INHOUD VAN DOORN

TEKSTEN

HOME

AUTEURS
INTERVIEWS
BRABANTS
SPECIAAL

De afbeelding boven de tekst is een detail van het schilderij 'Gezicht op Mill' (1940) van Kees Bastiaans

Theo van Doorn

vignet.jpg (10565 bytes)


Doruske 2 - Hoofdstuk 3

Doruske leraar

 

“Sollicitatie”

Ik heb maar één schooljaar in ons dorp gewerkt. Op de dag dat ik de pastoor beloofde niet te sollicite­ren en niet in te gaan op verzoeken van middelbare scholen om hun vacature Ne­derlands op te vullen, echter met één grote uitzon­dering: als een school uit Tilburg mij vraagt, zeg ik hierop ja, op die dag lagen er  brieven van drie scholen in Tilburg, met het verzoek de va­cature Nederlands op te vullen. We hebben samen het Sint-Odulphuslyceum gekozen: deze school bood het hoogste aantal uren aan en ze lag het dichtst bij het station. Toen ik voor een gesprek naar Odulphus ging, zaten er nog twee sollicitanten. Kennelijk dachten wij alle drie hetzelfde: wie van de drie krijgt deze baan. Er hing een pijnlijke stilte in de spreekkamer. Ik probeerde die te doorbreken met de opmerking: “Ik kom hier voor de vacature Nederlands.” Onmiddellijk klaarden de twee an­dere gezichten op: “Ik voor lichamelijke opvoeding”. “Ik voor tekenen”. Er ontstond een geanimeerd ge­sprek. Beide toekom­sti­ge collega’s kenden deze school beter dan ik. De leraar l.o. had er zelfs als leerling op ­gezeten. Met rector Jos Brands en conrector Jo Traenen werden een aantal rechtspositionele afspraken gemaakt. Ik zou op 3 no­vember beginnen.

            Ik maakte de eerste dag op Odulphus een moeilijke entree. Ik kwam via de voordeur het gebouw bin­nen, de trappenhal in. Met grote pijlen werd aangegeven hoe de verkeers­richting was: wie naar boven moest ging de rechtertrap op, wie naar onderen enz. Waarom ik die eerste keer via de linkertrap naar boven ging, weet ik niet meer. Ik liep recht tegen het lijf van een grote, zwaargebouwde leraar aan. “Jongeman,” zei hij, “terug, als de bliksem terug”. Omdat ik wat aarzelde, pakte hij me bij mijn schouders en tilde me wat op, zodat ik het gevoel kreeg dat hij me naar onder droeg. “Sorry”, zei ik nog. Ik liep de rechtertrap op en kwam zo goed als gelijktijdig met die leraar bij de lerarenkamer. Ik liet hem voorgaan, ging naar binnen en stelde me voor. “Bent u de nieuwe leraar Nederlands?” stotterde hij. “Pardon, pardon, par­don, dui­zend­maal pardon;  u ziet er ook nog zo jong uit, ik dacht dat is weer een eind­exa­men­­kandidaat die meent dat hij nu eindelijk buiten de wet en wetjes valt.” Hij was een beroemd le­raar Frans, maar bij de leerlingen berucht om zijn streng­heid. Vanaf de eerste dag dat ik op Odulphus werkte, kon ik het met deze collega  uitstekend vinden en dat kon heus niet van alle leraren gezegd worden.

           

Alle begin is moeilijk

Het was een moeilijke start: ik stapte over van de eerste en tweede klas lagere school naar vier eind­examenklassen hbs b. Ik moest ‘s morgens al rond een uur of zes met de fiets naar Oss, met de trein naar Til­burg, van het station naar Odulphus lopen, soms hardlopen om op tijd in de klas te zijn. De rooster van mijn voor­ganger Van de Speck had ik moeten overnemen; hij kon niet of nau­welijks gewijzigd worden. Wat de start ook bemoeilijkte, was het feit dat de notie orde op een lagere school iets totaal anders is dan op een middelbare. Ik sliep ook slecht, vooral omdat onze baby ‘s nachts veel huilde.

Ik wilde ermee stoppen, want mijn studie MO B stond zo goed als stil. Met drie men­sen heb ik over dat voornemen gesproken: met mijn broer, met collega Neerlandicus Geert van Beek en met Jo Traenen. Mijn broer vergeleek zijn situatie met de mijne. “Je denkt toch niet, dat ik het zo gemakkelijk heb gehad, toen ik va­ders zaak overnam? Vader had zo zijn eigen stijl om met klanten om te gaan, hij gaf ook veel weg. En vooral dat laatste kon ik me niet permitteren: een vernieuwde zaak, een jong gezin. Dat ik minder vrijgevig was, na­men veel klanten me kwalijk. Toch is het een kwestie van doorzetten.”

Geert van Beek gaf vrij concreet aan, hoe ik o.a. het huiswerk effi­ciënter kon controleren. Ik nam het  van alle leerlingen mee naar huis, zo was ik dat nu een­maal op de lagere school gewend. “Dat hou je niet vol, man. Je moet hooguit twee à drie schriften per dag meenemen, je noteert in je agenda een cijfer; na verloop van tijd is iedere leerling gecontroleerd op huiswerk.” Traenen vond, dat ik een on­juiste notie van wanorde had. “Onze leerlingen zitten niet kaarsrecht achter hun tafeltje met de handen over elkaar zoals jouw eerste- en tweedeklassertjes. Ik zal je laten zien wat wanorde is.” Hij bracht me naar een natuurkundelokaal; we keken door het zijraampje. Het leek wel Schip­hol in het klein; er werd gekletst en geschreeuwd als in een kroeg. “Dit is geen wanorde”, zuchtte ik, “maar volsla­gen chaos”. “Ik hoop, dat je me begre­pen hebt”, sloot Traenen deze waarneming af.

Later kwam ik te weten, wie die leraar was. Veertig jaar wanorde, hoe houdt hij het vol. Toen vader in het ziekenhuis lag, reed ik soms met Simon de Beer naar het ziekenhuis in ‘s-Hertogenbosch. Woltering reed zo goed als altijd terug naar Den Bosch met Simon. Ik zag hem zitten rechts naast de bestuurder, bleek, zuchtend alsof hij adem te kort had, hij zei geen woord. De volgende dag was hij weer helemaal fit, hoe kan dat toch, vroeg ik Simon. “Fransje gaat elke avond uit, vermaakt zich als vrijgezel uitstekend, drinkt nog een paar stevige borrels en ligt vóór twaalf uur op bed en is de volgende ochtend weer fit.” Mijn problemen waren van een totaal andere orde, als hij kon blijven, dan ik toch zeker.

Ook  voor het eerste jaar werkzaam op Odulphus was dr. Jan Latijn pr. als leraar klassieken. Ik had grote bewondering voor hem; de manier waarop hij met de gymnasiasten omging was zo natuurlijk, zo vanzelfsprekend. Hij kende vele talen, was als priester goed thuis in theologie, moraal en liturgie. Ik reisde wel eens met hem op en neer van Oss naar Tilburg; hij woonde in Nijmegen. Ook al was hij net als ik een beginnend leraar, ik kon van zijn ervaringen veel leren. Wat ik van deze ontmoetingen onthouden heb, was de verklaring van enkele hiërogliefen: een gebogen lijn is het firmament, diezelfde gebogen lijn met een rondje aan een lijntje de zon. In juli 1958 nam hij afscheid van ons lyceum, ik heb hem  daarna nooit meer ontmoet.

            Ik bleef dus op Odulphus. Jo Lecke, leraar Duits, die vóór zijn leraars­baan bij een oom van Gerry op kantoor had gewerkt, vond het onverantwoord om een beginnend leraar in eind­examenklassen te zetten. Hij sprak daarover met de rector. Maar hij merkte wel dat ik daar toch met plezier lesgaf, en ikzelf kreeg in de gaten dat je het best je eigen leerstof voor MO B onder de knie krijgt door er, weliswaar op een lager pitje, les in te geven. Na een paar maanden stond ik voor bijna al mijn klassen met plezier les te geven. De wisselwer­king tussen studeren en lesgeven zorgde ervoor, dat ik mijn Nederlands MO B in drie jaar tijd voltooide. Ik deed eerst taalkunde, Perrot was mijn examinator en de vader van Peter die bij mij in de tweede klas zat. Ik haalde voor schriftelijk een zeven voor Middelnederlands en een onvoldoende voor zeven­tiende-eeuws. Het mondeling ging des te beter: twee negens. Ik slaag­de en was nu bevoegd leraar; geen enkele doctorandus kon me van het Odulphus meer wegjagen. Dat zat me dwars: op de schop­stoel zitten, terwijl je een vrouw en inmiddels bijna twee kinderen had.    

 

Schrijven en lezen

Geleidelijk aan groeide in mij het besef, dat schrijven, stellen leren, onmoge­lijk bevor­derd werd door de ­methode van de tien titels. Over de meeste onderwerpen wist een eindexa­men­kandidaat nauwelijks meer dan wat er in de krant stond. Als je niets te zeggen hebt, moet je zwijgen, werd onze leuze. We begonnen met de zogenaamde gerichte schrijfopdracht: een leerling bestudeert gedurende een maand of drie een bepaald onder­werp; over de artikelen die hij verzamelt, maakt hij excerpten die hij in een map bewaart. Deze map mag hij gebruiken bij het examenopstel. Deze methode staat dichter bij het reële schrijfproces, dan de duimzui­gen­de tien­titels­methode.

            Ik leerde ook, dat leerlingen ontmoedigd raken van een met rode stre­pen doorregen op­stel. Op een morgen, na het weekend waarin ik alles nog eens goed op een rijtje had gezet, kwam ik een eindexamenklas binnen met een rood potlood in de hand. Demonstratief brak ik dat potlood in tweeën. “Voortaan,” zo ver­volgde ik verbaal mijn theater, “wordt er door mij geen rood potlood meer gebruikt. Ik gebruik een groen, de kleur van de hoop. Ik streep groen aan wat ik in je opstel goed geformuleerd vind. Wat niet groen is aange­streept, hoeft beslist nog niet slecht te zijn. Samen bespreek ik de passages die verbeterd kunnen worden. Die ver­beteringen zet je aan het eind van je werkstuk. Enkele fouten die je nu verbeterd hebt, mag je in je volgende opstel niet meer maken. Dus jongens geen enkel opstel meer op een los blaadje, maar in een  schrift, dik genoeg voor tien opstellen”. Op het eindexamen wa­ren de resultaten voor opstel zo goed, dat de gecommitteerde alle cijfers opstel met één punt wilde opwaarderen.

            Het omgekeerde kwam ook voor. Een hooggeleerde gecommitteerde was van mening, dat ik nauwgezet gecorrigeerd had, dat ook de verhouding voldoende, goed,  beter, best, scherp in cijfers was weergegeven. (De bekende truc: eerst wat honing rond de lippen, dat vermakkelijkt het slikken.)  Maar er moest bij elke leerling één punt af. Ik was gewaarschuwd door de lerares Duits, dat wel. Ik had ook nogal wat argu­menten om mijn cijfers te verdedigen. Maar zijn voorstel overviel me zo, dat ik alleen maar zei: “Daar is geen sprake van, over mijn lijk!” “Nou,” zei de hooggeleerde gecommitteerde, “dan is het ook goed.” Zoiets had ik nog nooit gehoord of meegemaakt.Het voelde alsof ik een ander een schop tegen zijn schenen geef, en hij dan dankjewel zegt. Het mondeling examen verliep uitstekend. Einduitslag: geen enkele onvol­doende voor Nederlands.

            Voor iedere neerlandicus is het een probleem om zijn leerlingen in de hogere klassen tijdig aan het lezen te krijgen voor hun literatuurlijst. 25 Literaire werken in twee jaar tijd en bovendien nog een speciaal onderwerp is een heel karwei; bovendien wilde ik voor geen goud, dat ze de lol in lezen juist zouden verliezen door die verplichte literatuurlijst, dat is het paard achter de wagen spannen. Ik dacht: ik moet leerlingen zo motiveren dat ze eerder beginnen en er regelmaat in houden. In de eindexamenklassen, die altijd in tijdnood kwamen met die lijst, vroeg ik, wat zouden jullie denken als ik bij jullie collega’s het volgende voorstel neerleg:

Na elke vakantie, na de herfst-, de kerst-, de paasvakantie en na de grote vakantie dient elke leerling vijf boeken gelezen te hebben; ik wil dat ook toetsen. Aan het begin van zo’n toets legt elke leerling een lijstje aan mij voor van vijf werken, ik streep één werkje aan en dan beantwoordt hij de vijf standaardvragen en de twee opdrachten. Dat lijstje bewaar ik, zodat ik er zeker van ben, dat de volgende toets andere boeken bevat. Die zeven items komen hierop neer:

1.      Omschrijf het thema van het boek.

2.      Verklaar de titel.

3.      Wie is de hoofdfiguur en probeer te beschrijven hoe het thema in hem wordt uitgewerkt.

4.      Karakteriseer de hoofdfiguur en de belangrijkste bijfiguren.

5.      Geef de opbouw van het boek schematisch weer.

6.      Opdracht: Geef op een schematische wijze de relatie tussen de hoofdfiguren en bijfiguren.

7.      Vertel in het kort de plaats in het oeuvre van deze schrijver.

De reacties van de eindexamenkandidaten waren vrij positief: “Had dat bij ons ook maar zo gedaan; ze zijn niet makkelijk die vragen of opdrachten." Ik legde mijn plan voor aan de vierde klassen. Wel protest, maar toen ik twee eindexamenkandidaten erbij haalde, waren ze toch wel gemotiveerd.

 

Surprises

“Niemand van jullie haalt een onvoldoende voor Neder­lands”, was een weddenschap met die pracht­klas 5 hbs a, die ik van Geert van Beek had over­genomen. Die klas had zeer goed in de gaten dat ik anders les­gaf dan Geert, hoe kan het ook anders. Mijn stijl van lesgeven was meer afgesteld op de B-klassen en daar had­den zij moeite mee. Ik wilde ze aanmoedigen: “Wanneer er in deze klas één onvoldoende voor Nederlands op de eindlijst staat, dan krijgen jullie allemaal van mij een pakje sigaretten; maar als niemand van jullie een on­voldoende heeft voor mijn vak, dan krijg ik van ieder van jullie een pakje.” De weddenschap werd gesloten; in die tijd was roken ongevaarlijk voor je gezondheid, want we wisten niet beter.

            Deze klas heeft op een heel een­voudige maar charmante wijze de geboorte van onze tweede dochter gevierd. Op de dag van de geboorte meldde de klassenoudste zich bij de conciërge, hun leraar Nederlands was niet aanwezig. “Die komt ook niet vandaag, want hij verwacht gezinsuitbreiding.” Een paar dagen later kwam ik bij 5 hbs A binnen. De klassenoudste ving me op, feliciteerde me, vroeg wat het was: een dochtertje. Hij verzocht aan de eerste rij om op te staan, naar mijn bureau te ko­men, een beschuitje te smeren en van muisjes te voor­zien. “Ver­geet ook niet een papieren servetje mee te nemen”, voegde hij eraan toe. Toen ieder zijn be­schuitje had, smeerde hij  dat van mij. Wij hieven het beschuitje, aten het op, ik ver­tel­de wat over moeder en kind en be­gon­ de les. Geen gezeur over een vrije les of over een sigaretje roken.   

            Op de dag van de diploma-uitreiking reed hbs A, toch een beet­je mijn klas, met een grote vrachtwagen door de stad; bij elke geslaagde stapten allen uit, feli­citeerden de ouders, kregen een consumptie en reden al zingend en toeterend weer met zijn allen naar het volgende adres. Ook leraren bezochten ze. Toen ze met zijn vijf­en­twintigen in onze kamer stonden, was die zo vol dat ons dochtertje die inmiddels een half jaar was, het op een brullen zet­te; ze lag in de box en keek tegen een bos van benen aan. De heren begrepen de situatie. Toen ze allen weer met de vracht­wagen vertrok­ken, zagen wij op een lege fruitschaal 25 pakjes siga­ret­ten liggen, mijn merk. Ik had de weddenschap gewon­nen en zij waren dat niet vergeten.

            Toch kon deze goede 5 A op sympathieke wijze kritiek geven. Met Sinterklaas was het de gewoonte, dat de klassenleraar surprise met zijn klas hield. Iedereen gaf iedereen een klein cadeau al of niet met rijm. De klassenleraar kreeg een surprise van de klas. De klassenvertegenwoordiger kwam met een groot rond pak naar voren. Ik pakte het uit, er werd al gegiecheld. Het was een deksel van een grote vuilnisemmer.  De klas begon luid te lachen. Ik begreep dat ik aan de verkeerde kant keek. Ik draaide de deksel om. Ik zag mijn zelfportret, schitterend getekend met gekleurd vetkrijt. Uit “mijn” mond kwamen straaltjes speeksel. Uit het uitvoerige rijm bleek, dat ik vloeiend sprak figuurlijk maar ook letterlijk. Vanaf dat moment ben ik daar meer op gaan letten. Ik kreeg een leren sigarettenetui. “Jullie zouden me een groot plezier doen door er allemaal je handtekening in te zetten.” Dat hebben ze keurig gedaan. Ik heb dit etui bewaard en soms gebruik ik het nog tot op de dag van heden.

            Zo’n leuke klas met prachtkerels vergeet je nooit meer. Soms kom ik er nog wel eens een tegen in de stad, of bij een museumbezoek.  Ze hebben het allemaal ver geschopt.

            Ook een derde klas kwam aardig uit de hoek met haar surprise. Ze hadden een levens grote pop gemaakt van een heel mooie vrouw. Ze moest de godin van de kunst en de poëzie voor­stellen; op haar rug hing een briefje met: “Ik ben godin Terpsichore, ik geef melk, u ook?” Uit het rijmpje bleek, dat ze lezen leuker begonnen te vinden. Ik had voor een verhaal van Hugo Claus wat verteld  over de Griekse mythologie. Uit het rijm bleek ook hoe ik de cadeautjes kon bemachtigen. Ik moest mijn  hand in haar decolleté steken en ongeveer rond haar maagstreek de geschenkjes vinden. Ik zag dat ze met spanning keken of ik dat wel zou doen. Ik voelde daar eerlijk gezegd niet zo veel voor, want er zaten er een paar in die klas die de boel op stelten zouden gaan zetten. “Jongens,” zei ik, “het kan toch ook veel eenvoudiger, niet? Mag ik het op mijn manier doen?” Ik keek naar de klassenoudste, een fijne jongen, die ook veel overwicht op zijn klas had. Hij knikte. Ik pakte de pop beet in haar middel, hield ze op haar kop en twee grote rode kolen vielen op de grond en rolden door de klas. Daarna kwamen de cadeautjes. We hebben er hartelijk om gelachen. Ik plaatste de rode kolen weer op hun plek en nam het hele geval mee naar huis.

 

Spreekbeurten

Spreekbeurten houden in de derde klas was soms een waar genoegen, soms een crime. Je had er die de hele spreekbeurt van buiten geleerd hadden, of die ze voordroegen op een en dezelfde toon. De meesten begonnen met: ik zou deze spreekbeurt willen houden over ... onze parkiet bijvoorbeeld. Maar dan was er die geboren spreker, die lesgeven in de vingers had. Hij be­speelde de klas zo fantas­tisch, dat er niet alleen gezwegen werd, maar ook niet bewogen, geen voet­geschuifel. De stilte die dieper is dan stil door intense aandacht. Na de spreekbeurt sprak ik hem aan. “Weet jij al wat je wilt worden?” “Nee meneer. Of eigenlijk wel, maar dat kan toch niet”. “Mag ik het eens zeggen? Jij bent een geboren onder­wijzer.” De jongen kreeg een kleur. Hij sta­melde zo iets van: “ Ja dat is het.” “Maar waarom lukt dat dan niet?” “Ik kan geen wis­kunde meneer, en daar­door haal ik hbs 3 niet; ik moet trouwens van school af, door die OMO-regel.” “Ben je in de tweede ook blijven zitten?” Hij knikte. “Pak je agenda eens. Mag ik even kijken? Ik zie het al op donderdag het vierde uur hebben we allebei vrij. Ik geef je dan  gratis­ wiskundebijles.”

            Zijn wiskundeleraar was ontzettend streng, wat kun je nu eenmaal anders ver­wachten van een oud-kolonel. Maar we deden samen ons best en het wiskun­decijfer ging per rapport omhoog: van 3 naar 5 en op het overgangs­­proef­werk haalde hij zelfs een 7. Hoe groot was dan ook mijn teleurstelling, toen ik tijdens de rap­port­vergadering van zijn klas op de lijst achter zijn naam voor wiskunde een 5 zag staan. Volgens de over­gangsnorm stond hij nu op afwijzen. Dat kon ik hem, maar ook mijzelf niet aandoen. Ik vroeg aan de rec­tor het woord en hield een vurig pleidooi voor deze leerling. Ik wees op de stijgende lijn bij wiskunde, als hij daar een 6 voor had, dan was hij over. Bovendien wilde die jongen naar de kweekschool en zou deze school dus verlaten. De rector knikte instemmend. De leraar wiskunde voerde aan: “Het is een nare zaak, maar norm is norm; voor wiskunde is het de gewoonte een jaarcijfer bij de over­gang te geven; welnu en dit is logisch, zelfs een neerlan­dicus moet dat toch kunnen begrijpen: (3 + 5 + 7) : 3 = 5 en daarmee basta.” Het gesprek tussen de leraar wis­kunde en mij liep op, er werd niet meer op de bal maar op de persoon gespeeld. Ik voelde me kwaad wor­den. Toen de rector ten slotte vroeg, of hij van deze 5 een 6 wil­de maken, antwoordde hij star: “Ik heb dit cijfer zorg­vuldig vastge­steld; wat ik geschreven heb, blijft geschreven.” Behalve kwaad, want dat was ik al, werd ik ook nog wanhopig, deze zaak viel niet te red­den. Toen gebeurde er iets, wat ik nog steeds niet goed van mezelf be­grijp, ik gaf de leraar wiskunde met de vlakke hand een niet al te harde klap op zijn reeds kalend hoofd. Toen zei deze le­raar: “Geef hem maar een 6!” De rector gaf mij een reprimande, zo mochten leraren toch niet met elkaar omgaan. Ik luisterde zogenaamd deemoedig, maar dacht: “We hebben het gewonnen; er komt binnen­kort weer een rasechte onderwijzer voor de klas.” Toen iedereen zowat de lerarenkamer verlaten had, liep de rector naar mij toe. Hij zei: “Ik moest wel formeel zijn daarnet, maar als je me in mijn hart kijkt, zeg ik: je hebt goed werk verricht. Kom we gaan op mijn ka­mer een borrel drin­ken”.

            Een jaar of vijf later kwam ik hem tegen in de trein. Hij werk­te op een school in een so­ciaalzwakke buurt in Amsterdam. Uit zijn enthousiaste verhalen bleek dat hij een onderwijzer uit roeping was.

 

De rector

Dr. Jos Brands, classicus, betekende veel voor mij; hij stimuleerde studie en wetenschappelijk onderzoek, studeerde zelf nog steeds. Hij zorgde dat ik een dag vrij geroosterd werd voor mijn doctoraal studie in Nijmegen. Hij was zelf gepromoveerd in Nijmegen op het proefschrift: Diernamen in het Grieks. Zijn proefschrift kon ik gebruiken voor het mijne. In de paragraaf Relatie vogel-vis  schrijf ik: “Brands vermeldt in zijn dissertatie negen Griekse woorden die zowel een vogel als een vis aanduiden, maar waarvan moeilijk te zeggen is waarop de overeenkomst berust, omdat uit de context niet op te maken valt welke vis of welke vogel bedoeld wordt.” Toen ik hem vertelde dat ik aan zijn boek gegevens had ontleend, was hij zichtbaar vereerd en trots. Hij was dan ook mijn tafel­pre­ses tijdens het promotiediner.

            Hij had waarachtige belangstelling voor mensen en vooral in de erotiek in de mens. Hij kwam dan naar mijn klas en vroeg: “Heb jij toevallig …?” Ik knikte. “Wil je mij dat eens te leen geven?” En zo ging dat ook met de boeken van Jan Wolkers, waarover het plaatselijk bestuur en met name de voorzitter zich zo druk kon maken. Hij genoot sober van alle genietingen die het leven kent: wijn, een borrel, matig eten, want hij was zo slank als een den; hij kende één uitzondering in die matigheid, dat was roken. Hij rookte veel. Tijdens een lezing op Odulphus zat hij achter mij. Ik hoorde elke keer klik klik. “Wat is dat toch” dacht ik, ik keek om en zag dat hij een sigaret opstak met een aansteker, klik klik. Hij bleef roken, aanmerkelijk minder wel, ook na zijn hartstilstand. Hij woonde tegenover het zieken­huis, dat was zijn redding.

Elk jaar rond nieuwjaar hield hij een nieuwjaarsreceptie bij hem thuis voor het hele lerarencorps met dames of heren. De eerste keer dat mijn vrouw meeging naar die receptie, had mevrouw Brands haar bij het eerste rondje koffie per ongeluk over­ge­slagen. Toen ze de tweede keer met koffie rondging, vroeg ze haar: “Blieft u nog een kopje koffie; maar waar is uw kopje dan?” Gerry moest toen wel zeggen, dat ze nog geen koffie had gehad. Mevrouw Brands af met rode kaken, naar de keuken een schoon kopje halen. Maar ze vergat niet haar een tweede kopje aan te bieden. We dronken daarna één glas champagne, elke keer als dr. Vercammen een slokje nam, stond hij op, hief het glas en riep: Rector, mevrouw Brands, dames en heren, zalig nieuwjaar. Op één zo’n receptie deed hij dat een keer of tien twaalf. Brands moest dan telkens zijn glas zoeken of zijn hand met pinda’s leegmaken, mevrouw Brands die in de keuken warme hapjes aan het bereiden was, kwam naar de kamer gesneld, onze gesprekken werden onderbroken, kortom iedereen zou er wat voor willen geven, als Vercammen het bij een keer liet.

Mijn rector, want zo mag ik hem noemen, omdat ik nooit een ander heb gehad, stierf op 86-jarige leeftijd. Op zijn gedachtenis­prentje staat scherp en heel reëel getekend hoe hij als rector was. “Het Sint-Odulphuslyceum zwoer hij trouw, nooit zou hij het meer vergeten; onvergete­lijk werd ook hij: zijn enthousiasme voor zijn vak maakte van een dode taal een levende. Als rector bereikte hij met zijn welbespraaktheid de harten van zijn voor het bordes verzamelde Odulphianen. Buitenschoolse activiteiten konden steeds rekenen op zijn belangstelling. Met warmte en kunde leidde hij de school tot en met de start van de Mammoet van Cals. Er straalde een rust van hem uit, onder moeilijke omstandigheden bleef hij de situatie meester; met hartelijkheid en vertrouwen trad hij ieder tegemoet." Hij was fortis in fide en fortis in caritate, sterk in geloof en liefde. Rector Brands is in mijn rectoraat heel vaak een voorbeeld geweest.

 

De beginnende leraar geschiedenis

 

Aan het einde van het schooljaar nam de jongste leraar geschiedenis afscheid na een jaar tijdelijk, en dat tijdelijk werd niet verlengd. Hij had geen orde, en dat moest je op een school als Odulphus wel hebben: vrijheid voor de leraren, betekende ook veel vrijheid voor de leerlingen. Had je geen overwicht, dan interpreteerden de leerlingen die vrijheid toch een tikkeltje anders. Ze gaan dan zover dat het voor de schoolleiding niet langer verantwoord is deze leraar te handhaven, ook in zijn belang. Hij gaf les op de tweede verdieping aan een derde klas; hij wilde ze een onverwacht proefwerk geven. Dat pikten deze leerlingen niet. Ze wilden helemaal geen proefwerk, dat moest maar plaatsvinden in de officiële proefwerkweek. Een aantal leerlingen pakte de leraar vast. Ze sleepten hem naar het raam, staken zijn hoofd door het klapraam en duwden net zolang dat ze hem nog maar met zijn enkels vasthadden. “ Als je dat proefwerk niet laat schieten, laten wij jou schieten”. De leraar zuchtte en steunde, maar gaf nog niet toe. De leerlingen lieten hem verder zakken, ze hingen gebogen uit het raam. Ik zag plots wat er aan de overkant in de andere vleugel plaatsvond. Ik rende naar de conciërge, met zijn tweeën gingen we naar de bewuste klas. De leerlingen waren de leraar geschiedenis al weer naar binnen aan het trekken, ze hadden gewonnen, geen proefwerk. De conrector van die afdeling heeft tegen deze klas uiteraard strenge maatregelen getroffen.

           

 

Schoolkamp

 

Beroemder dan Odulphus zelf waren zijn schoolkampen. Je ging er fit naar­toe, maar je kwam er kapot van terug. Het slapen in een tent viel niet mee; je lag er met een stuk of acht mannen in, de een snurkte nog harder dan de ander. En dan de trucjes van de rector. Hij lag tussen Theo Banier en mij in; hij kwam meestal later naar bed; meestal sliepen wij al. Hij ging op zijn luchtbed zitten en sloeg dan met vlakke hand op onze ontspannen buiken: “Welterusten, heren”. Wij klaar wakker en hij aan het ronken, waardoor je al helemaal niet meer de slaap kon hervatten. “Zullen we in de dranktent gaan slapen?” vroeg ik Theo. Theo vond het een goed idee en wij met bed en bult naar de dranktent. In die nacht had de con­rector een dropping georganiseerd. De subgroep die het eerst bij de dranktent zou zijn, mocht daar enkele neuten nemen; hij zou zor­gen dat de fles klaarstond. Dat afspraakje met leerlingen hadden twee leraren gehoord. Zij vervingen de fles met jenever door een soort­gelijke fles met water, namen een paar slaapmutsjes en gingen hun tent in. Toen de eerste subgroep binnenkwam, pakte ze de fles; de eerste die dronk, schreeuwde over het kamp: “Godverdomme, het is water. Er liggen er nog twee in de dranktent, die zullen dat wel gedaan hebben.” Voor we eigenlijk beseften wat er aan de hand was, hadden we ieder een halve fles koud water over ons hoofd. “Ik stop ermee,” zei Theo, “ ik ga een ochtendwandeling maken, ik doe toch geen oog meer dicht. Ga je mee?” Het was vier uur. We liepen langs onze slaaptent, we hoorden de rector nog steeds snurken. Hij wel, ja!

            Als we naar het zwembad gingen met onze leerlingen, hadden wij, leraren, een rustige dag. Ze vermaakten zich wel zonder ons. Als collega’s onder elkaar hadden we de grootste lol, vertelden moppen, waren heel vaak ad rem in onze reacties, maar hadden ook wel op een meer kinderlijke wijze plezier. Zo stonden we onder een brug met zijn drieën, de planken lagen ruim één cm van elkaar, en dan maar naar boven kijken tegen de onderkanten van meisjes aan, en als ze pas het zwembad inkwamen onder hun rokken, dat laatste was natuurlijk veel interessanter. Rond het kampvuur werd gezongen en voorgedragen en als alle leerlingen in hun tent lagen, dan dronken we een stevige borrel, waarin de rector ons voorging.

 

 

Sint-Odulphuslyceum 75  jaar

Het vijfenzeventig jarig bestaan van onze school werd massaal in ten­ten gevierd; met een aantal leraren onder leiding van conrector Jan die dit onvergetelijke feest georganiseerd had. Vooral de reünie van oud-leerlingen was gezellig. Kerels die je in de eerste klas had gehad of in de eindexamenklas waren nu notaris, chirurg, ondernemer, advocaat, procureur-generaal enz. Ik stond in een kring van vijf oud-leerlingen die een van bovengenoemde beroepen uitoefenden. Ik merkte glimlachend op: “Op deze vierkante meter staat wel een paar miljoen per maand.” Ze begrepen me, en voelden ook mijn waardering voor wat ze bereikt hadden en voor hun werk. Ik ging verder: “En als ik wat achteruit ga staan, zal er aan dit gewicht niet veel veranderen.” Op zaterdagavond vond het feest met de dames plaats. Ik had, zonder daarvoor gevraagd te zijn een lied gemaakt op de wijs van “Ik zou wel eens willen weten” van Jules de Korte. Het liedje over gebeurtenissen over en rond leraren op school had niet zoveel om het lijf, dat ik het bewaard zou hebben, laat staan het  me nog herinner, maar het sloeg wel aan. Vooral mevrouw Brands voelde zich ermee gecharmeerd, omdat haar man er niet alleen positief in naar voren kwam, maar ook zijzelf.

Er was verder een kort toneelstuk door de leraren gespeeld; ik had de regie. Ik had een ontzettende regiefout gemaakt, waarop Bert Nagels  me na afloop attent maakte. Een van de thema’s was de trappist, het prototype van onze rector: sober, intensief genieten toch van een­voudige geneugten: eten, roken, drinken; behalve het roken alles met mate. Zijn spiritualiteit was vergelijkbaar met die van de trappisten en bovendien: zijn broer was trappist,  Brands kwam dus vaak op de abdij Konings­hoe­ven. Raymond Timmerman speelde die trappist. Als in­termezzo werd via een bandopnemer een lied, gezongen door mij en begeleid door Jan van Beers met gitaar, ten gehore ge­bracht. Gedurende de uitvoering van dat lied, bleven de trappist en enkele andere spelers op het toneel; ik had hun niet verteld wat ze tijdens dat lied moesten doen. Bovendien was het geheel onverstaanbaar. Jammer, want het was een goed lied en Jan had erg zijn best gedaan.

Na dat toneelstukje kwam het feest goed op gang. De alcohol had zijn uitwerking. Menige anders zo verlegen echtgenote van een collega ontdooide, begon luid, vlug en veel te praten. Ton Onweer, over wie het gerucht ging dat hij wel een vaatje Trappistenbier op kon en vooral daar dan nog niets bijzonder van merkte,  bedacht “grapjes”. Gerry ging naar het toilet het was een blok van drie leerlingen­toiletten, van boven open. Ton sloop haar na. Ook de vrouw van de rector maakte gebruik van het toilet. De verdeling was zo mevrouw Brands in het midden, Gerry rechts. Ton hield zich even schuil, ging het linker toilet binnen stak zijn hand over het tussen­schot en trok het middelste toilet door. Half luide kreetjes. Toen hij weer de feestzaal betrad, zag hij Gerry zitten, haar had hij even willen plagen, niet de oudere dame Brands, een vergissing dus. Even later kwam ze binnen met rood hoofd, ze fluisterde wat in het oor van haar man, die kon een glimlach niet onderdrukken en haalde laconiek zijn schouders op.

 

Verbouwing

De school werd te klein, er moest een verdieping bovenop, dat kon best want de fundering was ouderwets gebouwd, dus oersterk. De lessen gingen gedurende de hele verbouwing gewoon door. Op een maandag 8.30 uur bij de aanvang van de lessen, bleek dat het noodweer in het weekend de afdekzeilen had opgewaaid en de stortregen alle klassen van de tweede verdieping onder water had gezet. De rector en de conrector hadden met spoed een wijziging van het lokalenrooster in elkaar gezet, alle lokalen op de begane grond werden die dag gebruikt. De bovenbouwklassen moesten eerst op de tweede verdieping hozen, met blikken, trekkers, dweilen en bezems togen we aan het werk. Zo was het in die tijd met leerlingen - en nu nog wel - alles liever dan les krijgen. Na een uur of twee was alles droog en konden de lessen beginnen in de zogenaamde ingekorte lesrooster.

Nog erger was het om les te moeten volgen en geven met de hele dag een drilboor boven je hoofd. Niemand kon de leraar verstaan. Ik weet nu nog hoe ik dat heb opgelost les na les. Tekstverklaring 4 HBS B:

1.      iedereen bestudeert de tekst (ik schreef dat op het bord);

2.      vraag 1 zie boek ( op bord);

3.      Ik wijs een leerling aan, in gebaren taal: ga naar het bord en schrijf je antwoord op;

4.      Eventueel verbeter ik het antwoord; zo werkten we alle vragen door.

Deze methode duurde 1½ keer langer dan in een normale les. In de onderbouw kon je geen leesles, geen dictee en geen spreekbeurt geven. Vooral de eersteklassers werden onrustig van al dat continue harde lawaai.

            Toen de trapgaten werden aangelegd, waren er vier uit de derde klas via een houten ladder naar de derde verdieping geklommen, waar alleen bouwvakkers aan het werk waren. De conrector  hoorde hen al te luid kaarttermen gebruiken en meende sigarettengeur te ruiken. Hij klom naar bo­ven, vond ze en gaf ze als straf: verloren tijd inhalen, drie keer om 8.00 uur op school je bij de conciërge melden. We waren allen, leraren en leerlingen, heel blij dat de verbouwing niet zo lang had geduurd en helemaal dat ze voorbij was.

 

Sint-Odulphusdag

Eén keer per jaar voetbalden de leerlingen tegen de leraren; dat was op het patroonsfeest van de school de H. Odulphus, dat feest viel op mijn verjaardag . Veertien jaar lang hoefde ik op die dag geen les te geven en gaf de rector me ‘s middags vrij om me door mijn vrouw  te laten verwennen. “Ga nu maar”, zei hij tegen me, “en laat je maar eens lekker door je charmante vrouw verwennen.” Maar vóór de middag werd er gevoetbald. Ik was altijd keeper, doordat ik ooit zo dom was geweest te zeggen: ik ben in mijn jeugd keeper geweest. Ik kon er namelijk niets van. Ik was ook alles behalve een sportman. Maar het ging niet zo zeer om dat voetballen, het ging meer om de show eromheen.

            Rector Brands was scheidsrechter, conrector Jan, een jonge sportieve kerel, was aanvoerder, hij stond in de voorhoede. Hij speel­de serieus, vond dat spel om de lol eigenlijk helemaal niks en zo waren er meer. De moderator, Clemens Gerris, was back. Hij was zo breed en rond, dat elke leerling-speler zich tegen hem te pletter liep. Clemens liep naar de aanstormende leerling, ging recht voor hem staan, boink en de speler lag op de grond meestal op zijn rug; Clemens had zich nauwelijks bewogen, maar hielp zijn tegenstander wel bij het opstaan.

            De show: als er een leraar op de grond viel en even bleef liggen, dan trok de ploeg verzorgers, altijd leerlingen, met brancard en een volle emmer water naar de zogenaamde geblesseerde. De behandeling was heel efficiënt: ze drukten de geblesseerde tegen de grond, wanneer hij wilde rechtkomen en weer aan het spel  wilde deelnemen, goten hem een volle emmer water over zijn gezicht, de leraar lag te snakken naar adem, ze legden hem op de baar en droegen hem naar de kant. De leraar-invaller stond al klaar en Brands die al die tijd het spel stil had gelegd, floot dat het weer kon beginnen.

            De scheidsrechter stond duidelijk aan de kant van de leraren, “Geen leraar heeft het uithoudingsvermogen van een leerling van rond 17 jaar.” Blessuretijd kende hij niet; elke keer wanneer de show must go on gaf hij een lange pauze, maar de wedstrijd was op de afgesproken tijd afgelopen. Hij droeg er angstvallig zorg voor dat de wedstrijd met een gelijkspel eindigde. Dat viel niet mee, leerlingen konden goed voetballen en ik, de leraar, liet bijna elke bal schieten. Leraren – leerlingen: 0 – 1; de leraren moesten dus een goal maken, voor Brands geen punt, hij floot voor hands en Jan schoot er die bal wel keihard in. Leraren – leerlingen: 1 – 1. Nu zorgde hij ervoor dat zodra een leerling dreigde een goal te maken, hij voor buitenspel floot. “Jongeman,” zei hij dan, “je moet de buitenspelval beter in de gaten houden, leraren zijn daar heel goed in”.

            Toch dreigde het nog mis te gaan en het beleidsplan van Brands ‘gelijkspel’ niet gerealiseerd te worden. De leerlingen kwamen met kracht opzetten, een onhoudbare boogbal kwam op mij af. Jan stond in de buurt en kopte, nee stompte langs zijn hoofd de bal achter. Alle leerlingen in het veld en langs de lijn schreeuwden: “hands!” De rector moest wel fluiten en naar de stip verwijzen, wilde hij geloofwaardig blijven. De penalty werd genomen, ik zag de leerling die daarvoor was uitverkoren aanlopen, op het moment dat hij schoot keerde ik me om, want vallen kon ik niet en dat had bij een hard schot ook geen enkele zin. Ik voelde een klap tegen mijn kont, ik viel op mijn knieën met mijn handen op de grond. De bal bleef stilliggen op mijn kuiten. Ik had hem, weliswaar per ongeluk, gehouden. Geweldig gejuich van de leraren langs de lijn. Jan keek me aan, glimlachte en zei: “Prima!” Hij stak zijn twee duimen daarbij omhoog.

            De verzorgers waren weer uitgetrokken, Michel Keizer was buiten adem; Ze trokken uit, weer die emmer water, maar de blessure bleek ernstig en dus werd hij van onder tot boven met talkpoeder bestrooid. “De witte sneeuwman van Jan Wolkers” moet Michel gedacht hebben, want gevoel voor humor had deze neerlandicus wel.

            Brands gaf het eindsignaal, uitslag: Leraren – Leerlingen 1 – 1. We gingen douchen in de doucheruimten bij de gymzalen. Daarna een stevige borrel of een biertje, lunchen en ik mocht naar huis, me laten verwennen. ‘s Avonds moest ik weer terug i.v.m. de uitvoering van mijn eerste musical “Vrijweetje”.

 

Vrijweetje

Mijn allereerste en enige musical in samenwerking met leerlingen. De leerlingen van Odulphus hadden meegedaan aan een interscolaire culturele ontmoeting afdeling cabaret. Het was verschrikkelijk. Een vijftal jongens had een half uur aan een stuk de platste moppen zitten vertellen. De jury had onze school gediskwalificeerd: deze bijdrage was het tegenovergestelde van cultuur. Ik ging boos naar huis, ook al had ik er niets mee te maken. De volgende dag schoot ik conrector Jan aan. “Jan, jij bent toch de verantwoordelijke voor culturele zaken? Ben je gisteren op Theresia geweest? Nee, onze school heeft niet de laagste prijs gekregen, maar ze is gediskwalificeerd. Erger kan toch niet. Ik schaam me ervoor, ook al heb ik er niets mee te maken.” Jan voelde zich op zijn pik getrapt, hij werd wat kribbig en liep weg. Een week later kwamen drie leerlingen van de hoogste klas bij mijn klas onder de ochtend pauze. “Meneer, volgens de conrector  zou u ons willen begeleiden bij het maken en opvoeren van een cabaret en wel op Odulphusdag.” “Maar jongens, je vraagt me nogal wat, dat is over vier weken.” “Ja het is kort dag, maar wilt u er eens over nadenken.”

Dat heb ik gedaan. Ik besefte heel goed: dit is een provocatie van Jan en dus voor mij een uitdaging. De volgende dag zei ik tegen die jongens: “Zoek 25 spelers bij elkaar, liefst hen die wat toneelervaring hebben en drie of vier meisjes van Theresia." Nog niet zolang geleden was het toneelstuk van Anton Koolhaas Sneeuwwitje doe het niet op de tv geweest. Het was een prachtig humoristisch stuk. In die tijd was het onderwijs ontzettend druk bezig met de invoering van de mammoetwet. Daarin stond centraal de vrijheid van vakkenpakketkeuze. Dat moest er zeker in komen, want de meeste ouders die bij zo’n gelegenheid kwamen kijken, begrepen vaak niet het spel in een cabaret of musical met interne schoolse aangelegenheden, met typeringen van leraren, hun bijnamen etc. Ook de drie scholen moesten erin voorkomen: Odulphus, Paulus en Theresia.

Op een zondag maakte ik een raam waarin ik met behulp van sleutelwoorden, tekst en liedjes aangaf. Op de bijeenkomst van 25 gegadigden en twee meisjes verdeelde ik de taken en vertelde hoe ik dacht dat de inhoud zou moeten zijn; de titel luidde Vrij-weetje Een sprookje. Ik begon met de rollen: Verteller; Koning (Odulphus); Vrijweetje, dochter van de koning; Paulus de Boskabouter (broer van Vrijweetje);[1] Doorntreesje, vriendin van Vrijweetje; Eukalipta, een mooie, boze heks; twee jongens; 10 dwergen: Ood, Dul, Fus, Joepie, Snoekie, Crisje, Gieltje, Bommeltje, Piet, Bouman[2] De rollen werden toegewezen; wie overbleven droegen zorg voor coulissen en of kleding. Wie een rol had gekregen, schreef ook de tekst, als het kan op rijm, dat leert straks makkelijker van buiten, maar het hoeft niet. “Let erop dat je zo goed mogelijk binnen het raam blijft en de afgesproken inhoud. Probeer het maar; woensdagmiddag komen alle spelers bij mij thuis. Wie kan er goed typen? Een meisje en een jongen. Prima. Tot woensdagmiddag, dan zetten we de hele tekst in elkaar. Ik schaaf hem dan nog wat bij, de administratie van de school typt de tekst keurig uit en vermenigvuldigt hem.”

 

 

Vrijweetje

 

 

 

Verteller:  Het merkwaardige van een sprookje, beste dames en heren, is dat het voor kleintjes is geschreven, maar dat groten het menen te begrijpen. Wie lezen en begrijpen sprookjes als duizend en een nacht? Wie het liefdessprookje Ik Jan Cremer en genieten ervan? Ach, sprookjes hebben zo weinig met werkelijkheid te maken, alles kan toch? Ons sprookje is een hutspot van sprookjes en het is nog dramatisch ook: er komen maar twee lijken in voor, maar één ervan blijft lijk.

            Ik zal me eerst eens voorstellen: Ik heet Wik de Kikker, ik ben uit een koninklijk geslacht. Mijn overgrootvader was koning in het dierenrijk. Maar zoals in elk koninklijk geslacht kwam er de klad in. Mijn grootvader, die een groot econoom was, knoopte relaties aan met een sluwe vos. Hij verloor heel zijn rijk en onze erfenis was nul.

(Zingend):         Hij werd belazerd

                       hij werd bedonderd                  

             maar wat mij nu na al die jaren niet verwondert:

dat ik van leeuw naar kikker ben gedonderd.[3]

De koning kon nog net aan de galg ontsnappen, omdat men voor de galg een gummigalg gebruikte.

Ik ben onderkoning van het Avondrijk. In het Morgenrijk, waar ons sprookje zich afspeelt, vervul ik een eenzame rol. Ik heb geen mede- of tegenspeler. Niemand bemoeit zich met mijn zaken. Ik ben eigen baas, ofschoon ik niet alles in de hand heb.

(Koor zingt):   Als Wik de Kikker zingen wil

                        wikkerde wik wik wik

                        dan houdt geen jongetje zich stil.

                        wik wik wik wik wik wik.

                        Maar als hij zijn vertelboek neemt

                        van wel drie duimen dik

                        dan geeft er in ons kikkerland.

                        geen jongetje een kik.

                        Wik wik wik wik wik wik

 

Vrijweetje:    Ik ben Vrijweetje.

                        Ik sta wel eens voor het spiegeltje.

                        Wat zegt het spiegeltje?

                        “Vrij zijn en weten in een

                        als gij zo is er geen.

 

Refrein:            Koning, Paulus, Thresiaan

                        Allen zullen slapen gaan.

 

                        Ik woon niet op dezelfde plaats

                        Ik woon een beetje buitengaats.

                        Dan woon ik in het zand

                        Of helemaal aan de rand

                        Van ’s konings uitgestrekte land.[4]

Refrein

 

                        Paulus een jonge boskabouter

                        Is zo puur en louter,

                        Hij woont in een paddestoel

                        Nabij een wandelbos.

                        Hij is de zoon van de koning,

                        Die hem verstoten heeft uit zijn woning.

Refrein (Vrijweetje huilt tijdens het refrein.)

 

                        En Doorntreesje is er

                        recht uit haar nieuw kasteel.

                        Haar mag ik bijzonder wel;

                        Maar in ’t kasteel is ’t een hel,

                        De koningin is erg fel.[5]

Refrein

                        Eukalipta speelt de heks

                        en nog erger: ze is een heks.

                        Zij wil mijn vrijheid beroven,

                        zij kan niet in kennis of wijsheid geloven.

Refrein

                        De koning is een goede vent

                        die zijn onderdanen kent.

                        Regeren kan hij als de beste,

                        maar Eukalipta wil hem pesten.

Refrein

                        Maar ik sta de koning bij,

wij strijden zij aan zij

tegen die slechte Eukalipta.

 

Verteller: Zo, nu kent u er al een paar. Vrijweetje is een aardig meisje, huwbaar reeds, de koning, haar vader, weet niet goed raad met haar. Hij is niet zo gewend met meisjes om te gaan.[6]

 

De koning: Gij, Vrijweet, mijn geliefde dochter, prinses, mooi vanaf je geboorte, kom eens bij pa, en ziet uw vrienden en familie: uw broer, prins Paulus, bijgenaamd de Boskabouter, en uw vriendin Doorntrees. U mijn zoon, en u vriendin van mijn dochterken, die waarachtig vrijlustig wordt, goed voorgelicht als zij is, op elk gebied van de wetenschap en doet genieten van een diep inzicht, waar de andere vrouwen trots op mogen zijn, u geef ik de opdracht mijn lief kind te helpen zoeken naar een echtgenoot, knap en schrander, zodat zij zich kan vermeien, want door haar vrijheidsdrang, zo vrees ik, zal zij mijn hof ontvluchten.[7] Blijf bij mij, dochterken, verlaat uw oude vader niet; houdt zijn speelse geest wakker, zodat hij niet door slaap wordt overmand.

 

                                    Spiegelscène

 

Verteller: We kijken elke morgen in de spiegels die tot het rijk van de koning behoren, kijken minder nauw, we hoeven maar wat overtollig haar te verwijderen. De meisjes van het andere kasteel turen en turen uren. Wat we werkelijk zijn is het negatief van wat we denken te zijn, of omgekeerd, doet er niet toe. Eucalipta is zo’n negatief van Vrijweetje; zij wil haar dood. Vooral Paulus de boskabouter heeft het meest last van haar. Dat ze niet lelijk is, moet u op de koop toe nemen; we konden niets anders aankomen. Trouwens voor heks spelen kan iedere vrouw, ze hoeft maar gewoon te doen. Kom laten we eens kijken wat ze nu weer voor vergif aan het brouwen is.

 

(Eucalipta met reglement, studieboekjes enz., ingrediënten voor de toverpot, ze roert in de pot. Kijkt daarna in toverspiegel; ‘spiegel’stem staat achter coulisse  waaraan spiegel hangt.)

 

Eucalipta: Spiegeltje, spiegeltje aan de want, wie is de knapste in het land?

Spiegel: Gij zijt zeer knap, Eukalipta, maar knapper is Vrijweet, want inzicht, wetenschap en vrijheid, zijn haar het meeste lief.

Eucalipta: Een school mag geen vrijheid kennen, het is stampen geblazen; wie op kennis uit is, eet zo van de boom van goed en kwaad.

Spiegel: Op de school van de toekomst, waar Vrijweet wil zijn, daar zijn de leraren begeleiders, leer je hoe je studeren moet. Daar wordt niemand uit de klas verwijderd.

Eucalipta: En gij gelooft dat? Wie uit de klas verwijderd wordt, gaat via de Wil, naar de aquariumopzichter, die hem op zijn beurt naar de koning zendt, de koning stuurt hem naar Tineke die hem een wit zegeltje geeft. Daar gaat hij mee naar de koning, die er een paraafje opzet, naar Tineke die het op een kaart plakt, met deze kaart gaat hij naar de aquariumopzichter, die hem de opdracht geeft: veeg de binnenplaats![8]

Spiegel: Jammer dat zo’n toestand nog bestaat. Vrijweetje zal daar verandering in brengen. In haar rijk wordt niemand, hoor je me, niemand meer verwijderd.

 

(Eucalipta lacht schamper, loopt naar de pot, roerbewegingen. Ze zegt tijdens roeren:)

Dag vrijheid, dag kennis, dag wijsheid. (daarna af) (Verteller draait coulisse met spiegel om; Vrijweetje op, danst over het toneel.)

 

Verteller: Zo zo, meisje, wat spook jij hier uit in het bos, zo alleen, zo alleen. Het bos is toch geen plaats voor lustige meisjes.

 

Vrijweetje : (zingt op de wijze van Frederiekje.)

                       

                        Ik ben Vrijweetje, ik ben Vrijweetje

                        Ik werd gehinderd en niet zo’n beetje.

                        Ik ben toen maar weggevlucht

                        Gevlucht naar de vrijheid die ik toch wil geven

                        Gevlucht voor de dwang van het studieleven

 

(Het zou te ver voeren om de hele musical weer te geven, ik vat samen; slechts enkele fragmenten volgen nu.)

 

De koning en Paulus zijn op zoek naar dochter resp. zusje. De koning ontmoet Eucalipta; de benen van de heks zijn beschilderd met de tekst: weg kennis, weg wetenschap, weg wijsheid. De koning, gevoelig als hij is voor vrouwelijk schoon, zegt: Ik ben wel niet zo jong en kwiek ter been, maar behagen doet me nog zo een. Eucalipta staat met de rug naar het publiek

Ze spreidt haar mantel open, als het ware suggererend dat zij haar naakte lichaam toont aan de koning. De koning roept naar Eucalipta: inpakken, en tegen zichzelf: wegwezen, maar hij kijkt toch nog even om. Een ongeveer identieke scène vindt plaats tussen Eucalipta en Doorntreesje, die een appel van de boom plukt. Eucalipta staat nu met haar voorkant naar het publiek, doet haar mantel open en het publiek kan de tekst op haar benen lezen. Doorntreesje vlucht weg. Na de zang van Vrijweet klinkt al enige tijd de Bolero van Ravel. Het hoogte- punt van de Bolero dient samen te vallen met Eucalipta die haar benen met tekst toont aan het publiek. Dan Eucalipta af. Vrijweetje zwerf over het toneel. De verteller deelt mee, dat Vrijweetje het sprookje Sneeuwwitje ook kent, en dat ze nu mag gaan slapen. Hij zet een stretchbed voor haar klaar. Vrijweetje gaat slapen. Dan komen de dwergen op. Ze zingen (wijze Pipo de clown)            Wij zijn weer terug uit ’t sjouwersbos,

                        en we gaan nu lekker eten;

                        al de zorgen weer vergeten

                        wij zijn nu vrij van al ’t gezeur

                        en lopen nu naar onze deur.

Zoals in dit sprookje stelt elk kaboutertje een vraag als: wie heeft er aan mijn…Od, Dul en Fus figureren de conrectoren, zij hebben de leiding. Elke kabouter sprak één regel uit. Toen we het speelden, herkenden de leerlingen in de zaal onmiddellijk op welke leraar die tekst sloeg; door het gelach duurde deze scène twee keer zo lang als gepland.

                        Wie heeft er aan mijn bordje gezeten?

                        Wie wilde weer wat cijfertjes weten?

                        Wie heeft er in mijn boekje gekeken?

                        In mijn kamertje liggen proppen,

                        Op mijn bordje staan vieze moppen,

                        Mijn passertje is helemaal verbogen.

                        Er gebeuren hier dingetjes die niet mogen.

                        Wie heeft er mijn bureautje scherp gezet?

                        O, op mijn stoeltje is een sponsje gelegd?

                        En het stinkt hier naar vieze bommetjes,

                        wie maakt hier zoveel rommetjes?     

 

Vrijweetje wordt wakker, begroet de dwergen, stelt zich voor. Ood, Dul en Fus stellen de andere dwergen voor. Er wordt met flikkerlampen en wat hout een kampvuurtje aangelegd. Enkele dwergen vertellen een of ander verhaal. Ook Vrijweetje vertelt; tijdens haar verhaal is er zachte achtergrondmuziek te beluisteren. In haar verhaal zijn bijna alle namen van leraren opgenomen.

 

Vrijweetje: Er was eens een koning, Otto I de Grote, die een alleraardigste dochter had. Bij haar doopfeest zond de koning een aantal herauten uit om deze gebeurtenis op de kruisingen van de wegen bekend te maken. Tevens nodigde de koning een aantal gasten uit, onder wie de keizer van Noorwegen en 12 feeën. De keizer van Noorwegen was een van de Peeters van de baby, die Doorntreesje genoemd werd. Iedereen bracht geschenken mee: een grote speelgoedleeuw, twee poppen voorstellende Ollie B.Bommel en Goofy, een Bals-pel, een poppenkast met Jan Klaassens en Katrijn. Alle feeën voorspelden de baby geluk en schoonheid, kennis, wetenschap en wijsheid. Maar er was een boze fee, Eukalipta, die met haar toverstaf zwaaiend de volgende woorden sprak: “Dit kind zal zich als ze zestien is aan een doorn verwonden en sterven. De koningin  begon te huilen; een van de goede feeën sprak, ze zei: “Niet sterven zal ze, maar honderd jaar slapen en iedereen met haar.” De koning liet alle doornstruiken uitroeien. Maar toen ze zestien geworden was, wilde ze gaan wandelen. Met een biezen mandje aan haar arm liep ze het pad  van de heuvel af, waarop het kasteel stond. Ze kwam door een rietveld en ontmoette plotseling de mol die haar vroeg hem te volgen. Ze voldeed aan zijn verzoek en ze kwamen bij een grote vijver, waarvan een reuze snoek de heerser was. Daar stond aan de kant een bloeiende rozenstruik. Ze plukte een roos en ze viel in een diepe slaap. En iedereen in het bos en op het kasteel viel in slaap: de koning, de kabouters en Paulus en…Na 100 jaar kwam er een prins die kuste haar op het voorhoofd en zij ontwaakte. Iedereen ontwaakte. De koning geeuwde en riep: “Er zij een groot feest.”  De kok maakte een fijn diner en als toetje een grote pudding.[9] 

            De verteller jaagt de dwergen naar bed en ook Vrijweetje gaat slapen. De koning, Paulus enz. slapen al 100 jaar. Eucalipta komt op. Ze probeert Vrijweetje te verleiden door haar allerlei leraren voor te spiegelen.

Bijvoorbeeld:             Wil jij er onze Chappie[10] zien,

                                    hij is zo’n bijdehandje.

                                    Hij doceert de mooie taal

                                    van ons moederlandje.

Vrijweetje zegt telkens ach neen, ach neen. Eucalipta is door haar voorraad leraren heen, en schreeuwt: ach já, ach já. Ze duwt de giftige appel in haar mond met geweld en Vrijweetje sterft. Dan verschijnt Mammoet, een weliswaar arme prins, maar wel vol onderwijsidealen..

Eukalipta, komt achter haar boom uit en probeert prins Mammoet te verjagen: “Verdwijn jij logge mammoet en zak in de klei, waaruit gij door een zekere Cals getrokken zijt. De prins trekt zijn degen (een antenne van een draagbare radio) en doorsteekt Eukalipta, die stervend op de grond valt, groene rook stijgt op.

            De prins keert tot het dode lichaam van Vrijweetje:

Hij zingt. Wijze Toekomst van H. van Coenhout                    

Ik kon je zoveel bieden

                        een hele vrije zaterdag,

                        en jij kunt met je lieve lach

zoveel goeds verrichten,

en mijn zware taak verlichten.

 

Ik bouwde een groot keuzepakket.

                        Enz.    

Verteller: Pssst prins, hela, je weet toch wat je moet doen. (Maakt kusgeluidjes.)

Mammoet: (ziet dat de nog steeds slapende Paulus een baby(pop) in de armen heeft.[11]Hij wil die baby kussen en zo tot zelfstandig leven wekken. Daarna kust hij Vrijweetje. Iedereen ontwaakt uit die honderdjarige slaap. De koning ziet prins Mammoet; hij zegt: “Wie is die kale snoeshaan en domme olifant?

Vrijweetje: Prins Mammoet, vader, ik hou van hem en dat hij arm is zal me worst wezen. O, pappie hij is zo gaaf.

De Koning: Daar komt niets van in, hij heeft, als ik me niet vergis, Homerus, Vergilius, en meer van die ouden, per abuis voor Eucalipta gehouden.

Vrijweetje weet de koning te overtuigen dat dat leugens zijn. Iedereen is blij, Paulus heeft er een vriendje bij, en Doorntreesje roept uit;

            Hoi, hoi. Wij krijgen  jongens op de m.m.s.

Alle spelers komen naar voren.

Verteller: En ze leefden nog lang en gelukkig.

                   Sprookjes zijn in, dames en heren, maar het onze is uit.

 

Het koor en alle spelers zingen:

                        Als Wik de Kikker zingen wil

                        Wikkerde wik wik wik,

                        Dan houdt geen jongetje zich stil

                        Wik wik wik wik wik wik;

                        Maar als hij zijn vertelboek sluit

                        Van wel drie duimen dik,

                        Dan: leve bruidegom en bruid

                        Tot aan hun laatste snik.

                                         WIK

                         

 

 

Die veertien jaar dat ik op Sint-Odulphus werkzaam was, herinner ik me als een warm-menselijke tijd o.a. door de sfeer die de rector en de schoolleiding schieppen, door de leerlingen, jongens met waarden en normen en met gevoel voor humor, de collega’s, die overwegend ook je vrienden waren.



[1] Paulus was uit Odulphus voortgekomen; deze school lag aan de Wandelboslaan.

[2] Behalve de eerste drie en de laatste zijn het bijnamen van leraren.

[3][3] Wik  was leraar economie op Odulphus en conrector op het Avondlyceum. Hij werd Wik de Kikker genoemd .. Hij droeg altijd bretels, die hij tijdens zijn lessen tegen zijn borst liet kletsen. Zijn vrouw had nieuwe bretels voor hem gekocht, hij had weer niets in de gaten: hij wou ze weer laten schieten, maar ze gingen los en zijn broek zakte bijna op de grond, lachwekkend voor de jeugd.

[4] Paulus lag in het Zand. Cobbenhagen , tijdens de tweede opvoering van Vrijweetje werd officieel bekend, dat Cobbenhagen zelfstandig werd; Cobbenhagen is het kind van Paulus.  Odulphus  en Theresia liggen in het centrum.

[5] Het Theresialyceum voor meisjes was net verhuisd van De Oude Dijk naar de Cobbenhagenlaan. Het was een nonnenschool dus streng; de rectrix bewaakte persoonlijk de maagdelijkheid van haar kinderen.

[6] Bij de invoering van de mammoetwet werden alle jongensscholen en meisjesscholen gemengd.

7 Voor de Tilburgers onderons: de koning werd gespeeld en ook de tekst is van hem, door dr. Verheggen, beroemde  huisarts in Tilburg, die regelmatig de pers haalt.

[8] Wil, mijn vriend, conciërge, is op latere leeftijd neerlandicus  geworden, in Tilburg is hij bekend als kenner van het Tilburgs dialect en van de spelling; jarenlang heeft hij de troonrede gecorrigeerd en leesbaarder gemaakt. De procedure: verwijderd uit de klas was belachelijk ingewikkeld op Odulphus. De aquariumopzichter was een conrector die vlak bij het aquarium zijn kamer had en daar opvallend vaak en lang naar stond te kijken.

[9] Pudding was de bijnaam van een leraar geschiedenis. Hij werd zo genoemd om dat hij nogal dik was. Toen de musical geëindigd was, kwam de rector achter het toneel. Hij complimenteerde ons. Hij nam mij apart en zei: “Een ding had jij moeten voorkomen, die bijnaam pudding, en dat wel van de enige lerares die we hebben; ze was nogal gezet,

Dus het zou best haar bijnaam kunnen zijn. Ik zei: “Rector, u vergist zich, de pudding is onze leraar geschiedenis”. “Terwijl hij wegliep om zijn dankspeechje te houden, zei hij: ‘Dan is ’t niet erg”. 

[10] Chappie, bijnaam voor Raymond Timmerman

[11] Op de dag dat de tweede voorstelling plaats vond, werd bekend dat de dependance van Paulus zelfstandig was geworden deze school werd Cobbenhagencollege genoemd. We hadden geen tijd meer om daar tekst voor te schrijven, het bleef bij die pop. De ouders onder het publiek begrepen niet wat die pop beduidde; vlak voor de pauze heb ik dat aan de zaal medegedeeld.