieuwe mogelijkheden gegeven. Hij was vaak een uitstekend adviseur, voor de riviervisserij voor de Nederlandse Heidemaatschappij en het Ministerie van Landbouw en Visserij. Wijnbelt is op hoge leeftijd in 1966 overleden, zodat hij getuige moest zijn van de ondergang van de riviervisserij ten gevolge van waterverontreiniging, die hij even diep verfoeide als hij de riviervisser en zijn arbeid liefhad.

 

Vissers langs de IJssel

In de paasvakantie 1964 bezocht ik alle riviervissers die hun bedrijf uitoefenden langs de IJssel; ze woonden in Zutphen, Wijhe, Hattem, Genemuiden, Wilsum, Kampen, Grafhorst, Genemuiden en Zwartsluis. Ik logeerde die week in een hotel in Kampen. Op derde paasdag bezocht ik tegen een uur of negen Willemke Pap. Ik excuseerde me, dat ik zo vroeg was, maar dat was geen enkel probleem. Ik zette het doel van mijn bezoek uiteen, legde de foto’s en tekeningen op tafel, hij luisterde aandachtig, keek even door de foto’s; zijn ogen begonnen te glanzen. "Daar werk ik graag aan mee, en het zal ook nog een schoon verhaal worden ook." Willemke was term- en dialectvast, d.w.z. hij kende zijn vaktermen en sprak ze in zijn dialect perfect uit; dat laatste bevestigde ook zijn vrouw. Hij praat tegen u, zoals hij altijd praat. Hij was een echte verteller ook. Voordat hij met ons gesprek begon, moest hij even zijn vrouw intuigen. Zijn vrouw kwam de kamer binnen in haar grote onderbroek met pijpen tot vlak boven de knieën; Willem moest haar in haar korset helpen, dat op haar rug met lange rose veters werd vastgemaakt. Willem zette zijn knie tegen haar kont, nam in elke hand een bussel veters en trok die krachtig aan. Hij legde een platte knoop, gaf haar een klapje tegen haar kont en moeder ging zich in de slaapkamer verder aankleden. Toen ze klaar was, haalde ze uit de keuken de koffie met sneeën heerlijk paasbrood. Willem vouwde zijn handen en begon voor te bidden, geen formule maar een persoonlijk gebed. Ook al herinner ik me niet meer wat hij bad, dat het een diepe indruk op me maakte is me bijgebleven.

"Weet je", zo begon hij een van zijn vele verhalen, "hoe Genemuiden is uitverkoren tot hoofdgemeente?" Ik schudde van neen. "Er bestond tussen Grafhorst en Genemuiden altijd al enige rivaliteit. Nu ging het erom, waar komt het gemeentehuis te staan? Er werd een weddenschap gesloten: in het dorp waar het eerst een brasem gevangen wordt, daar komt het gemeentehuis. Zo gezegd zo gedaan. Alle vissers van Genemuiden en die van Grafhorst trokken elke morgen om zes uur op pad en visten tot zes uur ’s avonds, ook dat was afgesproken. Op een dag rond een uur of zeven kwamen twee vissers uit Grafhorst op het gemeentehuis, ze hadden een brasem gevangen. De wethouder, die uitstekend op de hoogte was van de visserij, en de burgemeester, die het gezag vertegenwoordigde, maar beslist niet in staat was een brasem van een bliek te onderscheiden, bekeken aandachtig de gevangen vis, ik werd erbij gehaald als nog deskundiger. Ik zei, het is geen brasem maar het is een bliek. Een paar minuten later kwam een visser uit Genemuiden met een grote brasem binnen. Nee, zeiden die uit Grafhorst, dat is gene brasem, dat is ene bliek. Er vielen bijna klappen. Ik maakte er een eind aan, door tegen de burgemeester en de wethouder te verklaren: wat ze in Grafhorst ene brasem noemen, noemen wij ene bliek en omgekeerd. Dat was de grap bij die weddenschap. "Maar hoe komen we hier nu uit?" vroeg de burgemeester. "Heel simpel, jullie vertegenwoordigen het gezag en het gezag steunt op de wet. Welnu, in de visserijwet worden deze vissen genoemd zoals ze genoemd worden in Genemuiden." De burgemeester deelde zijn besluit mede: Genemuiden heeft gewonnen, in Genemuiden komt het gemeentehuis. De Grafhorsters waren gezagsgetrouw genoeg om niet tegen het wettige gezag, het gezag door God gewild, in te gaan.

Willemke legde me uit hoe in het verleden netten getaand werden, tot er nylonnetten gebruikt werden, want die werden niet meer getaand; de garennetten werden bestendigd, verduurzaamd of getaand. "De oudste methode van tanen, was het roken, roken in de schoorsteen zoals worsten en hammen. En die methode is heel oud, zo oud als het Oude Testament." Hij citeerde uit het hoofd: ‘Dan brengt hij offers aan zijn net en brandt hij wierook voor zijn fuik.’ En in een adem voegde hij daaraan toe: "Habakuk 1:16". Ik stond perplex. Toen ik thuiskwam was dat het eerste wat ik na de begroeting van Gerry en de kinderen deed, opzoeken in mijn bijbel, of het wel klopte - en het klopte.

 

Limburgse riviervissers

De meeste vissers die ik bezocht, waren zeer gastvrij, koffie met koek, een lunch werd me aangeboden, zelfs voor de warme maaltijd werd ik uitgenodigd. Zo ook in Swalmen. Tijdens het onderzoek in deze provincie logeerde ik in Doenrade bij oom Gerard en tante Hanneke. Ik bezocht plaatsen als Velden, Blerick, Venlo, Tegelen, Steijl, Swalmen, Ohé en Laak, Groot Meers, Maasband en Itteren. Het was intensief werken, goed luisteren, de bandopnemer in de gaten houden, de foto’s en tekeningen toelichten zonder te veel te suggereren (want er waren altijd wel vissers bij die een term ter plekke verzonnen), nauwgezet aandacht besteden aan hun uitspraak; ik vroeg dat nog al eens aan de vrouw of volwassen kinderen: "Praat uw man c.q. vader altijd zo?" En als het antwoord ja was dan konden we verdergaan; was het neen, dan moest ik nog eens de bedoeling van dit gesprek over de riviervisserij uitleggen.

In Swalmen sprak ik met een vrij jonge riviervisser, ik schatte hem op 58 of 59. Hij was een goed spreker, deed wel wat gehaast, alsof hij nog meer en beters moest doen, maar dat was niet het geval, zo had hij mij gezegd. Aan het einde van het gesprek nodigde hij mij uit om mee te eten. Inmiddels waren zijn vier volwassen zonen thuisgekomen voor de warme maaltijd. Het waren bomen van mannen; ze spraken voor mij zo goed als onverstaanbaar, gelukkig zeiden ze niet zo veel; in een woord: ze waren wat ruig. De vrouw van de visser nodigde ons uit om aan tafel te gaan. Er stonden geen borden op tafel, er lagen alleen vorken, langer dan ik thuis gewend was. Midden op tafel stond een soort treeft. Ik wachtte nieuwsgierig af, en maar hopen dat mijn maag niet zou protesteren. Moeder de vrouw kwam vanaf de schuur met een kolossale gietijzeren pot, zette die op tafel, bad voor en iedereen begon in de pot te pikken, te roeren en te "lepelen". Ik wachtte af, keek hoe ik het moest doen en pikte mee. Wat het was, weet ik nu nog niet, maar het smaakte wel. Ik was al een kwartier klaar met eten, toen het gezin nog steeds volop door bikte . Moeder haalde een tweede ketel, waarin een soort pap zat. We kregen een lepel en aten ons dessert op. Ik had nog nooit zo gegeten en wist er wat vaags over uit verhalen van vader.

Op mijn kaart werd Maasband niet vermeld, en zelfs oom Gerard wist niet waar het zou moeten liggen. Hij maakte van zijn relaties in Limburg gebruik om te weten te komen waar dat plaatsje dicht bij lag. Hij kwam te weten dat Maasband 14 km NO van Maastricht ligt aan de overkant van de grensscheidende Maas. Ik stapte in mijn auto en reed richting Maastricht. Drie keer heb ik de weg naar Maasband gevraagd, twee keer had men nog nooit van Maasband gehoord, nota bene Limburgers; voor Maasband bestond er zelfs geen code zoals die gehanteerd wordt in Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland; Itteren is daar gecodeerd met Q96b, voor Maasband moest ik zelf een code bedenken: Q96d. En nu maar hopen dat deze code door het Meertensinstituut aanvaard werd. Ik reed ten slotte Maasband binnen, en ik kreeg het gevoel aan de uiterste grens van onze aarde te vertoeven. Het was een gehucht en ver buiten de bebouwde kom woonde mijn visser. Ik liep achterom, want er was geen bel aan de voordeur. In de keuken zat een oude man aan de tafel. De lamp erboven brandde, toch was er meer dan voldoende daglicht. Terwijl ik de visser begroette, gluurde ik de wanden van de keuken af of er geen stopcontact was voor mijn bandopnemer. Er was er geen. Nu had ik een stopcontact om in een fitting van een lamp te draaien bij me, want er waren vissers die op hun schokker woonden en die via de fitting van hun lamp stroom betrokken voor andere apparaten. Toen ik bezig was met het indraaien in de fitting van de lamp, deed ik het licht uit, je kunt nu eenmaal niet voorzichtig genoeg zijn. De visser sprong van zijn stoel, pakte me bij mijn arm en stotterde: "Nu krijg ik dat licht nooit meer aan, ik heb het al met een lucifer geprobeerd, maar er zit geen lont in die lamp." Ik stelde hem gerust: "Het is geen petroleumlamp, u hebt nu elektrisch licht." Ik nam hem mee naar het lichtknopje, "Als je daar op drukt, gaat het licht uit, als je er weer op drukt, gaat de lamp aan." Hij vertelde me dat hij enkele dagen geleden elektriciteit gekregen had, een lamp in de kamer en een in zijn slaapkamer. In de woonkamer en de keuken, zag ik nu, zat een stopcontact. Over de visserij wist hij me niet zoveel te vertellen, maar hij was wel termvast.

Ik logeerde bij tante Hanneke en oom Gerard (broer van mijn moeder), toen ik alle plaatsen in Limburg langs de Maas bezocht, waar riviervisserij werd of wordt uitgeoefend. Bij oom en tante was het altijd een feest als je daar logeerde. Op de dag van mijn vertrek naar huis had ik ’s morgens wat uitgeslapen, van al die bezoeken aan en gesprekken met vissers en familie, was ik doodop. Ik ging naar de woonkamer, waar oom Gerard de krant zat te lezen; ik zei: "Goeie morgen, oom". En hij ad rem als altijd: "Goeie middag, Dorus". Ik keek op mijn horloge, 14.00 uur. Ik lachte wat, begon aan mijn ontbijt, dat tegelijk mijn lunch was. Ik zou me nu toch wat moeten haasten, wilde ik vóór het avondeten thuis zijn. Ik pakte mijn koffer in, nam alle geluidsbanden mee, liep naar mijn auto met de sleutels in mijn hand en legde alles in de kofferruimte. Klap, deksel dicht. Toen ik vertrekken wilde, merkte ik dat ik mijn sleutels niet in mijn zak had. Ik had wel reservesleutels, maar die lagen thuis. Tante Hanneke zag me tobben; ze begreep het al en belde een garage. Gelukkig had ik de avond tevoren de auto vergeten af te sluiten, ik kon dus wel in de wagen. De monteur van de garage uit Doenrade, verbond wat draadjes met elkaar, stelde de motor wat minder zuinig af, zodat hij voor een stoplicht bijvoorbeeld niet kon afslaan. Zo reed ik zonder autosleutel naar Loon op Zand, op hoop van zegen.

 

Ammerstol

De vissersplaatsen langs de Maas en de Waal bezocht ik vanuit Tilburg, twee soms drie vissers op een dag. Overal hetzelfde patroon: volledige medewerking, soms schenken van oude foto’s of visserijgereedschap en altijd gastvrije ontvangst. Op dit patroon was één uitzondering: Ammerstol aan de Lek gelegen. Ammerstol was voor mij zo belangrijk omdat het de enige plaats was waar nog vissers leefden die op de staatsvisserij gewerkt hadden. Zo’n staatsvisserij viste uitsluitend op trekvis, in hoofdzaak op zalm, met zegens, dag en nacht. De zegen werd niet met de hand maar met een stoomspil binnengetrokken. Er werkten meer dan honderd vissers. Het hele dorp Ammerstol was op een of andere manier bij deze visserij betrokken.

Op een morgen heel vroeg reed ik naar Ammerstol. Ik belde aan bij de visser die de rivieropziener me opgegeven had. Ik stond daar voor de deur met fototoestel, een boekentas met foto’s en tekeningen. Het luikje ging voorzichtig open. Een wat oudere man erachter. Ik begon mijn verhaal: dat ik wilde praten met riviervissers om zo hun vaktaal te leren kennen. Ik had deze visser onderschat; hij vroeg mij: "Voor wie doe je dat?" Ik antwoordde: "Voor de universiteit van Nijmegen". "Is dat geen katholieke universiteit?", vroeg hij uitgestreken. "Ja, precies". "Bent u ook katholiek?" Ik aarzelde een ogenblik. Zei ik ja, overeenkomstig de waarheid, dan kon ik mijn materiaal uit Ammerstol wel vergeten. Ik zei toch maar ja. "Aan katholieken heb ik geen enkele boodschap." Hij gooide het raampje dicht. Het was elf uur, wat nu? Ik had zin in koffie en omdat ik vroeg ontbeten had, kreeg ik honger, misschien ook wel door deze teleurstelling. Ik reed door het dorp, door de hoofdstraat heen, over de dijk weer terug. Geen café te bekennen. "Achterlijk dorp", mopperde ik in mezelf, ten onrechte. Ik reed nog eens over de dijk, aan de kant van de rivier, zag ik een glazen huisje. Er zaten een stuk of vijf mannen met schipperspet op binnen, en wat voor mij nog belangrijker was: er hing een koffieautomaat. "Mijn kwartje is evenveel waard als dat van die mannen", dacht ik. Ik stopte, parkeerde mijn auto en ging naar binnen met mijn trommeltje brood onder mijn arm. Er viel een diepe stilte, tien ogen staarden me aan. "Goede morgen, heren". Ik stopte een kwartje in de automaat en tapte koffie met suiker, de melk werkte niet. Ik foeterde zo luid dat ze me verstonden: "Is me dat nu een vissersdorp. Ik kom hier om de taal van vissers te noteren, staan ze me nog niet eens te woord. En waarom niet? Omdat ik katholiek ben. Hier is de tijd vanaf de Tachtigjarige Oorlog blijven stilstaan." Ik mopperde nog wat door. Plots vroeg een visser: "Bij wie ben je dan geweest?" Ik noemde zijn naam en straat. "Die weet niets van visserij af, wel op het klein goed en witvis en zo. Maar als je iets wilt weten over zalmvisserij met de zegen, dan zit je hier goed. Wij hebben alle vijf op De Snackert gevist. Kom maar op met je vragen." Ik rende naar mijn auto, pakte mijn foto’s en tekeningen en legde die op tafel. Ze bekeken en vergeleken de tekeningen en de foto’s. Ik zette mijn bandapparaat aan. "Nee het is niet voor de krant of de radio, dit gesprek; ik wil jullie vaktaal leren kennen. Ik schrijf daar een boek over." Het gesprek kwam op gang. Ze verbeterden elkaar. "Nee Daan, wij noemden dat geen bovenreep, dat doen ze in Moerdijk wel, wij noemden dat ene houtreep." Anderhalve band vol, van geen enkele plaats waar ik maar één bezoek afgelegd had, bezat ik zo’n betrouwbaar en uitvoerig materiaal.

 

Vaktalen

Eigenlijk al voordat je met de verwerking van je materiaal begon, probeerde Perrot op een of andere manier je naam en je onderwerp bekendheid te geven. Voor mij had hij bij Jo Daan geregeld, dat ik tezamen met pater Bril zou spreken over vaktalen in de Koninklijke Akademie van wetenschappen te Amsterdam. Er zou ook een boekje van onze lezingen worden uitgeven onder de titel: Vaktalen imkers en riviervissers mijn eerste officiële wetenschappelijke publicatie. Nadat ik mijn tekst had uitgeschreven, heb ik hem Perrot laten lezen; ik had op dit gebied nog geen of weinig zelfvertrouwen. Perrot schreef mij als zijn reactie: Het is een goed stuk werk, je kunt daar met een gerust hart mee voor de dag komen. Naast de betekenisontwikkeling van fuik in mijn artikel, schreef hij "prima". Ik had nou net dat steuntje nodig. Op 7 januari 1967 moest ik optreden voor een illuster gezelschap van dertig personen. De voorzitter was dr. C.B. van Haeringen, hoogleraar aan RU te Utrecht; er waren toen voor mij weinig bekenden onder, behalve Perrot; Jo Daan dan; bij naam maar niet persoonlijk kende ik Bernet Kempers, toen directeur van het Openluchtmuseum in Arnhem, J.Berns, de latere recensent van mijn dissertatie, dr. P.J. Meertens en Ton Heg, de opvolger van Perrot en degene die over een van mijn stellingen had geschreven. Eén Duitser met name W.Rüsselmann uit Münster was speciaal voor mijn voordracht gekomen; hij was bezig met een proefschrift over riviervisserij in een gebied in Duitsland.

Ik had mijn voordracht als titel meegegeven: De terminologie van riviervissers in de twintigste eeuw en de taalgeografische methode. Mijn hoofdthema was een onderscheid maken tussen de begrippen groepstaal, vaktaal en terminologie. Een groepstaal kan ontstaan wanneer de groep de volgende drie eigenschappen bezit:

  1. de leden van de vakgroep moeten zich bewust zijn een groep te vormen, die zich onderscheidt, ja die zich distingeren wil van andere bevolkingsgroepen;

  2. er moet een sterke emotionele binding zijn tussen beroep en gezin;

  3. de groep moet groot genoeg zijn. Als de bevolking van een plaats sociologisch sterk gericht is op een bepaald bedrijf, zal die groepstaal de hele taalstructuur van het dorp beïnvloeden, dus de woordenschat, de klankvorm en de zinsbouw.

Als voorbeeld van een groepstaal gaf ik de Volkstaal van Katwijk aan Zee beschreven door G.S. Overdiep. Bijna alle Katwijkers zijn direct of indirect bij de visserij betrokken; er is een sterke emotionele band tussen beroep en gezin; niet alleen door het werk op het land, maar ook op zee. De afwezigheid van vader, zoons of broers, schept door het gevaar aan een verblijf op zee verbonden een emotionele verhouding tussen beroep en gezin, en verstevigt de groepsband, want men wacht met velen op hoop van zegen.

Een op boven beschreven wijze gestructureerde groep bezit, zoals uit Overdieps studie overtuigend blijkt, een groepstaal, en wanneer die groep ongeveer samenvalt met de dorpsgemeenschap, kan men zelfs van volkstaal of dialect spreken. Welnu de riviervissers voldoen praktisch aan geen enkele eigenschap van een groep. Hun vaktaal onderscheidt zich in niets van het dialect, dus is het een terminologie. Onder de pauze kwam Rüsselmann naar mij gelopen, Perrot stond daarbij. Hij vroeg mij, welke soort visserij voor taalkundig onderzoek het rijkste materiaal oplevert. Ik antwoordde daarop, de zeevisserij, omdat deze tot het ontstaan van een groepstaal heeft geleid. Ik wilde hem wat kaartjes laten zien die ik bij me had. Perrot trok zowat die kaartjes uit mijn hand, en zei tot Rüsselmann: "Ik ben de promotor van de heer Van Doorn, ik moet die kaartjes nog eens grondig bestuderen." Toen de Duitser koffie ging halen, zei Perrot: "Je moet nooit studiemateriaal dat niet gepubliceerd is aan iemand laten zien, en zeker niet wanneer hij een studie over hetzelfde vakgebied aan het schrijven is."

Rüsselmann stelde die vraag nog eens tijdens de discussie. Ik liet de zaal mijn kaartjes maar niet zien. Verder vroeg hij of archiefstukken inzake de visserij van belang waren. Ik kende twee archiefstukken van het vissersgilde in Woudrichem en dat in Heerewaarden. Ik had er wel wat termen uitgehaald, maar reeds het besluit genomen, daar niet verder mee te gaan. Rüsselman, maar ook Perrot tevreden. Hij vroeg tenslotte, of de dissertatie over visserij van Margarethe Rassows: Fischersprache und Brauchtum im Lande zwischen dem Darss und der unteren Oder nog bruikbaar is. Ik had dat boekje net bestudeerd; ik antwoordde hem: "Deze dissertatie bevat zeer bruikbaar materiaal en is vooral hierom waardevol, omdat haar onderzoek heeft plaatsgevonden in een periode waarin de riviervisserij nog intensief werd uitgeoefend." Rüsselmann stelde zijn vragen in het Duits, ik mocht hem in het Nederlands antwoorden, want als Nederduitser verstond hij onze taal heel goed. Nou dat deed ik zijn Duits ook wel.

Na de officiële zitting werden we door Jo Daan, directrice van de Akademie uitgenodigd voor een diner. Gasten: Pater Bril, Meertens, naar wie de Akademie later genoemd is het Meertensinstituut genoemd is, mijn promotor Perrot en Van Haeringen, voorzitter van deze middag. Op die dag was het nogal slecht weer. Het kwam zo ter sprake, dat ik dat constateerde. Meertens merkte op: "U bent katholiek u mag dat zeggen; als gereformeerde is dat mij niet toegestaan, het weer is van God, hoe het ook moge zijn, het is derhalve altijd goed." Door J.J. Voskuil is dat instituut nationaal bekend geworden. Voskuil heeft voor het jaar 2000 zeven dikke delen over het Meertensinstituut geschreven; deze reeks heet Het bureau. Voor het derde deel Plankton ontving hij de Libris Literatuur Prijs (ƒ 100.000) op 25 februari 1998. Zowel Meertens als Jo Daan zijn figuren in die reeks; Voskuil zelf is als Maarten Keizer de hoofdfiguur.

Ik vond dat het volledig binnen mijn taak van deze middag paste om gebakken paling te bestellen, het stond trouwens op het menu. Ik keek verbaasd op toen ik geen gebakken, maar gekookte paling opgediend kreeg. Jo Daan, onze gastvrouw, reageerde onmiddellijk: "Deze meneer heeft gebakken paling besteld, ober, geen gekookte." Na een paar minuten kwam hij met een bord paling aandragen die zowel gekookt als gebakken was, weinig smaak dus. Van Haeringen, wiens vrouw voortreffelijk kon koken, vooral heel bijzondere dingen, bestelde zuurkool met worst, "Dat heb ik zo graag, maar krijg ik nooit." Eigenlijk maar heel gewone gesprekken over koetjes en kalfjes.

Meertens stuurde mij op 23 september een hartelijke brief, hij kon helaas niet op de promotie aanwezig zijn, maar stuurde me op die dag wel een telegram. "Het hoogtepunt van Uw boek", zo schreef hij mij, "is voor mijn gevoel het derde deel met zijn samenvattingen en conclusies en met een aantal verrassende opmerkingen, die bewijzen hoe intens U zich in Uw onderwerp heeft ingeleefd."

 

Verwerking van het materiaal en schrijven van het boek

Na mijn doctoraal examen begon ik al dat materiaal te verwerken: banden afluisteren, controleren, schrijven. Het heeft weinig zin om mijn proefschrift te beschrijven, ik geef alleen de opbouw voor het overzicht. Mijn dissertatie bestaat uit drie delen. Deel I beschrijft de werkelijkheid van de riviervisserij, het heet Realia. Ook de geschiedenis van deze visserij komt daarin aan bod. In deel II Benaming geef ik alle vaktermen, niet in alfabetische volgorde, maar in een semantische, zodat de woorden die naar betekenis bij elkaar horen ook bij elkaar staan. De indeling in hoofdstukken van deel I en II is gelijk. Deel III Beschouwing is van drieërlei aard: een algemene beschouwing: een indeling in de ontwikkeling van deze vaktaal in primitieve fase, differentiatie- en organisatiefase. De riviervisserij in vroegere tijden, groepstaal tegenover terminologie, termen uit de primitieve fase; in die paragraaf staan de meeste etymologieën die ik opgelost heb, verbeterd of veronderstellingen bewezen. Een wezenlijk hoofdstuk tijdens mijn promotie was Relatie vogel-vis. Tenslotte de taalgeografische beschouwing.

De drukkosten van het proefschrift (500 exemplaren) werden volledig vergoed door Zuiver Wetenschappelijk Onderzoek (ZWO), ongeveer 35.000 gulden. Er werd ook een handelseditie van gemaakt (1500 stuks). Alvorens ZWO met je in zee gaat, moet niet alleen je promotor je proefschrift goedgekeurd hebben, maar ook één of, als het te vergoeden bedrag nogal hoog is, twee onafhankelijke beoordeelaars hun fiat geven. Bij mij was dat dr. P.J.Meertens.

De correctie van de drukproeven, die ik voor mijn rekening nam tezamen met Toon Perrot, bracht niet zoveel werk met zich mee. Voor de correctie van het manuscript hielpen me de twee paranimfen: Ton Bliksem en Michel de Keizer, maar vooral en wel voor het moeilijkste deel, deel II, Wil Sterrenbach. Wil deed dat zo secuur, dat er slechts een vijftal correcties vermeld hoefde te worden in ‘VERBETERINGEN van "hinderlijke" drukfouten in Terminologie van riviervissers in Nederland’ (inlegvel achter in het boek) en ik ben er zo goed als van overtuigd dat de drukker ze heeft gemaakt en ik ze over het hoofd heb gezien bij de correctie van de drukproeven. Wil deed dat allemaal voor mij zonder enige beloning, de uitnodiging voor het promotiediner wees hij af met "Niets voor mij, bovendien wordt het zeker te laat, ik lig altijd voor elven op bed." Later vertelde hij mij: "Ik heb je een wederdienst willen bewijzen. Jij hebt me over de streep getrokken om te beginnen met MO A Nederlands."

Op 22 januari 1971 schreef mijn promotor me een brief, waarin hij meedeelde: "De beoordelingscommissie voor uw dissertatie zal bestaan uit:

  1. prof. dr. E.Th.G. Nuijtens,

  2. mevr. prof. dr. Chr(istina) A. E. M. Mohrmann (middeleeuws Latijn en Kerklatijn),

  3. prof. dr. J.C.F. Nuchelmans.".

Alle drie waren zij op de receptie. De drukker zou er zorg voor dragen dat deze drie hoogleraren de drukproeven kregen toegezonden. Perrot schreef ook dat de datum 23 september, die de pedel voorstelde, voor hem niet uitkwam; hij stelde de pedel 30 september voor in het vertrouwen dat het mij schikte. Dat deed het en de grote dag was vastgelegd op 30 september 1971.

De correctie van de drukproeven was makkelijk werk, maar vroeg wel veel tijd, naast een volle baan. Ik had zelfs nauwelijks de tijd om met ons gezin mee te gaan naar het Baksven. "Maar Dorus luister eens," zei Gerry, "je kunt toch ook op het strandje corrigeren? We nemen het kleine tafeltje mee, je gaat zitten op een luchtkussen en werken maar. Ik vind het, als jij meegaat veel gezelliger." Ik was volledig overtuigd. Het was prachtig zonnig weer, niet te heet en niet te fris; prachtig correctieweer. Het schoot lekker op, ook al kwamen kennissen of collega’s een praatje met me maken. ’s Middags was ik al met de laatste tien vellen bezig. Met al die vellen op het kleine tafeltje, met Marc naast me die in de wandelwagen sliep, voelde ik plots een stevige wervelwind, een hoos, die een groot gedeelte van mijn vellen in de lucht trok en Marc met wagen en al in het zand gooide. Gelukkig vielen de meeste bladen in het ven. De kinderen werden op staande voet actief. Ine rende naar de badmeester. De badmeester riep om: "Hallo, hallo, er liggen zeer belangrijke papieren in het water, wil iedereen die er een of meer opvist, deze onmiddellijk naar de kantine brengen." Ine sprak een knaapje van acht bestraffend toe, omdat hij een vel tot een prop had geperst. Josje en Rinus visten de meeste vellen op. Gerry troostte Marc, die toch wel erg geschrokken was van het abrupte einde van zijn middagslaapje. Deze dag op het Baksven herinner ik me als de mooiste, niet alleen omdat iedereen me daar nu wel kende als de man van de opgewaaide blaadjes, maar vooral om de samenhorigheid in ons gezin als het erop aankomt.

 

Directe voorbereiding op de promotie

Een maand of twee voor de promotie ontving ik twee uitvoerige brieven van de Senaat van de Katholieke Universiteit: Richtlijnen voor promovendi en Aanwijzingen voor de promovendus. De richtlijnen hadden in hoofdzaak betrekking op het aanwijzen van een promotor of twee promotores. Ik moest me tot de pedel wenden, die de rector magnificus verzoekt datum en uur van de promotie vast te stellen. Als je je proefschrift in het Nederlands schreef, dan diende er een samenvatting gemaakt te worden in het Frans, Duits of Engels. Mijn samenvatting is in het Engels geschreven door mijn collega Simon de Beer en het is gecorrigeerd en goedgekeurd door de hoogleraar Engels. Er werd in deze brief exact omschreven hoe de titelpagina er uit moest zien en op welke bladzijde in mijn proefschrift de naam van mijn promotor moest staan. Ik heb me daar keurig aan gehouden. Van deze titelpagina moest je twee gecorrigeerde drukproeven via de pedel aan de rector voorleggen ter goedkeuring. Al mijn stellingen moest ik toesturen aan de hoogleraren op wier leeropdracht ze betrekking hadden. Stelling I tot en met VII stuurde ik naar Perrot, bijvoorbeeld:

I

Het is linguistisch van belang een onderscheid te maken tussen enerzijds groeptaal en vaktaal, anderzijds vaktaal en -terminologie.

II

Ten onrechte wordt de verwantschap van fuik met Oudnoors fjûka "snel door de lucht gaan"in Nederlandse etymologische woordenboeken hypothetisch of onduidelijk genoemd.

V

De geslachtsnaam Sloekers kan uit de terminologie van riviervissers verklaard worden.

VIII en IX naar prof. Hummelen, hoogleraar in de middeleeuwse, zeventiende-, achttiende- en negentiende-eeuwse letterkunde,

VIII

Bij een herdruk van Rhetoricaal glossarium van J.J.Mak kan het sterretje bij doorstrepelen vervallen.

Een woord kreeg een * wanneer het in geen enkele bron voorkwam. Ik vond strepelen in het Middelnederlandse handschrift: Hoe Mars ende Venus tsamen boeleerden

X en XI naar Meeuwesse, hoogleraar moderne letterkunde en de theorie van de literatuur.

(zie verderop.)

XII tot en met XV naar prof. Knoers, hoogleraar in de onderwijskunde. Vooral die opvoedkundige stellingen lagen meer in mijn hart dan in mijn hoofd.

XIII

De opzet om de pioniersarbeid die in het kader van de mammoetwet experimenterende scholen hebben verricht, aan het gehele voortgezet onderwijs ten goede te doen komen, moet als mislukt worden beschouwd.

XIV

Naast het intelligentieniveau zijn de sociale omgeving van de leerling en zijn relaties tot medeleerlingen en de leraar van beslissende betekenis als factoren voor het behalen van goede leerresultaten.

XV

Het verdient aanbeveling aan de persoonlijke vorming zoals ze door de cursus "persoonlijke ontplooiing" gegeven werd en door de onderwijsafdeling van OMO verder ontwikkeld is in de vorm van "ontwikkelingstraining", binnen het voortgezet onderwijs een vaste plaats te geven.

 

De laatste stelling zal misschien mijn kinderen aanspreken, omdat zij wellicht op het Pauluslyceum o-training hebben gehad. Hoe het ook zij, deze stelling was zeer actueel, omdat OMO toen in een proces verwikkeld was over het auteursrecht van de cursus persoonlijke ontplooiing met een in Amerika bekende pedagoog. Na jaren heeft OMO het proces gewonnen.

"Het is verboden in het proefschrift dankbetuigingen op te nemen tot aan de universiteit verbonden hoogleraren." En ik had zo graag Perrot, Meeuwesse en Asselbergs (Van Duinkerken) willen bedanken, want aan deze drie had ik mijn het grootste gedeelte van mijn opleiding te danken.

Ik moest volgens deze brief 120 exemplaren van mijn proefschrift naar Nijmegen sturen; er werd mij gevraagd er 150 op te zenden. Later nog een stel voor de subfaculteit biologie. Ik heb mijn boek opgedragen aan de nagedachtenis van Papa, aan Moeder, aan Gerry en de kinderen.

Waarom promoveren? Ik heb het me wel eens afgevraagd. Een baan aan de universiteit ambieerde ik niet, de sfeer in de zestiger en zeventiger jaren aan universiteiten was in een woord slecht. Het ging daar om schijndemocratie. Bovendien voelde ik me meer geroepen en getalenteerd voor onderwijs aan zes- tot achttienjarigen. Ik vond de gesprekken met en de ontmoeting van eenvoudige vakmensen zo interessant en hartverwarmend, dat ik daarin de motivatie voor het schrijven van zo’n uitvoerig boek vond (455 blz.).

Uiterlijk zeven weken vóór de promotiedatum verschenen 200 proefschriften, een handelsexemplaar met groene kaft, en twee ingebonden boeken met rode en zwarte kaft. De dissertatie was ingenaaid en had een lichtgroene enigszins bewerkte kaft, Gerry had de kleur ervan uitgezocht. Tweehonderd boeken is veel, meer dan ik me had voorgesteld. De uitgever had ook een aantal exemplaren van een samenvatting van mijn proefschrift meegezonden. De uitgever zorgde tevens voor de verzending van de dissertaties bijvoorbeeld naar de KUN. Ook naar onze families werden ze opgezonden. Voor collega’s op Odulphus zorgde ik zelf, ik stopte ze in hun postvakje. Wie we geen boek konden sturen, zonden we een uitnodiging met de samenvatting. De kinderen zouden me helpen voor zover ze konden. Ik schreef de adressen op de enveloppen, Josje stopte uitnodiging en samenvatting in iedere envelop, Rinus plakte de nodige postzegels erop en Ine controleerde alles, ook mij: "Adres staat ondersteboven, pa." "Rinus, je moet de postzegels niet op zijn kop opplakken; nou voor deze meneer is dat niet zo erg, die kent pa toch heel goed." Marc mocht de afgewerkte enveloppen op stapeltjes leggen. Ondanks de nauwgezette controle, is het met één brief misgegaan. Rector Van Vuuren, die ceremoniemeester zou zijn tijdens het promotiediner, had alle collega’s die van mij een uitnodiging hadden ontvangen, verlof gegeven om de promotie bij te wonen. Op die dag was Micky Vrolijk niet aanwezig. Toen ik hem een paar dagen later vroeg, waarom hij niet aanwezig was, zei hij enigszins teleurgesteld: "Enkele weken geleden heb ik wel een lege envelop ontvangen." Ik vond het jammer dat hij er niet bij was. Hij was zo’n goede collega dat hij me dit foutje glansrijk vergeven heeft. Ik heb nog achterhaald hoe het kon gebeuren. Waarschijnlijk had Marc een envelop gepakt die nog niet gevuld was.

 

De promotie 30 september 1971, des namiddags te 4 uur

We reden met onze kinderen rond een uur of twee naar Nijmegen. Ik zat achter het stuur, had de jas van mijn rokkostuum in de kofferruimte gelegd en het hard gesteven front met strikje naar achteren geschoven. Ik had leergeld betaald. Toen ik mijn doctoraal deed, had ik ook een rokkostuum aan, zo hoorde dat op de KUN. Keurig in de auto mijn jas aan, het frontje naar voor. Toen ik in Nijmegen uitstapte, was het frontje geknakt, het stak als een presenteerblaadje naar voren, geen gezicht. Ik ging de aula van de universiteit binnen, liep snel naar het toilet, met de punt van een handdoek maakte ik de vouw nat, het frontje hing er nu wel als een flapje bij. Het was in ieder geval niet zo erg, als daarvoor. Vandaar dat ik, toen ik promoveerde, het frontje op mijn rug had gedraaid, mijn jas uit. Ik zat dus in mijn onderhemd achter het stuur. Menige chauffeur die mij passeerde, keek naar mij, je zag ze denken, welke zot gaat nu zo achter het stuur zitten. Ik keek vluchtig naar die nieuwsgierige rijders en glimlachte; waarachtig ze lachten terug. Gerry schaamde zich wel een beetje, maar ze begreep wel waarom ik dat deed, en de kinderen ook, nadat ik het hun uitgelegd had.

We gingen de aula binnen, Gerry in lange jurk. De familie wachtte ons op. Mijn zusjes en schoonzusjes ook in het lang. Mijn paranimfen Ton Bliksem en Michel de Keizer, keurig in rokkostuum, en hun dames in het lang, stonden opzij van de grote trap. Iedereen die uitgenodigd was, was aanwezig. Ook enkele studenten van het Moller, de meeste hoofddocenten en alle docenten van mijn afdeling en vele van Odulphus. Raymond Timmerman schoot me aan. "Dorus, ik heb een leuk verhaal voor je over de vogel-vis-relatie. In het kort komt het hierop neer: een Levensboom staat aan de waterkant, de blaadjes die in het water vallen, worden visjes, de blaadjes op het land vogeltjes. Het is een Ierse levensboomlegende in de vroege Middeleeuwen opgetekend; ik heb het gisterenavond gevonden." "Bedankt!"

Een van de docenten kwam met Elseviers weekblad in zijn hand naar me toe. "Volgens Elseviers ben je al gepromoveerd, je hoeft nergens meer bang voor te zijn." Hij vouwde de krant open: de kop: Dr.T.van Doorn onderzocht 55 vissersschepen. Hoe komen ze erbij, ik sprak met 55 vissers. Een nog vettere kop: "Nederlandse riviervisserij sterft aan vervuiling. Twee foto’s: een van een visser in een bootje die zijn netten ophaalt, met als onderschrift: …weinig contact met mensen uit andere beroepen… en een van mij, onderschrift: DR. VAN DOORN …geen zalm meer... Dit weekblad was wel gedateerd op 2 oktober 1971, maar verscheen gewoonlijk een paar dagen eerder. Ik vroeg deze collega: "Doe het maar gauw weg, eigenlijk mag er vóór de promotie geen enkele publicatie over het proefschrift zijn; als dat mocht, zou immers een promotie helemaal een farce zijn.

Ik voelde me wat zenuwachtig worden, onderweg van Loon op Zand naar Nijmegen had ik geen zenuwen gevoeld. De pedel begeleidde mij, Gerry en de kinderen naar de wachtkamer, het zogenaamde zweethokje. Het koud zweet brak me uit, ik rookte de ene sigaret na de andere. Wat zouden die hooggeleerde heren mij allemaal kunnen vragen? Ik had geen idee. Ik werd bleek. Gerry zag het, voelde met me mee; "Moed houden, jongen, over drie kwartier is het voorbij en dr. word je toch altijd, als je al zo ver bent?" "Je hebt gelijk, waarom zou ik me druk maken? Bovendien doe ik met heel die promotie niet veel. Ik blijf hoofddocent. Wil hoogstens later nog directeur of rector worden van een klein schooltje." Dat deed me nu echt goed. De kleur kwam terug. Ine had samen met Josje Rinus en vooral Marc beziggehouden. Wij hoefden daar helemaal niet naar om te kijken. Toch fijn zulke lieve, intelligente dochters.

De pedel kwam ons halen, alle genodigden en andere aanwezigen stonden nog in de hal. De pedel bracht ons bij de lessenaar. De paranimfen stonden naast me, ieder met een proefschrift in de hand. Ik legde het mijne op de lezenaar en daarnaast de brief van de senaat: Promotieplechtigheid, Aanwijzingen voor de promovendus.

Een promotie bestaat uit drie, in mijn geval uit vier momenten:

  1. de verdediging van je proefschrift en stellingen;

  2. de laudatio door de promotor in mijn geval prof. dr. Toon Perrot;

  3. de receptie die verplicht is;

  4. het promotiediner.

1. De verdediging van mijn proefschrift

Zoals gebruikelijk opende de promotor de vragen. Het ging vooral, trouwens tijdens de hele promotie, over de relatie vogel - vis. Perrot vroeg: kent u een woord in welke taal of dialect dan ook, dat zowel vogel als vis betekent. Nee dat kende ik niet; zo had ik het ook niet genoemd, ik schreef over een relatie. Maar dat kan of mag je nu eenmaal niet zeggen tijdens een promotie. Niet zo’n goede start dus. De opvolger van Perrot, prof.dr. A.M. Heg verdedigde mij. Hij begon met mijn stelling: kanis I "mand" is hetzelfde woord als kanis II "hoofd", "kop" (W.N.T. VII 1248, 1249). Heg nam deze stelling niet over om een correctie aan te brengen in het Woordenboek der Nederlandsche Taal. In de beschrijving van de relatie "vogel – "vis" zou ik het principe van de interlinguale parallellen met veel vrucht hebben gehanteerd. We hebben hier te maken met woorden waarvan de betekenissen zo ver uit elkaar liggen dat deze niet zondermeer uit elkaar voortvloeien, vakterm: uit elkaar te genereren zijn. "Zoals Van Doorn de verklaring voor de merkwaardige semantische relatie tussen "vogel" en "vis" vindt in een weinig differentiërende primitieve denkvorm, zo moet een metaforisch proces te hulp worden geroepen om de ver uit elkaar liggende betekenissen "mand" en "hoofd" met elkaar te verbinden".

De derde vraag was voor prof.dr. E. Nuijtens: "U geeft als betekenis voor duim '1 cm'. Ik dacht dat een duim meer was." Oei, dacht ik, daar gaan we. Je moet altijd beleefd blijven. Ik had kunnen antwoorden: een eerste jaars MO A. weet, dat oude maten in met name vaktalen zijn bewaard gebleven, maar zich zoveel als het mogelijk is, hebben aangepast aan het decimale stelsel. Ik antwoordde echter: terecht merkt u op dat bij de riviervissers zich oude maten hebben aangepast aan het decimale stelsel of zo iets. Nuijtens was in ieder geval tevreden.

De derde vraag stelde Meeuwesse over mijn stelling XI. Deze stelling luidt: De poëzie van verscheidene naoorlogse dichters wordt vaak als primitief gekarakteriseerd. De juistheid van deze karakteristiek vindt een bevestiging in de aanwezigheid van de vogel– visrelatie. Meeuwesse vroeg: "Kent u voorbeelden uit het verre verleden van deze relatie, duidelijker nog uit de Middeleeuwen of daarvoor zelfs." Ik vertelde de legende over de levensboom die Raymond Timmerman mij verteld had. Ook Meeuwesse was tevreden.

Een hoogleraar in de klassieke talen kreeg het woord. Daarvoor was ik nog het meest bevreesd, omdat ik geen gymnasium had genoten, en mijn studie Latijn en Grieks voor mijn colloquium niet zo diepgaand was geweest. Hij citeerde: "Op blz. 294 beweert u" (een van mijn paranimfen zocht die bladzijde snel op) "ik citeer: Voor de betekenisontwikkeling van garen dienen we van de bet. "darm" uit te gaan. Daarop wijzen de indogermaanse verwanten, waarbij de bet. "net" en "garen" niet voorkomen. Ik noem alleen maar lat. hernia 'darmbreuk', hira 'deel dunne darmen', meervoud 'ingewanden', gr. chorde 'darm', 'darmsnaar' (zie de etymologische woordenboeken). Met de betekenisontwikkeling net > garen ga ik met u mee. Achter de betekenisontwikkeling van 'darm' > 'net' zet ik een vraagteken, omdat de betekenissen in de Latijnse en Griekse voorbeelden niet vaststaan. Als er achter uw uitgangspunt een vraagteken staat, dan dient er aan het eind ook een te staan." Daar wist ik niet zo snel op te reageren. Natuurlijk dat er aan het eind een vraagteken moet staan, als er aan het begin al zo’n teken staat. Ik gaf dat uiteraard onmiddellijk toe. Ik verdedigde mijn methode van werken: wat de etymologische woordenboeken vermelden aan betekenissen van indogermaanse woorden neem ik over, zonder ook deze materie nog eens grondig en kritisch te bestuderen. Ik moet ergens beginnen en mijn grenzen trekken. Sterk was mijn verdediging niet, maar hij knikte naar de rector magnificus; die gaf de beurt aan Oomen, lector in de biologie. Je kon dat heel gemakkelijk zien, dat hij lector was, want hij zat er maar kaaltjes bij zonder toga en baret, maar hij zat wel in de corona. De wetenschappelijk medewerkers en hoofdmedewerkers zaten gewoon in de zaal.

De bioloog vertelde het ene mooie verhaal na het andere; bijvoorbeeld het verhaal over de prik op blz. 62. In Lith ving men ook na de tweede wereldoorlog nog volop prik. Voor het grootste gedeelte wordt die naar Duitsland geëxporteerd, want daar is in tegenstelling tot Nederland prik een tafelvis. Een klein gedeelte wordt gezonden naar versschillende medische laboratoria. "Van ene moerprik tapt de dokter het bloed af, en het bloed van de moerprik is net eender als van ene mens, daar maken ze studie van; en als de jonge studentjes ene prik goed geopereerd hebben, dan zijn ze bekwaam voor dokter", aldus mijn zegsman uit Lith. "Prachtig zo’n verhaal, en het is nog waar ook." Zo ging hij maar door. Ik vond het wel prachtig want de tijd verstreek en ieder ogenblik kon de pedel binnen komen. De rector onderbrak hem: "Meneer Oomen, wanneer komt u tot uw vraag ?" "Rector, ik ben zo klaar, mijn vraag komt aan het eind." Hij vertelde weer een verhaal over de opvattingen van de vissers over de palingtrek en de Saragossatheorie. "Denkt u", zo begon hij met zijn vraag, "dat uw dissertatie vooral deel 1 niet alleen voor de taalkunde als beschrijving van de realia en voor historici de geschiedenis van een belangrijk middel van bestaan, want dat is het eerste deel van uw proefschrift, ja toch? Ook voor biologen van belang kan zijn?" Ik antwoordde met ja. "Biologen houden zich ook intensief bezig met het milieu te land, ter zee en in de lucht." (Er werd zacht gelachen.) "Wel nu de tubifexvisserij die begonnen…" (De pedel kwam binnen: Hora est.) ik ging gewoon door, want ik mocht mijn zin afmaken: "de tubifexvisserij is begonnen in het westen, verschoof hoe langer hoe meer naar het oosten, tubifex leeft alleen in onzuiver water, de rivier in een open riool..." De laatste zin kon ik niet meer afmaken, omdat de rector mij onderbrak en zei: "Hora est heeft reeds geklonken, ik verzoek u nu te stoppen, na de plechtigheid kunt u uw gesprek met de heer Oomen voortzetten".

 

2. Laudatio

Van de laudatio door Perrot herinner ik me dat hij vermeldde dat ik in Lith geboren was, het ‘dorp aan de rivier’; er verscheen een begrijpelijke glimlach op het gezicht van de rector magnificus: Lith een vissersdorp, vandaar die belangstelling voor riviervisserij, zo iets moet hij gedacht hebben volgens onze Harri. Hij gaf een overzicht van mijn werkzaamheden als onderwijzer en leraar; hij was blij, dat ik een adequate onderwijsbaan had gevonden op het Mollerinstituut: een viertal colleges per week, als hoofddocent veel organisatorische werkzaamheden en vooral de wetenschappelijke contactdag, één volle dag per week wetenschappelijk onderzoek doen of artikelen schrijven. Dat hij in zijn laudatio ook Gerry betrok, die mij niet alleen de ruimte had gegeven, maar ook daadwerkelijk had meegeholpen o.a. met het maken van enkele tekeningen, en die in die tijd nauwelijks een beroep op me deed voor huiselijke werkzaamheden, deed haar maar ook mij zichtbaar goed.

 

3. Receptie

Op de receptie werd zo’n voortreffelijke sherry geschonken, dat vele familieleden verklaarden nog nooit zo’n lekker glas gedronken te hebben. Ze keken na de receptie dan ook tamelijk glazig, althans op de foto’s van het promotiediner.

Perrot maakte mij attent op de aanwezigheid van Frits van der Meer. "Dat is een grote eer voor je, want Van der Meer bezoekt alleen een promotie en dan nog niet altijd een receptie, als hij het de moeite waard vindt. Voor promovendi maar ook voor promotores is zijn aanwezigheid een graadmeter. Ben er maar trots op", zo besloot hij. Nou dat was ik dan ook. Frits van der Meer was Nederlands priester en kunsthistoricus (geboren in Bolsward 1904). Hij werd hoogleraar in 1955 in de schoonheidsleer en kunstgeschiedenis aan de KUN. Hoog aanzien verwierf hij met zijn vele artikelen en boeken over kerkelijke kunst. In 1964 kreeg hij de P.C.Hooftprijs voor zijn hele werk. Een van zijn beroemdste boeken is de Atlas van de Westerse beschaving (1951).

Op de receptie waren ook veel andere hoogleraren: de rector, Nuijtens, Perrot, Meeuwesse (Nederlands), Knoers (onderwijskunde), Vidos (Frans) en vele anderen die ik niet meer met name ken.Waar ik ook blij mee was, was de aanwezigheid van Jo Daan, maar toch nog blijer met de aanwezigheid van collega’s, leerlingen en studenten, familie, vrienden en kinderen. Maar nog diep is in mijn hart geschreven de woorden die moeder tot mij sprak vanuit haar rolstoel: "Jongen, proficiat. Dat had papa mee moeten maken, wat zou hij trots geweest zijn!" Pa, die gezien zijn verleden eigenlijk niet wist wat studie was, maar die probeerde mij te begrijpen en me altijd de ruimte gaf. "Ja," bevestigde Harri die bij moeder en mij stond, "wat zou hij fier zijn, en erover praten in het café."

 

4. Promotiediner

Toen Gerry en ik de zaal binnen kwamen, zaten de kinderen rond een tafel. De jongens waren "upke dupke pèèrdenstupke, upke dupke dom" aan het spelen. Het was me al zo vaak opgevallen dat onze kinderen zichzelf bleven, ook onder bijzondere omstandigheden. Zo liep Rinus met de dissertatie op zijn hoofd door de gang, gleed Marc tussen ons in over de vloer: "Mag ik slibberen?"

Namens de familie sprak mijn oudste broer Wim. Van zijn speech heb ik nog het meest onthouden. Uit het feit dat ik in Lith geboren ben mijn belangstelling voor de riviervisserij wel voor de hand lag. Hij heeft zelfs met de zegenvisserij op fint actief meegewerkt. Hij wees op mijn verstrooidheid vooral in mijn jeugd: "Hij wordt nog wel eens professor, dacht ik wel eens, want verstrooid is hij al." Hij vertelde ook dat ik vanaf mijn twaalfde tot mijn negentiende in Baarle-Nassau had gestudeerd voor onderwijzer. Menige vriend, kennis, professor keek verbaasd op, dat wisten zij nog niet.

Bij de plaatswisseling zag ik Perrot naar het tafeltje van mijn schoonouders lopen. Hij ging naast pa zitten. Zo te zien was het een geanimeerd gesprek. Perrot pakte telkens een briefje uit zijn linker colbertzak en schreef wat op. Daarna duwde hij dat briefje in zijn rechter zak. Toen Perrot bij de volgende wissel weer naar zijn vrouw ging, vroeg ik pa: "En?" "Da zo’ne geleerde mens nog iets wil leren van ene stomme boer." Ik had Perrot wel eens verteld, dat mijn schoonvader zegsman was voor het plaatsje Kessel t.g.v. het Woordenboek van de Brabantse dialecten. Perrot had hem nog eens naar wat boerenvaktermen gevraagd of naar de uitspraak ervan. Pa was trots en ma niet minder. "Ene professor die naar ons soort mensen luistert, het is toch wè, Dorus?"

Van de overige sprekers herinner ik me niets meer. Het zou voor dit verhaal leuker geweest zijn, dat we ze opgenomen hadden met de bandopnemer, want daar wist ik toch wel mee om te gaan: ik had er 65 langdurige interviews met vissers mee opgenomen. Maar in die tijd dacht je daar niet zo gauw aan. Behalve Wim hadden gespeechd: tafelpreses Jos Van Vuuren, Perrot, Meeuwesse, de rector van de Katholieke Leergangen, de directeur van het Mollerinstituut. Ton Bliksem wilde wel, maar kreeg de kans niet of durfde niet. Hij heeft me zijn speech overhandigd na het diner. Wat had paranimf Ton willen zeggen? Enkele relevante citaten:

 

"Dorus, Gerry, overige disgenoten, iedereen aan tafel heeft zo zijn eigen herinneringen aan je. Zelf zag ik je voor het eerst op een augustusavond al lang geleden; je kwam toen aanfietsen bij mijn ouderlijk huis."

"Felix Timmermans, je leek vriendelijk en gemoedelijk en dat bleek later ook te kloppen. Het werd zo laat, dat Gerry ongerust werd. Ze belde de directeur van Bol op, maar die deelde alleen maar mee, dat jij al uren geleden was weggegaan, naar, als de directeur zich goed herinnerde, naar Ton Bliksem. Sindsdien hebben we elkaar met grote regelmaat gezien."

In al die tijd heb ik jou vooral leren waarderen om je echt menselijke hartelijkheid, daarnaast een ander belangrijk facet: je grote eerlijkheid en oprechtheid ten opzichte van leerlingen, collega’s, vrienden. Beetje onbegrip als je die kwaliteiten bij anderen niet terugvond. Je had een grote belangstelling niet alleen voor de taal- en letterkunde, voor het onderwijs, maar ook voor de nogatinetaarten van je broer en de goede cijfers van Ine."

"Dorus, ik ken jou en Gerry goed genoeg om een beetje te kunnen oordelen over het aandeel van Gerry in jouw werk. Gerry is heel handig, maar vooral wist ze door haar eigen laconieke, rustige en hartelijke wijze een stabiele factor in je gezin te zijn, om alles te laten verlopen zoals het moet. Daardoor kreeg het gezinshoofd ook de tijd om zijn wel bijzonder veel omvattende activiteiten te ontplooien. Het is een goede traditie bij dit soort gelegenheden alleen maar loftuitingen toe te zwaaien. Ik voeg me graag naar dit gebruik, omdat ik alleen maar prettige en goede dingen met jullie heb ervaren."

 

DE PROMOTIE 30-09-1971

Verslag van Josje (11 jaar)

 

Deze dag zal ik niet gauw vergeten, want toen promoveerde ons papa.

 

’s Ochtens gingen we allemaal naar de kapper, en daarna gingen we ons verkleden.

Mamma in haar mooie, gele, lange jurk, Papa in zijn "Apen-pakje" zoals hij die noemde, Rinus en Marcje in een korte broek, Ine in haar midi-rok en ik in mijn spenserpak.

’s Middags om 2 uur vertrokken we, op weg naar Nijmegen.

Om kwart over 3 (veel te vroeg natuurlijk) waren we bij het aulagebouw van de Katholieke Universiteit.

De Pedel wees ons op een kamertje waar we konden wachten tot de promotie begon.

Je kon merken dat onze papa zenuwachtig was.

Hij liep steeds maar op en neer en hij was nogal prikkelbaar, maar dat was maar af en toe.

Om kwart voor 4 kwam de Pedel eraan die vroeg of we ons naar de grote zaal wilden begeven.

Voor de deur van de zaal stonden veel bekende familieleden, kennissen en collega ‘s, allen prachtig uitgedost.

We mochten naar binnen; de promotie begon.

 

Ons papa beantwoordde alle vragen, hoewel hij bij sommige vragen wit werd.

Ons Marcje had 3 x de plechtigheid onderbroken, waarom de professoren erg moesten lachen.

De 1e keer begon hij uitvoerig te geeuwen, alsof hij zeggen wilde: "Hoe lang duurt dit nog?"

De 2e keer begon hij op een verkeerd moment te klappen, en

De 3e keer zei hij tegen ons pap: "Ik moet eventjes flemeren !"

Na een uur klonk het "Hora est" en de doctorsbul werd uitgereikt door de promotor van ons pap: de heer Perrot.

Na dit gebeuren kwam de receptie, waarbij sherry, jus d"orange en zoutjes werden geserveerd. Tussendoor werden papa, mamma, Ine en ik door 350 mensen gefeliciteerd. Het is te berijpen, dat mijn hand hierna zowat fijngeknepen was. Er werden ook vele cadeaus aangeboden, zoals bloemen, flessen cognac, boekenbonnen (één ter waarde van ƒ 100,= !!) en telegrammen.

 

En alsof dit nog niet genoeg was, hierna volgde nog het diner, dat in een ander gebouw gehouden werd.

Na lang zoeken waren we er en we namen plaats aan een van de vele tafeltjes.

Het eerste gerecht was malse (halve gerookte) forel met toast en saus.

Tussendoor werd er gespeecht door collega’s, professoren en door oom Wim. Toen oom Wim bezig was, kroop Marcje tussen de benen van hem door. Na een tijdje werd deze belhamel in de auto van een van onze kennissen gelegd, waarin hij onmiddellijk sliep.

Het was erg gezellig (en lekker) het diner.

De verdere gerechten waren:

1 (Griekse) vijg, 1 stukje meloen, 1 toostje, en een stukje koud vlees (Ardenner ham).

Lekkere warme champignon (room)soep

Vleesragout (zwezerik), met doperwtjes en aardappelkroketten (en roomkerrysaus)

En als toetje ijs(taart) met warme kersen.

(Koffie)

Je kon ook als je wilde van plaats verwisselen, dus als je eerst bij familieleden had gezeten dat je dan b.v. bij kennissen plaatsneemt

 

Een tante werd nog ziek doordat ze verkeerde medicijnen had ingenomen. Met behulp van mevrouw Perrot bleef ze toch nog op de been.

De tijd ging erg snel voorbij, want voordat ik het wist, was het 12 uur.

De 50 personen die er waren bedankten voor het heerlijke diner (want dat was het !!)

Met halfdichte ogen kropen we in de auto, ons Marcje werd uit de auto gehaald, en we vertrokken.

Om 2 uur ’s nachts kwamen we thuis, en dan te bedenken dat ons papa 12 uur geleden nog doctorandus was !!!

Het was een geweldige dag.

 

Publiciteit en kritiek

Vele kranten zowel landelijke als regionale besteedden enige aandacht aan mijn proefschrift. Boven al deze bijdragen stak die van Karel van Hest uit. Hij had een jaar of drie bij mij in de klas gezeten en eindexamen HBS A gedaan. Het was een persoonlijk artikel geworden, dat niet alleen ging over mijn proefschrift sec, maar ook over de mens die daar achter zat.

In diverse niet-taalkundige tijdschriften werd mijn dissertatie besproken: Nederlands Volksleven, De Nederlandse Hengelsport maandblad oplaag 206.000), Onze Zoetwatervisserij tijdschrift van de Nederlandse Heidemaatschappij; van de hand van dr. H.C.Oomen verscheen een artikel Vissers ‘Latijn’ in het vakblad voor biologen; In Koers, een tijdschrift van de Katholieke Leergangen, werden de drie onderwijskundige stellingen geciteerd. In Levende talen, een tijdschrift voor leraren in moderne talen werd keurig gehouden aan het persbericht. Dit tijdschrift citeerde ook de onderwijskundige stellingen; onze kinderen hadden de grootste lol als ik hun voorlas: "Stelling van Th.H. van Delden Terminologie van riviervissen en dat tot drie keer toe "vissen" . En elke keer reageerden ze erop, bijvoorbeeld "blup, blup, blup, dan was je gauw klaar geweest met je boek, pa."

In vakkundige tijdschriften stonden er niet alleen lofprijzingen maar ook kritiek; prof. dr. J.L.Pauwels bijvoorbeeld.

"Terecht constateert de auteur", zo begint Pauwels, "in zijn inleiding: »De riviervisserij ligt o.a. door de waterverontreiniging op sterven… Loopt de klok van het onderzoek der levende dialecten reeds dicht naar twaalven, de klok van het onderzoek naar de terminologie der riviervissers heeft reeds twaalf keer geslagen. Met het beroep is ook de terminologie gedoemd te verdwijnen». Hij heeft dan ook aan de dialectologie een eminente dienst bewezen door deze uitstervende terminologie te inventariseren en voor het nageslacht veilig te stellen.

Kritiek: "Het besproken werk is dus niet alleen een nuttig verklarend woordenboek van de taal der Nederlandse riviervissers, maar ook een waardevolle bijdrage tot de dialectologie als wetenschap. Toch meen ik als recensent verplicht te zijn op enkele tekortkomingen te wijzen."

  1. Het alfabetisch register: bevat uitsluitend woorden van riviervissers. Bij de bespreking van nogal wat termen van riviervissers betrek ik ook die van zeevissers, IJsselmeervissers, dialect-, etymologische woordenboeken enz.; die woorden heb ik niet in het register opgenomen. Pauwels geeft daarvan een aantal voorbeelden. Hij merkt terecht op, - denk ik nu, nu ik de haast om het register samen te stellen zo goed als vergeten ben; men moet wel beseffen: je kunt met het register pas beginnen als je alle drukproeven ontvangen hebt, anders weet je de nummering van een aantal bladzijden niet, en juni en juli was in 1971 voor ons gezin een hectische tijd - "vervollediging van het register zou voor de gebruiker van het boek een enorme tijdsbesparing meebrengen. Nu laat het ons wel eens in de steek als we zoeken naar eventuele synonymie of naamoverdracht."

  2. De voetnoten: "Wanneer zal men, met het oog op tijdsbesparing voor de lezer, breken met de ellendige – recente – gewoonte om voetnoten niet meer onder aan de bladzijde, maar samen achter elk hoofdstuk te plaatsen. Ik lees op blz.96: » een vis die alleen in een gedeelte van ons land voorkomt, zoals ik reeds opmerkte» Ik wil weten wat in de noot staat, vind na enig zoeken het einde van het hoofdstuk en de tekst van de noot: »Zie blz. 87» !! Waarom op blz. 96 niet schrijven: »zoals ik reeds opmerkte op blz. 87»? Van de 46 noten na hoofdstuk 5 kunnen er 40 – ze bevatten elk slechts 3 of 4 woorden ! - in de tekst worden ingelast, eventueel tussen haakjes." En dan moet je 14 jaar lang je leerlingen op Odulphus voorgehouden hebben: nooit iets tussen haakjes zetten in je opstel. En toch heeft Pauwels gelijk, ik schoot in een lach toen ik de passage over Zie blz. 87 las.

  3. Hij miste ook een lijst van de kaarten en wijst op enkele slordigheden zoals dictionnaire alphébatique de la lanque Française bedoeld wordt: dictionnaire alphabétique et analogique de la langue française.

  4. Fundamenteler is zijn kritiek op een aantal etymologieën vooral visnamen. Bijvoorbeeld

Smelt: in het Woordenboek der Nederlandse Taal (WNT) wordt smelt = zandaal in verband gebracht met smelten. Citaat daarbij: En de smelt, die in 't wellende strand, als 't ware versmelt,… "Een specialist in visnamen mag in 1971 zo’n fantasietje uit 1936 niet overnemen. Identificatie met smalt (vergelijk: smeltblauw) wegens de blauwachtige kleur van de paling ligt meer voor de hand." – Ook bij spiering zou Pauwels liever aan verband met spier, wit vlees, denken dan aan spier, Middelnederlands halm, spitse paal; vergelijk spierwit.

 

Visserstaal in Overijsel

Driemaandelijkse Bladen 1973/1 prof. dr. K.H. Heeroma, Nagelaten Bijdragen

Heeroma stelde voorop dat mijn proefschrift in elk geval een boek is om dankbaar voor te zijn. "De schrijver heeft zich met geestdrift in zijn onderzoek gestort en bezit ook het talent daar op een boeiende wijze verslag over uit te brengen." Het zal je maar gezegd worden en nog wel van Heeroma! Deze hooggeleerde was taalkundige, gespecialiseerd in de dialectkunde in het bijzonder de dialecten in Overijsel. We kenden en vreesden hem, tijdens de MO B-studie, als een streng examinator, voor wie zelfs Perrot in het belang van zijn studenten bevreesd was. Zijn kritiek: ging niet over deel I maar vooral over deel II Benaming en III Beschouwing. In deze twee delen is niet zozeer de visserijdeskundige als wel de taalkundige Van Doorn aan het woord "en deze ‘taalkundige’ is, ik constateer het bepaald niet voor mijn plezier, "niet steeds betrouwbaar." Heeroma ging uit van kaartje 39 ‘Laddering’, het zijn de buitenste netten met grote rechthoekige mazen; ze lijken op even zovele ladders. Voor Overijsel was de benaming laddermazen of ladders. "Hoe nu dacht ik, in Overijsel ladders?" Heeroma had ook veel kritiek op de term spoos, een term die in Heerewaarden voorkwam. Aan elke kant wordt de boven- en onderreep aan een lijn, de spoos, verbonden. Ik stelde, want ik wist met geen mogelijkheid hoe ik de etymologie van dat rare woord kon oplossen, span + meervouds –s is een normale inguaeoonse overgang. "Tja," aldus Heeroma, "zonder fantasie vaart geen dialectoloog wel, maar het inguaeoons is nu eenmaal geen toverformule… als taalhistoricus zal Van Doorn zich op nog andere wijze waar moeten maken dan door deel III van dit boek, alvorens hij mijn volle vertrouwen kan krijgen." In een telefoongesprek had Perrot al eerder zijn excuus aangeboden over dat inguaeoonse spoos; "Ik had dat moeten opmerken je moeten adviseren: spoos etymologie onbekend. Maar het is nu te laat en ik denk dat Heeroma gelijk heeft."

Heeroma heeft deel II doorlopen op zoek naar termen uit Overijsel. "Van Doorn’s basismateriaal moet, wat de uitspraak betreft voor Overijsel, door de dialectologie met enige voorzichtigheid worden gebruikt." "Hoe graag zouden we niet op Van Doorn af willen gaan, maar we durven niet goed !"

"Iedere wetenschappelijke auteur heeft er evenwel recht op een bepaalde hoeveelheid fouten te maken. Bij een zo uitgebreid onderwerp als Van Doorn zich heeft gekozen zou het onmenselijk zijn een volmaakte bewerking te eisen. Dat doe ik dan ook niet, ik wil in de eerste plaats waarderen. Ik waardeer het avontuur in dit boek, de grote greep, de ‘vaart’, de leesbaarheid. De Muus Jacobse in mij (pseudoniem voor Heeroma als dichter) – en Muus Jacobse was in zijn tijd een visserman - wil eigenlijk wel graag met Van Doorn meevaren. Doen? Goed maar dan voortdurend met het oog in het zeil !"

Ik zat toch wel wat in mijn maag met die recensie van Heeroma, niet zozeer de fouten en foutjes bij de etymologie van termen, maar vooral dat hij de betrouwbaarheid wat uitspraak betreft in twijfel trok. Ik schreef een brief naar Perrot, waarin ik zei: "Twee aspecten heb ik in mijn dissertatie de hoogste prioriteit gegeven, dat is de betrouwbaarheid en de leesbaarheid ( het laatste wordt door alle recensenten gewaardeerd ook door Heeroma). De betrouwbaarheid was zelfs een gewetenskwestie, door de hoge leeftijd van mijn zegslieden…zou waarschijnlijk geen enkele lezer of gebruiker van mijn materiaal dit kunnen verifiëren. Wanneer ik ook maar enigszins aan de betrouwbaarheid ook van de uitspraak twijfelde, dan heb ik a. het opnieuw ter plaatste geverifieerd, b. indien dit niet meer ging (overlijden van de zegsman), het niet vermeld in mijn proefschrift." Twee feiten hebben mij ten slotte doen besluiten niet te reageren, bijvoorbeeld met een verweer in het tijdschrift Driemaandelijkse Bladen. Heeroma was overleden, deze boekbespreking is postuum verschenen. Het is niet de gewoonte dat een promovendus reageert op recensies van zijn proefschrift. Perrot dacht aanvankelijk dat dat verweer wel kon, maar vond een betere oplossing. In zijn artikel Crisis in de dialectkunde (Taal en Tongval, mei 1975) schreef hij: "Tot voor kort gingen nog vele Europese dialectonderzoekers uit van homogene dialecten. Soms schijnt dat zelfs nu nog de theoretische basis te zijn. In een recensie op het boek van Th. van Doorn over de Terminologie van riviervissers in Nederland …verwijt K.Heeroma aan Th. van Doorn dat hij het dialect niet kent, omdat in verschenen monografieën de klank van de woorden soms anders wordt opgegeven. Ieder echter die Van Doorn kent, weet met welke toewijding en accuratesse hij zijn opnamen heeft verricht. Als er dan discrepantie is (verschil in uitspraak), ligt de oplossing toch zeer voor de hand: het dialect is niet homogeen !"

 

Taal en tongval

De recensie waar ik echt naar uitkeek en die pas op 15 mei 1973 verscheen, was die in Taal en Tongval, het tijdschrift van het huidige Meertensinstituut en ook hét vakblad voor het bespreken van de soort studies als de mijne. Dat is dan ook de reden dat ik dit artikel in zijn geheel overneem. Deze recensie is geschreven door J.B.Berns, wetenschappelijk hoofdmedewerker aan het Meertensinstituut; ik kende hem toen niet persoonlijk. Later heb ik Berns ontmoet op een of ander symposium, hij was oprecht blij mij na zoveel jaren eens in het echt ontmoet te hebben, nog later op het feest rond de negentigste verjaardag van Perrot, waar al zijn promoti aanwezig waren en hun promotor een liber amicorum aanboden.

 

De dissertatiebespreking van Berns

Th. H. van Doorn, Terminologie van riviervissers in Nederland. Assen, Van Gorcum, 1971, Studia theodisca nr.X. 447 bladzijden; prijs gebonden ƒ 94.

Het aantal Nederlandse vaktaalstudies is niet erg groot. Goossens geeft 15 nummers, waaronder drie Nijmeegse dissertaties: A.P.J. Brouwers, De vlasserij in het Nederlands van de eerste helft der twintigste eeuw (Nijmegen 1957), J.J.A.van Bakel, De vaktaal van de Nederlandse klompenmakers (Assen 1958) en het hier te bespreken proefschrift van dr. Van Doorn. Van Doorn noemt zijn boek "Terminologie van riviervissers in Nederland", een titel waarin tweemaal het bepalend lidwoord ontbreekt, terwijl toch in de inleiding (blz.1) gezegd wordt: "Met de samenstelling van deze studie heb ik vooral beoogd een min of meer volledige inventaris te geven van de terminologie van riviervissers in Nederland." Dit "min of meer" zal de verklaring moeten zijn voor de beperking die in de titel tot uitdrukking komt, of het moet de opmerking op blz. 8 zijn: "De klok van het onderzoek naar de terminologie van riviervissers heeft reeds twaalf keer geslagen", waarmee bedoeld kan zijn: hier is verzameld, wat er nog te verzamelen was. En dat is heel wat, alleen al het alfabetisch register beslaat ruim 28 bladzijden in twee kolommen en deel II ‘Benaming" telt 154 pagina’s.

Dr. Van Doorn plaatst zijn boek welbewust binnen de "Nijmeegse traditie" van vaktaalstudies, hij zegt (blz.2) : "Op ongeveer dezelfde manier (als Brouwers en Van Bakel…) ben ik ook te werk gegaan"; inderdaad op ongeveer dezelfde manier, want Van Doorns studie gaat veel dieper op de stof in als die van zijn beide voorgangers, en vanuit het oogpunt van opzet en methode mag zijn proefschrift een novum genoemd worden. Het boek is zeer overzichtelijk ingedeeld, er zijn drie hoofddelen die weer onderverdeeld zijn in paragrafen en wel zodanig dat het eerste paragraafnummer telkens correspondeert met het nummer van het hoofdstuk waar het deel van uitmaakt.

Deel I "Realia" getiteld, telt vijf hoofdstukken, waarin achtereenvolgens aan de orde komen: 1. De riviervisser, zijn werkterrein, werkmateriaal en handel; 2. Voorbereidende werkzaamheden; 3. Visserij op trekvis; 4. Visserij op aal en prik en 5. Visserij op witvis en lokaal gebonden visserijen.

Uit de lectuur van dit eerste deel blijkt wel dat de schrijver er zelf bij geweest is, dat hij niet rustig vanachter zijn schrijftafel te werk is gegaan, maar echt veldwerk heeft verricht, met bandopnemer en fototoestel.

Dr. Van Doorn heeft echte belangstelling voor de mensen en hun vak. Men moet werkelijk bewondering hebben voor de knappe wijze waarop hier het eigen verzamelde materiaal met gegevens uit vaak zeer heterogene bronnen – visserijrapporten, zestig jaargangen van het tijdschrift Onze Zoetwatervisserij, - tot een boeiend en helder geheel zijn gecomponeerd. In dit deel is de geschiedenis van een bijna uitgestorven beroep voorgoed vastgelegd.

Deel II "Benaming", correspondeert, zoals gezegd, geheel met deel I; ook hier vijf hoofdstukken, onderverdeeld in paragrafen, waarvan de nummering overeenkomt met die van deel I.

Deel II is het lexicologisch gedeelte, waarvan het lemma wordt aangeduid met één term die kapitaal gedrukt is, na de betekenisomschrijving volgen de heteroniemen met hun vindplaatsen; in kleinere druk worden in sommige lemmata termen van zee-, kust-, Zuiderzee- en binnenvissers vermeld. "Wanneer de etymologie van termen van riviervissers niet op een voor de hand liggende wijze in de etymologische woordenboeken van Franck van Wijk, Van Haeringen en De Vries te vinden is, heb ik het lemma besloten met een etymologische aantekening die aangeduid wordt met Etym".(blz. 105) Deze formulering is enigszins misleidend, want in de grootste meerderheid van de gevallen wordt geen etymologische aantekening gegeven, maar wordt er verwezen naar deel III "Beschouwing". Soms worden hier woordverklaringen gegeven die zo interessant zijn dat ze in het derde deel beter op hun plaats waren geweest; zo bijvoorbeeld de etymologische aantekening bij schobbejak (blz.111) domp (blz.112) en de woorden bol en strijkdam in het lemma KRIB (blz.114), om er maar enkele te noemen. Verloren staan deze etymologieën niet, want in het alfabetische register wordt door een cursief gedrukt bladzijdenummer aangegeven waar de herkomst van een bepaalde term uitvoerig besproken is.

 

Nadat in deel I en deel II zaak en woord aan de orde zijn geweest, worden in deel III "Beschouwing", woord en zaak aan een diepergaand onderzoek onderworpen. Deel III is verdeeld in drie hoofdstukken:

  1. Algemene beschouwing;

  2. Stratigrafische beschouwing en

  3. Taalgeografische beschouwing. Deel III had beter het meervoud "Beschouwingen" als titel kunnen hebben, want er komen vele uiteenlopende zaken in aan de orde: theoretische kwesties als de relatie groepstaal – terminologie par.11.3.2., het functionele karakter van de vakterm (par.13.4.; terminologie en dialect par. 13.7.), maar ook beschouwingen over de primitieve fase (par.11.2.); de relatie vogel – vis (par. 12.2.2. en ontleningen (par.12.3.).

Het boek besluit met een summary; een literatuurlijst en een alfabetisch register "van termen van riviervissers", en dit laatste moet men wel zeer letterlijk nemen, want in dit register zijn niet opgenomen de woorden die in verband met etymologie of beschouwing her en der in het boek voorkomen en die niet tot de eigenlijke terminologie van riviervissers behoren. Zo vindt men er wel woorden als bamisaal, bamispaling, maar niet bamis en Baafmis, waarover op blz. 275 onder andere wordt gesproken.

In hoofdstuk 11, "Algemene beschouwing", van het derde deel komen de verschillende fasen aan de orde die men in de ontwikkeling van de arbeid kan onderscheiden. Nadat in dit hoofdstuk enkele karakteristika, ontleend aan de culturele antropologie, met betrekking tot het ontwikkelingsproces van het menselijk bedrijf en beroep kort en kernachtig opgesomd zijn, wordt in het volgende hoofdstuk (12: "Stratigrafische beschouwing") nagegaan welke termen uit de taal van de riviervissers tot welke fase behoren. Termen uit de primitieve fase zijn bijvoorbeeld de visbenamingen die betrekkingen hebben op het uiterlijk der dieren of op de plaats waar de vis bij voorkeur zwemt en de tijd dat hij optrekt en veelvuldig gevangen wordt. In paragraaf 12.2.2. wordt gesproken over de relatie vogel – vis; hier ook een aantal citaten van moderne dichters die onder de cultuurmensen zich nog nauw verwant voelen – en niet superieur – met de dierenwereld (blz. 278). Uitgaande van de enge relatie tussen vogel en vis komt dr. Van Doorn tot een aantal interessante etymologische beschouwingen, vooral wat de betekenisontwikkeling betreft. Woorden, waarin de metaforiek van het lichaam tot uitdrukking komt, worden eveneens tot de primitieve fase gerekend, woorden die herinneren aan de primitieve bosarbeid, aan de primitieve wijze van vissen en woorden waarin de relatie visserij – textielnijverheid tot uitdrukking komt, behoren ook tot de primitieve fase.

 

Het slothoofdstuk van deel III, tevens het laatste van het boek, hoofdstuk 13 "Taalgeografische beschouwing" bevat 90 kaarten, tussen een doorlopende tekst opgenomen. Woord- en betekeniskaarten wisselen elkaar af. Zonder kaartnummer is tussen bladzijde 272-273 een kaart aal – paling opgenomen en op bladzijde 398 een verzamelkaart, waarop verschillende gebieden door middel van 26 isoglossen zijn aangegeven. Deze kaart sluit geheel aan bij kaart nr. 2 "kennissenkaart", die een geografische weergave is van antwoorden op de vraag: "Welke riviervissers kent u met naam, eventueel toenaam?"

Het proefschrift van dr. Van Doorn is een prachtig boek, in meerdere opzichten. Het is prachtig van uitvoering, een prettig leesbare letter, een goede bladspiegel, een overzichtelijke indeling, in delen, hoofdstukken en paragrafen. De schrijver heeft een boeiende manier van vertellen en betogen; (voorbeeld: Het uitgooien van het werpnet is vakmanswerk, het moet volledig uitgestrekt op het water rondliggen. De visser slaat het vrije uiteinde van de lijn een keer rond zijn linkerhand, steekt een kogel in de mond, pakt met zijn rechterhand de onderkant van het net op en slingert het met die hand over het water. Het is daarbij de kunst de kogel op tijd uit de mond te laten schieten, wil men een gaaf gebit houden, geen nat pak halen en een goed rondliggend werpnet verkrijgen.)

Ook de kaarten zijn prachtig van uitvoering, de ondergrond - grenzen en rivieren - is uitgevoerd in grijs-groen, waardoor de symbolen – zwart-wit – duidelijk spreken. Zijn deze kaarten wat hun uiterlijke vorm betreft helder en duidelijk, wat hun inhoud betreft laten ze nogal wat te raden over. Het is niet zonder meer uit de titel van de kaart op te maken of het om een woord- of betekeniskaart gaat. Nu eens staat de titel van een kaart tussen aanhalingstekens, dan weer ontbreken deze; kaart 4: koppelfuiken geeft de vier heteroniemen die er voor dit begrip zijn; op kaart 7 zijn de woorden voor "taanketel" / "taankuip" verzameld, maar hier staat de titel tussen aanhalingstekens, terwijl het niet gaat om een betekeniskaart, wat wel het geval is met kaart 12: breien, maar dit is op geen enkele manier aangegeven. De titel van kaart 18: "kruik" staat wel tussen aanhalingstekens en hier blijkt het inderdaad om een betekeniskaart te gaan. Het zou prettig zijn als het gevolgde systeem in een verklarende noot was toegelicht, ook zou het een goede service aan de lezer - gebruiker geweest zijn als er een lijst van kaarten was opgenomen. Tenslotte zijn er onder de 90 kaarten verschillende waarbij men zich kan afvragen, was het nu wel nodig om dit in kaart te brengen. Of het wel zo’n gelukkige keus is geweest om de kaarten tussen een doorlopende tekst te plaatsen is maar zeer de vraag. Hiervoor wordt geen verantwoording gegeven. Natuurlijk, tekst en kaarten hangen zeer nauw samen, toch ontkomt men er niet aan een aantal kaarten in eerste instantie over te slaan omdat men eerst een bepaalde paragraaf in zijn geheel wil lezen. Dit alles is geen wezenlijke kritiek, het zijn aanmerkingen die opkomen bij een geboeide lezer in een bijna perfect uitgevoerd boek. Ernstiger is het feit dat dr. Van Doorn voor het Engels, het Frans en het Duits geen gebruik heeft gemaakt van de meer officiële etymologische woordenboeken. Zo "behelpt" hij zich voor het Engels met W.W.Skeat en raadpleegde hij niet het grote Engelse woordenboek The Oxford English Dictionary; voor het Duits nam hij Duden Etymologie Herkunftswörterbuch der deutschen Sprache en niet Kluge (20ste druk) aangevuld met Grimm. Een gemis is het ontbreken van het FEW : W. von Wartburg, Französisches etymologisches Wörterbuch (Berlin – Leipzich – Basel, 1928). Dr. Van Doorn gebruikt het in de literatuurlijst wat vreemd weergegeven woordenboek van Paul Robert. Het wekt daar namelijk de indruk alsof de auteur Le Robert heet. Het FEW mist men met name bij de bespreking van het woord houting (blz.270), waaraan het Franse houtin ontleend zou zijn, het FEW geeft voor nl. houting echter mfr. en nfr. hautin; houtin komt in de Franse woordenboeken niet voor. Ook niet bij Robert. Bij zijn beschouwingen over de betekenisontwikkeling van boord (blz. 283) mist men eveneens het FEW, dat s.v. bord, "Schiffsrand"en bord "Brett"onder wijst op een artikel van Sperber in Wörter und Sachen, waarin dezelfde betekenisontwikkeling wordt voorgesteld, die hier als nieuw wordt aangediend. Ammerstol behoort tot de onderzochte plaatsen, toch ontbreekt het boekje Bijdrage tot de kennis van het Oud-Ammerstolse dialect door de broers H.P. en T. Zanen, waarvan in 1967 een tweede druk verscheen. In dit werkje komt een hoofdstuk over de zalmvisserij voor (12 bladzijden).

Al deze kritische opmerkingen ten spijt moet men tot de conclusie komen, dat het proefschrift van dr. Van Doorn een goed boek is, dat zich laat lezen als een spannende roman en dat, vooral wat het etymologische betreft, de nieuwsgierigheid en weetgierigheid van de lezer prikkelt, niet alleen omdat hij het niet met alle woordafleidingen eens kan zijn, maar ook omdat Van Doorns beschouwingen uitnodigen tot verdere verdieping. De beschouwingen over de relatie vogel – vis, visserij – textielnijverheid, over de metaforiek van het lichaam, de werkzaamheden die herinneren aan het primitieve bosbedrijf; de beschouwingen over de primaire – bij Van Doorn meestal eerste – betekenis van woorden en de daaruit afgeleide betekenissen, bieden weidse perspectieven, hoe beknopt deze problematiek hier ook behandeld is, want over de relatie vogel – vis kan wel een aparte dissertatie geschreven worden.

Het boek van dr. Van Doorn is een zeer waardevolle bijdrage aan de Nederlandse taalkunde, aan de dialectologie en de lexicologie. Wie zich gaat bezighouden met de beschrijving van een vaktaal zal dat niet kunnen doen zonder dit boek grondig te bestuderen.

Terminologie van riviervissers is een monument voor een stervend beroep.

 

J.B.Berns

 

Follow up

Je promoveert niet alleen, er worden niet alleen recensies over je publicatie geschreven, maar het uitgeven van zo’n boek over een zo goed als uitgestorven beroep, maakt nogal wat los.

  1. Ik heb medewerking verleend aan de oprichting van twee riviervisserijmusea.

  2. Herman Veneman heb ik geholpen, gestimuleerd en geadviseerd bij het schrijven van zijn dissertatie over de terminologie van de turfstekers.

  3. De vogel – visrelatie had op de promotie en bij de recensenten zo’n invloed, dat ik een apart artikel over dit thema heb geschreven in De Nieuwe Taalgids.

  4. De uitgever Van Gorcum vroeg me een gepopulariseerde uitgave te verzorgen over het eerste deel van mijn proefschrift, waarop weer enkele recensies verschenen o.a. in de N.R.C.

  5. Ik heb voordrachten gehouden over de riviervisserij in onze Rotaryclub Tilburg Leijdal (twee keer), voor enkele heemkundekringen en ook in hun tijdschrift gepubliceerd.

  6. Een tekenaar die geïnteresseerd was in de Zuiderzeevisserij vroeg mij te adviseren aan de instantie die hem subsidieerde.

  7. Het interview in het radioprogramma Fascinatie.

  8. Op dit ogenblik wacht ik op een exemplaar over de visserij in Hoogvliet. De auteur ervan vroeg mij telefonisch verlof om hele delen uit mijn proefschrift over te nemen.

Twee visserijmusea

Op een voormiddag kwam ik in contact met de kleinzoon van Teunis Wijnbelt, die niet zo veel wist over de riviervisserij, maar wel volop bezig was met het oprichten van een museum voor riviervisserij in Woudrichem; hij vroeg mij of mijn dissertatie, die hij van zijn grootvader had gekregen, als draaiboek mocht dienen voor het installeren van een museum voor riviervisserij. Daar had ik uiteraard geen moeite mee; ik was er zelfs mee vereerd. Ik heb dat museum, toen het voltooid was met oom Harri en tante Sjaan, met Corry en Jo van de Ven bezocht. De beheerder vond het leuk om mij te ontmoeten; hij kende wel het eerste deel van mijn boek, maar mij niet. Het is een prachtmuseum in de Oude Molen; ik heb er vistuigen en ander gereedschap gezien, die ik wel beschreven had, maar nooit in werkelijkheid aanschouwd. De beheerder begreep niet, dat ik deze zaken zo reëel beschreven had, terwijl ik ze niet gezien had. "Daar moet je mij niet voor bedanken", zei ik, "maar Teunis Wijnbelt." "Ja, die ouwe Wijnbelt was niet op zijn mondje gevallen; hij wist niet alleen alles over de visserij in Woudrichem, maar wist het ook nog eens goed over te dragen." Ik knikte met overtuiging.

Met het wat kleinere museum in Heerewaarden had ik meer van doen. Op een middag kreeg ik bezoek van de voorzitter en medeoprichter van het museum voor riviervisserij en milieu. Na een korte inleiding vroeg hij mij, of ik de originele foto’s nog had uit mijn dissertatie. "En nog veel meer", antwoordde ik hem. "Foto’s en tekeningen waren mijn leidraad voor de interviews met de vissers. U vraagt mij eigenlijk of ik die foto’s aan uw museum wil schenken?" Ik vroeg eerst aan Gerry, wat zij ervan dacht. "Wat zul je nog met dat materiaal doen? In dat museum heeft het nog een functie." Ik was het roerend met haar eens. Later heb ik nog een aantal houten breinaalden, breiplankjes om de mazen van het net tijdens het breien even groot te houden, een zalmhaak en een miniatuurwerpzak uit Dordrecht geschonken. Ze hangen of liggen er nog steeds. Ook dat museum hebben we een paar keer bezocht met familie of vrienden. Voor kinderen is vooral de schokker een bezienswaardigheid. Vanaf de weg kun je hem zien liggen, het symbool van de glorietijd van de visserij in Heerewaarden.

 

Terminologie van de turfstekers

Het omslag van het proefschrift van Herman Veneman activeert de dubbele betekenis van turf: het is een groot en lijvig boek, een echte turf in turfbruine kleur, op de boven- en onderkant zijn de handen afgedrukt van een turfsteker. Herman zag het op een gegeven moment niet meer zitten en vroeg of hij met me mocht komen praten. Ik had hem al eerder ontmoet namelijk op het Peellandcollege waar hij leraar Nederlands was en ik gecommitteerde. Zijn examenresultaten waren goed en reëel. Tijdens het examen Atheneum B spraken we veel over literatuur, taalkunde en taalvaardigheid. Niet over de plannen om te promoveren. Een jaar of wat later belde hij me op, kan ik eens met je praten. Hij kwam naar Loon op Zand. "Ik wil eigenlijk wel promoveren, ik heb zelfs al een onderwerp: de taal of liever zou jij zeggen de terminologie van de turfstekers. Maar ik weet niet goed hoe ik het moet aanpakken." Ik gaf hem mijn dissertatie en vertelde in grote lijnen hoe ik het had aangepakt. We spraken over de valkuilen waarin je met het materiaal verzamelen met behulp van een bandopnemer kunt vallen. "Bijvoorbeeld spreek zelf zo weinig mogelijk over de terminologie, jouw uitspraak neemt de zegsman heel gauw over. Gebruik geen woordenlijsten, want er zullen legio termen bij zijn die de zegsman niet kent, normaal want ze behoren niet tot zijn taalvoorraad, maar hij denkt wel bij zichzelf, die moet ik toch als vakman beheersen; het gevaar bestaat dan dat hij aan het fantaseren slaat. Maak zoveel mogelijk gebruik van foto’s, tekeningen, of voorwerpen. Begin met het turfstekersvak grondig te leren kennen door literatuurstudie, verschillende keren op bezoek gaan bij een turfsteker die zijn vak door en door kent en die bovendien zo verbaal begaafd is, dat hij jou het vak kan uitleggen en de betekenis van de termen min of meer kan omschrijven. Als je dan zo goed als zelf een turfsteker bent, kun je je onderzoek naar andere gebieden verplaatsen."

Een jaar hoorde ik niets van hem. Tijdens een of andere receptie, zei hij even terloops: "Het gaat goed, alle materiaal binnen en op schrift, de beschrijving van het vak heb ik al af." Wij wensten hem veel succes met zijn onderzoek.

Weer ongeveer een jaar later ontvingen we zijn "turf" en de uitnodiging om zijn promotie bij te wonen. Ik bladerde zijn studie door en las hier en daar een stukje. Herman kon schrijven, ik bezit twee dichtbundels van hem die zich vooral afspelen in Suriname, waar hij enkele jaren leraar is geweest aan de Surinaamse Kweekschool te Paramaribo. In het Woord vooraf in zijn proefschrift, getiteld: Veenderijterminologie in Nederland en Nederlandstalig België, schrijft hij: "Zeker mag ik niet vergeten (te danken) dr. Th. van Doorn, wiens adviezen mij zeer dienstig waren." Toen hij mij zijn "turf" toestuurde, schreef hij in de begeleidende brief: "Het is dan toch een keer gereedgekomen mijn proefschrift." En ik wist hoeveel inspanning, tijd en geld hij daarin geïnvesteerd heeft. Dat hij vele van mijn adviezen heeft opgevolgd, blijkt o.a. uit de term "terminologie" in de titel en de omschrijving daarvan verderop, de hoofdindeling in drie delen: beschrijving van het vak, in Hermans proefschrift vallen deel 2 en deel 3 uit het mijne samen, bij Herman heet deel 3 Algemene beschouwingen. Mijn ijdelheid spoorde me aan eens te tellen hoe vaak hij mijn naam niet noemt, maar mijn luiheid gaf het na 40 bladzijden op; de conclusie luidt wel: heel vaak. Toch weer ijdelheid?

Toen ik op zondag 2 augustus 1998 deze korte passage over ijdelheid schreef, gingen wij naar ’s-Hertogenbosch, naar de Sint-Jan; de traditionele procedure: eucharistieviering, naar de kapel van onze Lieve Vrouw, kaarsjes opsteken voor het welzijn en geluk van onze kinderen en kleinkinderen, koffie met bol, een echte Bossche bol in het Pumpke. De eerste lezing tijdens de H. Mis was genomen uit het boek Prediker 1,2 en 2, 21-23. "Wat een toeval", zei Gerry, "die lezing gaat over waarmee jij thuis bezig was." Ik las in mijn boekje: IJdelheid der ijdelheden, en alles is ijdelheid! Er zijn mensen die zich aftobben en inspannen met wijsheid en kennis van zaken, maar wat ze verdienen moeten ze afgeven aan anderen, die zich niet inspannen. Ook dat is ijdelheid en grote onbillijkheid. De predikant vertelde, dat Prediker maar eens in de drie jaar in de liturgie op zondag voorkomt. Hij gaf ook een mooiere vertaling, vond ik, van de eerste regels: Vluchtig, en alles is vluchtig, zoals de adem uit je mond opgaat in de ruimte van de lucht.

Tijdens de promotie van Herman zat Ton Heg, de latere opvolger van Perrot voor mij. Perrot was ook zijn promotor. Hij vroeg Herman: "U karakteriseert de peelwerkerstaal als een terminologie, vindt u niet dat het meer een groepstaal is?" Herman begon zijn verdediging met uitvoerige citaten uit mijn proefschrift over deze kwestie. "Op grond hiervan ben ik tot de conclusie gekomen dat de peelwerkerstaal meer weg heeft van een terminologie, zoals Van Doorn deze term omschrijft dan van een groepstaal." "Ik weet wel wat Van Doorn schrijft, ongetwijfeld weet u dat ik zijn promotor was, maar uitgaande van de definities die Van Doorn in zijn proefschrift geeft, zou ik het verdedigbaar kunnen vinden, in uw geval van groepstaal te spreken". Herman noemde nog een argument, gaf nog een ander citaat. Toen draaide Ton Heg zich om en fluisterde: "Wie promoveert er nu hier, Herman of jij, Dorus?"

In het Liber Amicorum bij gelegenheid van mijn afscheid als rector van het Cobbenhagencollege in Tilburg in juli1986 schreef Herman:

"De belangrijkste factor die mij met jou in verband bracht, was het lemma. Toen jij en ik op het einde van de zestiger jaren tezamen de promovendibijeenkomsten bijwoonden onder leiding van professor Toon Perrot, had ik nog geen of nauwelijks een idee van wat een lemma was. Jij had toen al in je boekentas een grote hoeveelheid papieren – volgens Perrot een te grote – waarin het wemelde van de lemmata. Door een bewonderenswaardig uithoudingsvermogen gecombineerd met een scherp inzicht in de dingen had je al voldoende greep gekregen op de strakke structuur van het lemma. Ik moest dat inzicht nog verwerven. Het was toen in die tijd dat Toon Perrot mij met het oog op mijn nog te schrijven proefschrift het "model Van Doorn" aanraadde. Zijn goede raad volgde ik op en jij was het die mij op een dag in 1973 feilloos de weg wees naar het "model Van Doorn" en naar Loon op Zand. De geheimen van het lemma werden een voor een ontsluierd: de semantische toelichting, het woordtype, de dialectvariant, de etymologische toelichting! Deze begrippen gonsden in mijn hoofd na toen ik ’s nachts terugreed naar Vlierden. Het "model Van Doorn" had gewerkt en ik ben er jou, Dorus, nu nog dankbaar voor. Ik moet in dit bestek kort zijn. Meer herinneringen over jou zou ik neer kunnen schrijven, maar ik vond deze een heel wezenlijke.

Ik wens je, ook namens Maria, nog een lang, creatief en gelukkig leven toe tezamen met je vrouw.

Herman Veneman

 

Relatie vogel - vis

Al lang liep ik rond met de gedachten een artikel te wijden aan de relatie vogel – vis. Ik had daar leuk materiaal over verzameld en het zat me niet zo lekker dat Perrot van heel die relatie niet zoveel geloofde. Het werd een artikel in De Nieuwe Taalgids, een taalkundig, geen dialecttijdschrift. De titel luidde: "Mensen vissen vogels", geen komma’s tussen de woorden, de titel kreeg daardoor dubbele bodem, het gaat over mensen en vissen en vogels, maar vissen kan zonder komma’s ook als een werkwoord opgevat worden. Ik probeerde daarmee te suggereren, dat de visserij is ontstaan uit de vogelarij. Woorden als reiger, koekoek, kuiken, haantjes en hoentjes, nesteling, pijlstaart betekenen zowel een of andere vogel als een of andere vis. In dit verband mogen ook genoemd woorden samenstellingen als aalskoet, arendsoog, papegaaivis, steenmeeuw ‘sneep’, zeehaan, knorhaan, moethaan. Sommige benamingen van boten of onderdelen ervan verwijzen naar de vogelwereld: meerkoet, vlieger, tjerk, kwak, snep, snavel, krop.

De etymologie van fuik uit oudnoors fjûka ‘snel door de lucht gaan’, sneep naast snip. Woorden als vogelen en vinken betekenen behalve ‘vogels vangen’ ook ‘copuleren’; ook vissen heeft als nevenbetekenis naast ‘vissen vangen’ ‘copuleren’. Vinken en vissen zijn soms synoniem, bijvoorbeeld in deze 17de tekst:

 

Niemant vinckt er sonder Vincken,

Niemant vist ér sonder aes

Die…swinters vischt en somers vinckt En heeft geen cuyp daert vleesch in stinckt.

 

In dit artikel heb ik onderzocht de relatie vogel – vis in de literaire kunst, zonder commentaar daarop heb ik voorbeelden van deze relatie afgedrukt in mijn proefschrift; in de beeldende kunst vooral bij Jeroen Bosch De tuin der onkuisheid en in religieuze symbolen en mythen. De vis als symbool van Christus, de Ichthus, de duif symbool van de H. Geest. In de 15de en 16de eeuw vindt men als symbool van de Heilige Drievuldigheid drie ineengestrengelde ringen, drie vissen, drie adelaars. De Sirenen, bekend uit de Griekse mythologie, werden voorgesteld als meisjes met vogellijf of vislijf. Volgens de religieuze wereldvoorstelling van de Bororo-indianen leeft de mens voor zijn geboorte als een soort vis, eenmaal op aarde is hij een mens en na zijn dood wordt hij een prachtige papegaai, een rode ara.

Uit een botanische prent blijkt hoe men zich in onze cultuur in de 16de en 17de eeuw en wellicht ook in de Middeleeuwen het ontstaan van vissen en vogels voorstelde. "Er bestaat een boom die in Frankrijk welis waar niet voorkomt, maar die men in Schotland vaak heeft opgemerkt", aldus een botanisch geschrift uit 1609; "Van die boom vallen bladeren; aan de ene kant komen zij op het water neer en veranderen daar langzaam in vissen, van de andere kant komen ze op het land neer en veranderen daar in vogels."

In een mythisch gezang van de Mualang-Dajaks, getiteld Kana sera (zang der zwangerschap) worden de vrouw en het meisje, dat later de hoofdfiguur wordt, bij voorkeur aangeduid met namen van vogels en vissen. Slechts één keer komt een titel voor de vrouw voor, die geen vogel- of visnaam is. In het citaat hieronder is Kaloi de naam van een vis, Ajun Dundun de naam van een vogel.

 

De dagen zijn elkaar opgevolgd sinds Kaloi is gehuwd en zo ook de nachten; men heeft de manen geteld sinds de Argusfazant is verloofd, reeds meerdere maanden; een jaar is verlopen sedert Ajun Dundun is getrouwd en een oogstjaar verbruikt. Dan spreekt de Vruchtduif tot haar geliefde man met veel omslag van woorden; een verhaal van de Wiegende Vogel aan haar beminde bruidegom lang en breed verteld; een gesprek van de Happende Vis met haar getrouwde echtgenoot van de hak op de tak.

 

Van Gorcums verzoek

Reeds bij mijn eerste bezoek aan uitgeverij Van Gorcum in Assen deelde mij de onderdirecteur mee, dat hij het leuk en van mijn kant verstandig zou vinden, dat er van het eerste deel van Terminologie van riviervissers een gepopulariseerde versie zou verschijnen. Ik was heel gelukkig met dit verzoek, omdat ik nu iets terug kon doen aan al die vissers, die mij zozeer geholpen hadden. Een jaar of vier later pas belde mij een vertegenwoordiger van Van Gorcum op, hij wilde met mij een afspraak maken. Hij zou uiteraard naar Loon op Zand komen.

We spraken af binnen welke termijn ik mijn tekst klaar zou hebben; we kozen een foto uit voor de kaft, het werd die van de klepvlotvisserij op zalm in Woudrichem. Er zouden maximaal 36 tekeningen in mogen; dat was meer dan in mijn dissertatie en nu kon ik ook de namen van de tekenaars vermelden: "De tekeningen, die gemaakt zijn door Huub Biezen, leraar tekenen op het Odulphus en Rinus van Doorn, kunnen… (pag.13). Ik heb er ook gedichten in gezet, die ik tijdens de bestudering van het schriftelijk materiaal had gevonden of die door geïnterviewde vissers werden meegegeven. We spraken de prijs af: rond de 15 gulden, nooit boven de twintig, ik wil geen honorering. Alle afspraken kwam Van Gorcum na, behalve de laatste, de prijs. Hij gaf het boekje van minder dan 150 bladzijden uit voor 23 of 24 gulden. Ik belde onmiddellijk op, "Ja, de kosten voor de tekeningen waren gestegen enz." "Dat hebben we niet afgesproken. Je wordt dit boekje nog niet kwijt aan de straatstenen, en onze doelgroep, de riviervissers, zullen het zeker te duur vinden". Gianotten had er wel een honderdtal ingeslagen – die wist dat ik veertien jaar werkzaam was geweest op Odulphus en zes op Moller, veel mensen kenden mij en hij dacht een honderdtal verkoop ik dan wel. De verkoop ging traag. Toen deze boekhandel het in de uitverkoop voor ƒ 15 verkocht, heeft hij er nog een honderdtal bijgekocht. In een paar weken was hij erdoorheen.

Er zijn enkele recensies verschenen; de kritiek hierin kwam erop neer, dat het laatste en gedeeltelijk het voorlaatste hoofdstuk te letterlijk uit mijn dissertatie waren overgenomen en dat het wat neerbuigend klinkt de lezer met jij en jouw aan te spreken. Wat dat laatste betreft, van deze je-joustijl heb ik spijt; het ligt niet zo in mijn aard, maar ik dacht toen, dat hoort zo’n beetje bij een gepopulariseerde stijl.

 

Interview in het programma Fascinatie

Tijdens een bespreking op de pastorie met de KRO over de uitzending van de viering van het 600-jarig bestaan van onze kerk, stelde onze pastor mij voor als doctor Van Doorn. Na de vergadering vroeg de juffrouw van de KRO, waarop ik gepromoveerd was. Ze schreef het een en ander op in haar notitieboekje. Een paar weken later kreeg ik een telefoontje van Jan Willem van de Werff. Hij vroeg me, of ik bereid was in zijn programma Fascinatie geïnterviewd te worden. We maakten een afspraak voor het interview bij ons thuis.

In mijn studeerkamer vond het gesprek plaats. Van de Werff gaf een korte inleiding over mijn onderzoek en begon met zijn vragen. Ik heb het hieronder ingekort weergegeven; ik heb de cassette die ik van hem kreeg, bewaard.

 

In Nederland is veel water, veel rivierwater en ook riviervissers?

Er waren heel veel riviervissers en het fijne van die riviervisserij was, dat het ging om de kostbaarste vissen. Dus niet die op witvis, daar stonden zij ver boven. Die kostbare vis was de zalm, de elft, de fint, de aal en de paling en vóór 1900 de steur. De palingvisserij met de schokker en de kuil bestaat nu nog, maar vroeger lagen er 200 tot 300 schokkers op onze grote rivieren.

 

Dus er zijn nog riviervissers die dat voor hun beroep doen in Nederland?

Ja, die zijn er nog; ik weet het zeker in Lith.

 

Lith, uw geboorteplaats,, is dat misschien ook de reden waarom u bent gaan zoeken naar die riviervissers?

Jawel. Dat is zeker een reden geweest. Ik heb toen ik een kind was van een jaar of tien, elf mee mogen helpen bij het vangen van fint. Fint dat is een vis die niet zo goed de stuw over kan, over die hoge brug; die werd daar tegengehouden als het ware en die werd daar ontzettend goed gevangen. En dan verzocht een visser ons wel eens een keer, als we toch daar aan het spelen waren: "Kom op, jongens, jullie moeten het net mee trekken" en dan moesten wij over de kant lopen, over de wal, en dan trokken we dat net stroomafwaarts. Aan de andere kant van de rivier ging dan een bootje verder en zo haalden we de fint binnen. Ik vond dat hartstikke leuk werk ja en dat boeide me ook wel.

 

U weet veel van beroepsriviervisserij vooral aan het begin van deze eeuw, toen het nog overal bestond. Hoe viste men?

Men viste vooral met netten, een riviervisser heeft geen hengeltje nodig, de vissen waren daar trouwens ook veel te groot voor. Netten en dat zijn vooral de zegen en het drijfnet, dat zijn wel de twee belangrijkste. De zegen werd op verschillende manieren uitgezet en ingehaald.

 

Kunt u eens omschrijven hoe zo'n zegen er uitziet?

Een zegen kun je je voorstellen als een lap met grote ruimtes ertussen (de mazen) die zo lang is als de rivier breed is en die zo diep is als de rivier diep is. En aan de bovenkant zitten daar kurken die zitten aan een lijn, een heel dik touw, en aan die lijn zitten dus telkens kurken, zodat het blijft drijven; en aan de onderkant zitten stenen, mooie gave ronde stenen met bovenaan een gat, en die zijn ook weer aan een lijn vastgemaakt en zo blijft dat net als het ware bijna verticaal in het water staan. En door de stroom, want zalmvisserij gaat altijd van de stroom af, brengen ze de twee uiteinden bij elkaar en vangen zo de zalmen die stroomopwaarts aan het trekken zijn.

 

Riviervisserij is een heel oud beroep, u zegt het heeft ook een primitief karakter. Waar uit zich dat dan in?

We zouden dan met elkaar moeten vergelijken bepaalde kenmerken van primitieve volkeren en die van de visserij. Bijvoorbeeld: primitieve volkeren dat zijn volkeren zonder schrift: alles werkt met overlevering, het gaat van vader op zoon. Precies hetzelfde is het bij de riviervissers: het vak ging van vader op zoon en er is geen schoolopleiding voor riviervisser en er bestaat ook geen literatuur om het vak te leren. Dat is er gewoon niet.

Primitieven zijn erg afhankelijk van de omringende natuur, ze halen hun vissen uit het water, kweken ze niet. En hun vistuigen die ze daarvoor maken, die ontlenen ze ook vaak aan de natuur, bijvoorbeeld het net; in sommige dialecten wordt een net ook web genoemd, of geven ze de naam net aan spinnenweb. Heel merkwaardig. Dat spinnenweb gold zeker voor de vogelarij, als model, de mensen die vogeltjes vangen. Zoals de vliegen in het web vliegen, zo deden ook de vogeltjes en ook de vissen zwommen erin.

 

Het net hebben we gewoon overgenomen van de spin om daar onze vissen en ook vogeltjes in te vangen.

Ja, zo mag je het wel zeggen, Een ander voorbeeld, voor de angel heeft model gestaan een doorn van een roos en de weerhaak is typisch de angel van een bij en iedereen kende dat, en die mensen zeker.

 

De natuur heeft in grote mate de voorbeelden gegeven voor de visserij.

Ja. En een ander kenmerk van een primitief volk is, dat vrouwen daar althans op dat gebied, in de uitoefening van de visserij en van de jacht geen rol spelen, geen enkele. En dat is ook altijd zo gebleven in de riviervisserij: geen enkele vrouw deed ook maar iets binnen het vak van de riviervisserij. Zelfs breien niet. Breien is toch een werkzaamheid die vrouwen meestal verrichtten, het breien van netten werd niet gedaan door de vrouw maar door de riviervisserman zelf.

 

Zijn er nou woorden uit de riviervisserij die overgenomen zijn in onze taal?

Heel veel woorden zijn overgenomen uit de taal van riviervissers. Ik wil daar wel een paar voorbeelden van geven. Garen bijvoorbeeld: de oudste betekenis ervan, dat blijkt uit het Grieks en het Latijn, is 'darm'; nou werden van darmen netten gemaakt. Nu is het vaak zo, dat de naam van een ding ontleend is aan de benaming van datgene waarvan het gemaakt is. Zo werd dus ook het 'net' genoemd: garen. Garen voor 'net' komen we tegen in het Duitse Garn, maar ook in Nederland, wargaren, aalgaren enz. En ten slotte werden de netten gemaakt van wat wij nu garen noemen, wat wij eronder verstaan, toen is die betekenis daarnaartoe geschoven als het ware. Je krijgt dus deze ontwikkeling: 'darm' > 'net' > 'garen'. Zo is garen in zijn betekenis ontwikkeld. En ik zou nog een voorbeeld willen noemen, wat ook heel interessant is, het is het woord fuik.

 

Er is toch een overeenkomst tussen vissen en vogels.

Want zegt u dat lag heel dicht bij elkaar, voor de riviervisser, hij kon net zo goed op vogels vissen.

De oorsprong is in ieder geval hetzelfde, zeker met de netten. Maar het blijkt ook dat alle mogelijke visbenamingen, en dat zijn er heel wat, wijzen op de betekenis vogel en op de betekenis vis. Bijvoorbeeld reiger, een bekende vogel, dat betekent 'fint' in Woudrichem; het woord koekoek, dat is een heel typische vogelbenaming, het is namelijk een klanknabootsing; zo wordt ook een vis genoemd in Brabant, als ik me niet vergis in Dongen. Ik zou nog meer voorbeelden kunnen noemen. Maar wat eigenlijk zo interessant was in die tijd, we komen nu weer even terug op dat primitieve, toen ik met dat onderzoek bezig was en al die riviervissers afging met mijn bandopnemertje, 65 in getal, toen moest ik natuurlijk ook les geven. Ik was toen bezig met Paul Rodenko's 'Nieuwe griffels schone leien' in de eindexamenklas. Paul Rodenko beweerde, dat de naoorlogse dichters, waar hij over schreef en waarvan gedichten in zijn bloemlezing stonden, dat die gekarakteriseerd zouden kunnen worden met primitief. Zoals de primitieve mens denkt, alles is met alles verbonden, toen dacht ik bij mezelf als Rodenko nou gelijk heeft met: die Vijftigers zijn primitieven en ik heb gelijk met vogel-vis is iets primitiefs, dan moet ik toch bij de Vijftigers de vogel-visrelatie aantreffen. Ik ben niet verder gegaan dan met het boekje van Rodenko en ik ben daar ook bij geholpen door letterkundigen, maar de voorbeelden lagen bij het opscheppen, daarvoor stond men daar niet bij stil. Als ik één voorbeeld mag geven uit Visser van Ma Yuan:

onder wolken vogels varen

onder golven vliegen vissen

maar daartussen rust de visser

Dat vogels varen, de vissen vliegen.

 

U hebt veel riviervissers bezocht voor het onderzoek dat u gedaan hebt, die bent u langsgegaan, wat voor mensen waren dat nu, die riviervissers?

Dat waren altijd bijna heel hartelijke mensen, die tijd voor je vrij maakten, die je zelfs aan tafel uitnodigden. Toch ken ik wel een paar voorbeelden, voor wat de godsdienst betreft vooral, dat het wel eens misging.

 

Jan Willem van de Werff in gesprek met Dorus van Doorn. Hij is gefascineerd door de riviervisserij.

 

Zuiderzeevisserij

Een vriendelijke brief met een hartelijk verzoek van een tekenaar die ik niet kende, Peter Dorleijn. Hij verzocht me om een gesprek. Mijn naam was doorgegeven door zijn sponsor. Hij wilde d.m.v. tekeningen de visserijwerktuigen en boten die in het verleden op de Zuiderzee gebruikt werden, aan de vergetelheid onttrekken, ja zo plechtig schreef hij dat. In ons gesprek werd me duidelijk dat, als ik zijn plan goed vond, de sponsor zou subsidiëren. Hij liet me veel tekeningen zien, ik vond ze prachtig. Ik schreef een positief advies, Peter kreeg zijn opdracht. Een paar weken later stuurde hij mij twee afleveringen van tagrijn 1976 nr. 1 en 3, waarin vele tekeningen over de Zuiderzeevisserij zijn opgenomen en van commentaar voorzien.

 

 

Visserij in Hoogvliet

Volgens Gianotten is het boek of boekje nog niet uitgegeven. Ik wacht maar af, of ik het beloofde exemplaar krijg, waarin hele stukken uit mijn dissertatie zouden worden opgenomen. Ik twijfel er nu aan, of het wel ooit wordt uitgegeven.