INHOUD VAN DOORN

TEKSTEN

HOME

AUTEURS
INTERVIEWS
BRABANTS
SPECIAAL

De afbeelding boven de tekst is een detail van het schilderij 'Gezicht op Mill' (1940) van Kees Bastiaans

Theo van Doorn

vignet.jpg (10565 bytes)


Doruske 2 - Hoofdstuk 2

Doruske student

 

Hoe nu verder?

Na mijn hoofdakte begon ik met de studie wiskunde LO. Voor exacte vakken had ik nu eenmaal hogere cijfers gehaald dan voor de talen. Ik volgde een schriftelijke cursus, kocht daarbij wat tweedehandse boeken. Ik heb het diploma niet gehaald, omdat ik wiskunde onderwijzen niet zag zitten: ik vreesde dat je minder menselijk contact zou hebben met je leerlingen. Ik overwoog een andere LO-akte te halen, economie bijvoorbeeld. Wat moest ik anders doen, thuis kon niemand mij een goed advies geven en decanen bestonden er toen nog niet.

Op een verjaardagsfeest van Herman Rechters ontmoette ik diens broer die MO A en B Engels gestudeerd had. Hij wist van Herman dat ik mijn hoofdakte snel gehaald had met hoge cijfers. Hij vroeg waar ik nu mee bezig was. Ik vertelde hem van de wiskundestudie, en dat ik eigenlijk niet goed wist, wat nu te doen. Hij zei: "Ja maar, je studeert ook helemaal verkeerd. Je moet niet horizontaal studeren, maar verticaal." Ik keek hem niet begrijpend aan. "Je hebt nu wiskunde LO gestudeerd, je wilt waarschijnlijk nog wel voor een andere LO-akte studeren, want dan kun je bevoegd worden voor de mulo. Maar je kunt in ongeveer diezelfde tijd toch beter MO doen? Als je de B-akte haalt, ben je volledig bevoegd voor een hbs of gymnasium. Met dezelfde inspanning meer rendement, ook meer salaris en maatschappelijke waardering." We hebben er toen niet verder over gesproken, zo gaat dat nu eenmaal op een feestje. Maar deze gedachte liet me niet los. Vast stond, ik wil in het onderwijs werkzaam zijn; maar waar in dat onderwijs, dat wist ik nog niet.

Ik sprak er op school met collega Riny Kasteel over. Hij zei: "Ik zou eigenlijk best Nederlands MO willen doen op de Katholieke Leergangen. Als we dat eens samen zouden doen?" Nederlands, er bleef voor mij ook niet zo veel anders over. De moderne talen, lagen me niet, de B-vakken wel, maar om die te onderwijzen leek me niet zo boeiend. Het enige bezwaar dat ik tegen de studie Nederlands had, was dat ik niet zo goed kon spellen. "Een extra reden voor jou om op die opleiding spelling te leren", reageerde Riny ad rem.

 

Studie Nederlands MO A en B

 

We lieten ons inschrijven nog bij de reeds oude rector mgr. Goossens en reisden samen naar de K.L. De cursus MO kende geen klassenindeling. Alle cursisten van de hele opleiding zaten bij elkaar. De docenten draaiden dus een driejarige cursus en begonnen na die drie jaar weer opnieuw met een zelfde cursus. In de pauze spraken we wat met de eerstejaars. Met de ouderejaars probeerden we dat ook, maar die verstonden we nauwelijks, vijf van de tien woorden was een hoge score, zo doorspekt was hun taalgebruik met vaktermen, geleerde en dure woorden. Ik begon te weifelen. Gedachten als: waar ben ik aan begonnen, kon ik moeilijk verdringen. Ik kreeg ook het gevoel dat Riny en ik, en later ook Karel Lukkenaar en Janus Ielen, die zich bij ons voegden, door de anderen zo'n beetje als uit de klei getrokken, werden beschouwd.

De colleges taalkunde vooral waren moeilijk. De cursuscyclus wilde nu eenmaal dat broeder Heerkens dit cursusjaar de bepaling van gesteldheid zou behandelen, "Voorwaar een moeilijk zinsdeel, zo niet het moeilijkste." Voorbeeld: ‘Hij zat verlegen te kijken.’ Verlegen zegt iets van kijken en van hij. Je mocht dit zinsdeel niet verwarren met het lijdend voorwerp in zinnen als: ‘Ik hoor hem fluiten’. Het lijdend voorwerp hem is onderwerp bij fluiten. Aan het einde van de cursusdag gaf hij ons een eindexamenopgave op, we moesten er onze tanden maar eens op stuk bijten. De volgende zaterdag had ik deze opdracht af en leverde die in bij de broeder. Ik had er anderhalf uur aan gewerkt, terwijl de toegestane duur van het examen drie uur was. De daaropvolgende cursusdag kreeg ik mijn werk terug. Met dik rood waren een aantal spelfouten aangestreept, er stond ook iets onder geschreven: "Zou u niet in ernstige overweging nemen, deze studie te stoppen; nu kan er nog een redelijke teruggave van het collegegeld geregeld worden."

Of de broeder ooit vermoed heeft, wat hij met dit onderschrift bij mij heeft losgemaakt, weet ik niet, maar terugblikkend op mijn tentamens en examens, denk ik haast van wel. Het maakte me niet neerslachtig, integendeel, ik zou wel eens laten zien wat ik kon. Aan de volgende eindexamenopgave werkte ik geconcentreerd, in alle rust; ik nam er de tijd voor. Toen ik mijn werkstuk terugkreeg, stond eronder geschreven: "Goed werk, ik trek mijn vorig advies volledig in." Ik was trots, maar hield het wel verborgen, want beoordelingen over je werk speelden zich af tussen individuele student en docent; daar bleef de groep buiten.

Met de studie van Riny ging het niet goed, na een goed half jaar heeft hij deze studie gestopt. Met mij ging het hoe langer hoe beter, zelfs Meeuwesse (†) kreeg me in de gaten. "Dames en heren, wie mag ik de beurt geven?" Niemand. Meeuwesse keek op de kandidatenlijst, maar wist niet hoe ik heette. "De heer tussen de heren Lukkenaar en Ielen, wilt u het gedicht eens voorlezen. Dat ik opviel bij Meeuwesse, bleek nog duidelijker bij de tentamens. Voorgelicht door de broeder, die gezegd had: je krijgt nu mijn beste tekstverklaarder, verwachtte Meeuwesse veel van me, maar het viel wat tegen, behalve het gesprek over de handelingsaspecten van het drama, een dissertatie van pater Van der Kun, trappist in het klooster in Tilburg, ging uitstekend.

De colleges literaire tekstverklaring, het interpreteren van meestal moeilijke gedichten, waren angstaanjagend. Meeuwesse bekeek de klas en zag alleen onze kruinen; iedereen zat met gebogen hoofd. Dan kwam de beslissende vraag: "Dames en heren, wie van u mag ik de beurt geven?" Niemand keek op of durfde een vinger op te steken. "Meneer of juffrouw die en die, wilt u dit gedicht eens voorlezen." Dat ging meestal wel, maar de vragen, en de definities die zo precies moesten zijn. Ik zat met Karel en Janus helemaal achteraan. Ik schreef razendsnel alles op en keek geen moment naar Meeuwesse. Deze marteling verdroegen wij jaar na jaar.

Bij deze hoogleraar moesten we voor MO B een speciaal onderwerp bestuderen; ik had Felix Timmermans gekozen. Wonder boven wonder stond hij dat toe. "Zijn boeken liggen me niet zo, maar hij is een groot schrijver." Ik vond dat een interessante schrijver en bovendien had ik van frater Sindulfo al zijn excerpten gehad. Het was een gemakkelijk onderwerp, dat wel, maar zeer omvangrijk. Ongeveer 40 romans, en 40 boeken secundaire literatuur: literatuur over Timmermans en analyses van zijn werken. Ik vermoedde, dat Meeuwesse twee romans van Timmermans gelezen had: Pallieter en Boerenpsalm, en twee secundaire werken: de dissertatie van Th.Rutten, Felix Timmermans en José de Ceulaer, zelfde titel. Ik had voor het examen B niet veel tijd, slechts drie maanden. Ik las en studeerde eigenlijk veel te hard, ik wilde per se bevoegd zijn. Toch enkele weken voor het examen kreeg ik een raar gevoel in en op mijn hoofd; ik noemde het een soort negenogen. Ik sprak Meeuwesse aan op de cursusdag. "Ik wil dit jaar nog geen examen letterkunde doen; ik heb last van een ernstige zweer op mijn hoofd." "U moet zich nu niet verschuilen achter een soort zweer, of een negenoger. En ook al zou u daar koorts van hebben, met koorts kun je beter een opstel over Timmermans schrijven, dan zonder koorts." Ik hoorde alleen Timmermans, dus geen opdracht op het schriftelijk examen letterkunde uit mijn andere twee speciale onderwerpen: het zestiende-eeuwse lied en Pieter Langendijk. "Bestudeer nu maar eens goed, Pallieter en Boerenpsalm, en vergelijk die twee romans maar eens met elkaar." Ziezo de titel voor mijn opstel had ik alvast. Ik oefende en oefende in het schrijven over die titel; kende de inhoud op den duur bijna van buiten. Ik kreeg dan ook een royale voldoende, en dat was voor Meeuwesse een 7 of een 8.

Ik had aan een student uit Breda mijn excerpten over de secundaire literatuur over Timmermans in bruikleen gegeven. Hij moest alleen nog aan Meeuwesse toestemming vragen om deze schrijver als speciaal onderwerp te mogen nemen. Hij wachtte hem op op het perron in Breda, ze woonden beiden in deze stad. Hij vroeg: "Zou ik u mogen spreken over mijn keuze van een speciaal onderwerp?" Ze liepen zwijgend het station uit en wandelden naar het dichtstbijzijnde park. Toen ze op een bankje zaten, vroeg de student: "Ik zou graag Timmermans als speciaal onderwerp nemen." Meeuwesse veerde op als door een bij gestoken en zei verontwaardigd: "Daar is geen sprake van. Dat is geen onderwerp." Stilte. "Maar," zo begon de student aarzelend, "waarom mocht Dorus dat onderwerp wel nemen?" Meeuwesse veerde weer op en sprak: "Dorus, dat is Timmermans." Ze gingen ieder huns weegs. De daarop volgende zaterdag gaf hij mij alle excerpten weer terug en vertelde me zijn verhaal.

 

Serieus maar toch studentikoos

 

De colleges vakdidactiek volgenden op die van Meeuwesse, een ware verlichting. We maakten eigenlijk wat troep bij die docent. Pater Janssen gaf daar zelfs het voorbeeld in. Hij liet Karel, Janus en mij onder de les zijn brevier zien. Daar stond voor een pater zeer belangrijke informatie in, vooral voor wat het biechthoren betreft. Een pater heeft jurisdictie in heel het land, een lekenpriester alleen in het bisdom waartoe hij behoort; maar de dialectwoorden voor de zonden kan een pater niet altijd verstaan of begrijpen. Op een bladzijde stond: Coire en daaronder: penitentus dixit: en dan volgden daar alle dialectwoorden die in het Nederlands taalgebied gebruikt worden: neuken, naaien, het doen...met vermelding van de streek waar dat woord gebruikt werd. "Hier maak ik nog eens een heel mooi dialectkaartje van", zei Janssen. Wij lachten iets te luid, want de docent keek naar ons, maar zei toch niets. Deze docent probeerde bijna elk college een boekje, een brochure of een overdruk van een artikel te verkopen. Hij telde het ontvangen geld na, maar elke keer kwam hij nogal wat tekort. Hij vroeg zich hardop af, "Hoe kan dat nou?" Iemand riep: "Dan wordt u belazerd, waarschijnlijk." Hij deed er verder niets aan, stopte de verkoop één maand en begon toen maar weer met zijn winkeltje.

Als wij bepaalde hoogleraren noemden, dan voegden we ook de voorletters toe: W.A.P. Smit, we zeiden ooit ook wel eens Wap Smit, C.G.N. de Vooijs of CGN. Deze docent noemden wij L.U.L.Carlesen, of zonder meer LUL.

Dat studentikoze gevoel hadden we telkens als we naar de KL gingen. Het begon al op het perron als we elkaar weer na een week ontmoetten. Er waren gehuwde mannen bij, mannen en vrouwen die al voor de klas stonden; er waren paters, broeders en fraters, en nonnen onder. Een zeer serieus en achtenswaardig gezelschap en toch op zaterdagmorgen vanaf het station tot het lesgebouw, moest er iets gebeuren. Het gebeurde ook altijd onverwacht: we hebben de spoorboom dichtgedraaid, terwijl de spoorwachter koffie was drinken of iets dergelijks. Er ontstond een enorme verkeerschaos. Terwijl we over het trottoir liepen even met je hak de lege vuilnisemmers van de stoeprand afstoten, dat gaf weer verkeersproblemen, vooral voor fietsers en brommers. Eens hebben wij met zijn drieën het helemaal bont gemaakt. Een klein reutje probeerde op een grotere loopse teef te komen; dat lukte hem niet. Wij zouden hem wel eens helpen. We vingen de teef, zetten die tegen de trottoirband, nou lukte het de reu wel. Toen hij goed vastzat, gaven we het stel een duw en daar ging het dwars door het verkeer, een verkeerschaos van je welste. Wij liepen door, of we daar niet mee van doen hadden. Thuis serieus, hard werkend en studerend, daar en alleen op dat vroege uur studentikoos, het lijkt wel voer voor psychologen.

 

Examen doen

 

Voor het schriftelijk MO A reisde ik naar Utrecht. Ik zou Karel Lukkenaar ophalen die de avond tevoren naar Utrecht was afgereisd; Karel woonde in Zeeland en het examen begon om 9.30 uur. Ik kwam zijn hotelkamer binnen en het viel me op, dat zijn wastafel boordevol zeepschuim stond. Ik keek naar Karel, hij zag lijkbleek en beefde over heel zijn lichaam. "Ben je ziek?" vroeg ik. Hij antwoordde me niet, hij bleef me maar aanstaren. Ik liet hem een ogenblik begaan. Toen zei hij: "Al die tijd dat ik hier ben, heb ik niet aan dat examen gedacht en kende geen zenuwen. Nu jij hier in mijn kamer staat, is het of het uur U geslagen heeft, ik kan niet meer terug, ik zal examen moeten doen. Voor mijn vader is het zo belangrijk dat ik slaag." Karels vader was leraar Nederlands. Ik stelde hem wat gerust, probeerde hem wat af te leiden. Ik vroeg: "Heb je in die wastafel een bad genomen of zo?" Gelukkig hij lachte. "Nee, joh, ik moest vanmorgen zo erg naar het toilet, dat ik vreesde de wc op de gang niet te kunnen halen. Ik heb mijn plas maar in die wastafel gedaan, maar dat ding zit verstopt en om nu alles wat te camoufleren heb ik er flink wat zeep in gespoten en hem vol water gezet."

Tijdens het examen kwam ik in paniek. Tijdens het tweede deel kwam broeder Heerkens naar me toe en zei: "Er ontbreekt één vel. Hebt u het nog op uw tafeltje liggen?" Ik zocht al mijn papieren door, ik vond niets. "Werk nu maar rustig door, we vinden het straks wel." Het duurde zeker een kwartier voordat ik weer een beetje normaal kon nadenken en me concentreren. Toen het examen afgelopen was, kwam de broeder triomfantelijk zeggen: "Ik heb uw papier gevonden."

Ook het mondeling examen was in Utrecht. Ik wilde na aankomst eerst wat lunchen. Ik ging een restaurant binnen vlak bij de examenlocatie. Ik at lekker en ook wel duur, raakte in gesprek met een charmante heer, die gevraagd had, of hij aan mijn tafel mocht zitten. Een ontspannend gesprek, de tijd verstreek zo snel, dat ik me moest haasten om op tijd aanwezig te zijn. Ik liep het restaurant uit zonder te betalen. Toen ik voor MO B mondeling moest doen ook in Utrecht en op dezelfde locatie, at ik weer in dat restaurant. Toen ik gegeten had, zei ik tegen de ober: "Telt u er maar ƒ 25 bij", - hij keek me verbaasd aan - "drie jaar geleden heb ik hier ook gegeten, maar vergeten af te rekenen."

Ik slaagde voor Nederlands MO A, staatsexamen, 17 juli 1957, voor MO B op 28 november 1960. De rector en zijn vrouw kwamen me persoonlijk feliciteren in onze flat. Mevrouw Van Vuuren met name kon er maar niet over uit, dat ik die studies in zo’n korte tijd had gedaan. "Hoe komt dat toch?" vroeg ze. "MO A heb ik in de nominale tijd afgelegd; B heb ik inderdaad één jaar korter gedaan; maar daar was dan ook een heel sterke motivatie aanwezig. We hebben twee kinderen, twee meisjes, we hebben een gezin, ik kan me dan toch niet permitteren lang over mijn studie te doen, immers de eerste de beste student die afstudeert, kan tegen uw man en de inspecteur zeggen: 'Er staat een onbevoegde op uw school; ik ben bevoegd en zou graag die baan willen.' Uw man en de inspectie kunnen dat wel even tegenhouden maar geen jaren. Ik zou dan ontslagen worden en proberen op een of andere mulo aan de slag te komen." De rector knikte, "Ja zo is het, helaas." Gedurende mijn B-studie heeft me dit motief voortgedreven deze studie zo snel mogelijk te voltooien: Na twee jaar deed ik taalkunde, ik zakte voor de onderdelen vertalen Middelnederlands en zeventiende-eeuws; dat deed ik een jaar daarop plus letterkunde.

Ik kreeg onmiddellijk een vaste aanstelling en per 1 januari 1962 een vb. Dat laatste betekende voor mij drie lesuren per week minder en een rotsvaste garantie op uitbetaling, ook al zouden er minder lesuren zijn. Wat ook interessant was en wat ik aan de conrector Jo Lachens te danken had, was: ik kreeg een nevenfunctie als leraar aan het Nederlands Genootschap tot opleiding van leerkrachten voor het nijverheidsonderwijs, een opleiding voor leraren timmeren bijvoorbeeld aan de LTS, per 1 september 1961. Zo’n bijverdienste was zeer welkom, want we wilden een huis kopen. De flat werd te klein, Tiny was in verwachting van onze derde en voor een grotere huurwoning kwamen we niet in aanmerking gezien de hoogte van mijn inkomen; hoe is het mogelijk in het onderwijs!

Kort na mijn MO B-studie verliet Meeuwesse de Katholieke Leergangen, hij was benoemd tot hoogleraar aan de KUN. Niemand repte over een afscheidsfeestje, terwijl dat voor Perrot zo soepel was verlopen; iedereen wilde meedoen. Mijn vrienden Janus Ielen en Karel Lukkenaar waren nog niet afgestudeerd. Ik sprak Willem van de Mee daarover aan. Hij wilde geen bijdrage leveren aan de organisatie van het afscheidsfeest, daarvoor had Meeuwesse hem te diep gekwetst. Ik had al een plannetje in mijn hoofd, maar ik kon moeilijk alles alleen doen. Daarom vroeg ik Willem: "Wil jij op die avond niet ceremoniemeester zijn? Je hebt dat bij Perrot zo voortreffelijk gedaan. En als je het niet voor Meeuwesse wil doen, doe het dan voor ons." Willem beloofde dat hij als ceremoniemeester zijn best zou doen.

Ik schreef een brief naar alle studenten MO B en vroeg om een bijdrage van ƒ 25,- p.p. voor feest en cadeau. Het werd toch een geslaagd feest, iedereen stond ervan te kijken dat in zo’n chique ambiance zoveel wijn en zoveel lekkere hapjes geserveerd konden worden van dat bedrag. Aan de vrouw van Karel Meeuwesse had ik gevraagd wat Karel graag als afscheidscadeau wilde hebben. Ik had het kunnen raden, boeken. Ze gaf me wat titels op en voor het bedrag dat ik daarvoor gereserveerd had, kocht ik enkele van de gevraagde boeken, natuurlijk bij boekhandel G.; een andere kenden de studenten van de KL niet. Willem vermeed alle voetangels en klemmen in zijn speeches en Meeuwesse en Jet voelden zich gevleid. Nog rond 22.30 stond Meeuwesse allerlei moeilijke zaken te formuleren. Plots vroeg hij na een drietal diepgaande beschouwingen: "Heb jij dit voortreffelijke afscheidsfeest op je eentje georganiseerd?" "Nee," zei Willem, "het initiatief en het werk achter de schermen zijn van Dorus." Meeuwesse glom. En daar werd de loftrompet voor mij geblazen. Iedereen keek bezorgd naar zijn horloge, bang om de laatste trein naar huis te missen. Er waren er die nog naar Zeeland moesten. Toen ik de heer en mevrouw Meeuwesse met de taxi naar het station had laten brengen voor de trein naar Breda en ik weer in het hotel-restaurant terugging om af te rekenen, zei de ober: "Er is nog een volle fles wijn over, wilt u die meenemen?" Ik stopte ze in mijn tas en beschouwde het als een beloning voor mijn werk. Het afscheidsfeest van Perrot in aanwezigheid van zijn charmante, lieve vrouw was gezellig en stijlvol, dat van Meeuwesse alleen maar stijlvol; er waren nog te veel spanningen tussen hem en menige student.

 

Universitaire studie Nederlands

 

In een van zijn colleges verdedigde ik een stelling uit Perrots boek Dialectkunde die luidt: een rivier scheidt dialecten behalve als er op een of andere wijze een verbinding is, een brug of een veerpont. Ik gaf als voorbeeld van deze stelling de verschillen tussen het Kessels en het Liths. Het Kessels kent nog veel klinkers uit het verleden: de stijgende tweeklanken êêi ôû, stêêin ‘steen’, brôût ‘brood’, maar gewoon stroop. Het Liths kent deze klanken niet: verklaring de veerpont.

Tijdens mijn MO B-studie besprak Perrot wel vaker bepaalde dialectprobleempjes of vroeg ernaar. Zo zijn Tiny en ik in het boek van Perrot terechtgekomen, lang hebben we dat niet geweten. Daags voor de 65ste verjaardag van Tiny moest ik een uitspraakvorm, een diftong opzoeken, ik raadpleegde het standaardwerk van Perrot, Nederlandse dialectkunde. Op blz. 229 las ik: "Westelijk Noord-Brabant heeft ze in zwakgesneden vorm (dhr.Th.van Doorn zei mij dat ook het N. Brab. Kessel, waar zijn vrouw vandaan komt, in tegenstelling tot de omgeving brwôt, strwôp enz. zegt, hetgeen in Maren (Perrot bedoelt Lith) zelden voorkomt)."

Na dit college vroeg hij mij, wat ik van plan was te gaan doen na mijn MO B. Ik antwoordde hem, dat ik er nog niet over nagedacht had. "Zou u niet verder willen studeren in Nijmegen, om daarna te promoveren?" Ik keek hem wat verbaasd aan, glimlachte en zei wat schaapachtig: "Wie weet." Denk er eens goed over na; ik geef u het advies om het te doen, u kunt dat best aan."

Een half jaar na MO B begon ik in Nijmegen. Ik was voor kandidaats van alle tentamens Nederlands vrijgesteld. Ik moest op dat examen wel een proeve van bekwaamheid afleggen in de kennis van het Grieks tot en met de derde klas gymnasium a en van het Latijn einde vijfde klas. Verder moest ik tentamens afleggen in algemene en vaderlandse geschiedenis, prof. Post en Rogier; en voor algemene taalwetenschap prof. Gevoel, voor dat onderdeel moest ik de colleges bijwonen. Dat was voor mij een groot probleem, omdat ik een vb op Odulphus had. Ik sprak daar eens over tijdens de koffiepauze; toevallig hoorde dat Hans van Vleuten, leraar klassieken op onze school; hij was tijdens zijn studietijd assistent-docent bij Gevoel geweest. Hij bezat zeer recente collegedictaten, wist vrij nauwkeurig aan te geven waar de stokpaardjes van Gevoel lagen. "Je moet je kop heel uitdrukkelijk aan Gevoel laten zien, dan denkt hij dat hij je kent van college." Ik volgde de raad van Hans op. De eerste keer zat ik naast Gevoel tijdens een forumdiscussie over de missie, ik was discussieleider. Mijn gezicht had hij in ieder geval goed gezien, of hij zich mijn naam zou herinneren, was niet zo belangrijk.

Ik legde mijn tentamen algemene taalwetenschap na een jaar af, ik had geen college bezocht. Gevoel begon me te ondervragen over plaatscategorieën in een zin. Ik gaf alle categorieën aan. Hij vroeg me: "Bent u het met deze formele benaderingswijze eens?" We zitten goed, dacht ik en antwoordde: "Nee, professor, het allerbelangrijkste wordt in deze theorieën vergeten, nl. de betekenis. Het is te vergelijken met een rij mensen die op de bus staan te wachten: ik zie duidelijk hun plaatsen, maar weet ik nu of de voorste mevrouw de echtgenote is van de heer achter haar, of dat die jongen en dat meisje broer en zusje zijn. Dat kan ik aan de plaats niet zien," Zo ging dat nog een tijdje door. "Aan het einde van het tentamen zei Gevoel: "U hebt mijn colleges niet alleen goed bezocht, maar u hebt ze ook begrepen en doorvoeld. Ik geef u uitslag: zeer goed, zodat u op het examen geen algemene taalwetenschap hoeft te doen." Het tentamen was bij Gevoel thuis. Toen ik door de gang liep, rook ik pas de spruitjeslucht die in zijn huis hing.

Ik moest ook twee scripties schrijven, iets wat je bij MO B niet leerde en ook niet hoefde. Op de universiteit leerde je dat ook niet, maar je moest het wel doen. Voor Van Duinkerken had ik een kleine scriptie geschreven met als titel: De handelingsaspecten volgens J.I.M. van der Kun toegepast op het blijspel van Pieter Langendijk: Don Quichotte op de bruiloft van Kamacho. Ik had bij het schrijven van deze scriptie veel gebruikgemaakt van een dictaat van Meeuwesse over dit spel.

Het tentamen voor oude en middeleeuwse vaderlandse geschiedenis werd afgenomen door Post zelf; hij vroeg in hoofdzaak feiten en zei ten slotte: "U hebt het goed gedaan, ik zal u dan ook een acht geven, maar historicus zou ik als ik u was toch maar niet worden, u denkt als een neerlandicus: eerst de visie en de feiten dienen om deze visie te bevestigen; een historicus gaat uit van de feiten en om die te verklaren en toe te lichten ontwerpt hij een voorzichtige visie vanuit die feiten." Het kon mij niet zo veel schelen dat ik geen geboren historicus was; ik had mijn briefje, en dat was me genoeg.

Het tentamen voor moderne vaderlandse geschiedenis werd afgenomen door Rogier; hij was van huis uit neerlandicus. Het tentamen verliep heel soepel. Ik was dus met alle tentamens voor mijn kandidaats klaar en kon het examen aanvragen. Ik legde mijn tentamenbriefjes aan het bureau van de pedel over, liet mijn MO B Nederlands zien, en kreeg een datum waarop het examen werd afgenomen door Perrot en Van Duinkerken; aanwezig waren ook Meeuwesse en Post. In jacquet verscheen ik voor de examencommissie. Perrot liet me een stuk gotische bijbeltekst voorlezen om de uitspraak te toetsen, liet het vertalen en ik moest een aantal woorden etymologisch verklaren. Ik had me goed voorbereid en het liep als een trein. De meeste schrik had ik voor vragen over en vertaling van een Grieks fragment, maar hij onderzocht zelfs niet mijn kennis van het Latijn, met andere woorden de speciale opdracht t.a.v. de klassieke talen werd bekend verondersteld. Ik was daar zeer gelukkig mee.

Van Duinkerken, zoals bij al zijn studenten bekend, ondervroeg me over twee à drie bladzijden uit mijn scriptie, ging daarbij wel in de diepte, maar gelukkig sprak hij meer dan ik en hoefde ik maar te beamen wat hij betoogde. Al die tijd zat Meeuwesse met een enigszins zuinig gezicht te luisteren. Hij bladerde door de scriptie, las fragmenten en klaarde op. Hij had college gegeven over dit spel van Langendijk, hij was achterdochtig geworden, misschien had deze kandidaat wel plagiaat gepleegd. Op grond van wat hij gelezen had en van wat Van Duinkerken daarover vroeg, merkte hij dat ik met behulp van de handelingsaspecten aantoonde wat hij over dit spel beweerd had. Uitslag negen. Ondanks alle negens en twee achten voor de tentamens en het examen kreeg ik geen cum laude, omdat ik MO B bezat, zoals Perrot me bij de laudatio mededeelde.

Ik behaalde mijn kandidaats op 20 december 1963. Tiny was zwanger van onze jongste zoon. Mijn collega Simon Brankaar wilde graag aanwezig zijn bij het uitreiken van de bul. Ik had gezegd, schrik niet van Tiny, ze is nog geen drie maanden zwanger, dus zo ziek als maar kan. Toch wil ze in Nijmegen aanwezig zijn. Maar Tiny was niet ziek die dag, zag er uit als een wolk. Simon mopperde tegen mij: " Jij kent je vrouw ook slecht." Perrot reikte de papieren uit, feliciteerde Tiny en mij; dat deed ook Van Duinkerken. Hij zei: "Ik heb grenzeloze bewondering voor doorzetters als U." De volgende dag was Tiny weer gewoon ziek als een kat net als de voorafgaande dagen.

 

Voor mijn doctoraal werd ik vrijgesteld van de helft van de collegetijd; toch moest ik daar nog twee jaar overdoen, omdat de colleges letterkunde en taalkunde niet op dezelfde dag vielen en ik maar één dag roostervrij kon krijgen op school. Enkele anekdotes heb ik eerder al beschreven bijvoorbeeld over de vraagvorm in kinderrijmpjes o.a. in het Uur U van Nijhoff. Veel herinner ik me niet van die collegestof.

De tentamens verliepen uitstekend. Ik zou een scriptie schrijven voor Van Duinkerken, bij Meeuwesse zou ik mondeling tentamen doen evenals bij Perrot. Als bijvakken had ik gekozen: filmkunde en kinderpsychologie. Dat laatste vak ging niet door, omdat Perrot van mening was dat de taalkundige hoofdscriptie De taal van riviervissers in Nederland om volkskunde vroeg, terwijl mijn leraarschap om kinderpsychologie smeekte, zeker die van prof. Callon. Ik moest dus vier tentamens afleggen en twee scripties schrijven.

 

De keuze van een onderwerp voor Van Duinkerken viel niet mee. Ik kon niets gevonden krijgen. Ik klaagde daar eens over met Piet Eligh, collega Nederlands op het Sint-Pauluslyceum. Piet die uitstekend op de hoogte was van de middeleeuwse en rederijkersliteratuur, bood me een getypte weergave van een middelnederlands toneelstuk 'Narciscus ende Echo' aan; in die getypte tekst stond hetzelfde toneelstuk maar dan zoals het was uitgeven in Den Handel der Amoureusheyt. Den Handel is ongeveer 50 jaar later verschenen. Dit onderwerp was midden in de roos. Toen ik daarmee bezig was, gaf Van Duinkerken college over de veranderingen in later uitgegeven rederijkerstoneelstukken, vergeleken met die uit de Middeleeuwen; er waren veranderingen van plaats, tijd en religie. Door de vergelijking van het handschrift met de tekst uit Den Handel der Amoureusheyt kon ik de stellingen van Van Duinkerken aantonen. Die vergelijking leverde ook een geconcretiseerd model op van de cultuurhistorische overgang van rederrijkerstijd naar Renaissance.

In mijn inleiding beschreef ik het handschrift, deelde wat biografische bijzonderheden mee over de auteur en de kopiist, en gaf een analyse van het spel: de stof, de inhoud, de structuur, de zinnekens en het genre. Bovendien probeerde ik een waardering te geven. De belangstellende lezer kan deze scriptie raadplegen op de universiteit te Nijmegen of bij mij, alhoewel mijn exemplaar met balpenstrepen bewerkt is. Hoe het ook zij, deze scriptie leverde stelling IX bij mijn proefschrift op: De bakermat van het Gentse handschrift van Narciscus ende Echo ligt in Oost-Nederland, waarschijnlijk in Doetinchem of naaste omgeving. De hoogleraar middeleeuwse geschiedenis geloofde daar niets van.

Mijn scripties had ik ingeleverd en werden door de professoren aanvaard. Nu nog drie tentamens: taalkunde bij Perrot, moderne letterkunde bij Meeuwesse en een scriptiebespreking bij Van Duinkerken. Het tentamen bij Perrot verliep zo goed, omdat ik erop kon wijzen dat hij in een van zijn artikelen die op mijn lijst stonden, inconsequent was geweest. Hij uitte kritiek op een auteur die een bepaalde structuur had ontdekt in de Nederlandse voorzetsels. Deze schrijver, zo merkte Perrot op, heeft een aantal voorzetsels van het type wegens, niet in zijn structuur opgenomen. Perrot toonde een andere structuur aan in de Nederlandse voorzetsels, maar vergat eveneens het type wegens. Perrot vond dat zo’n goeie dat hij me een 9 gaf.

Nog beter ging het bij Meeuwesse. Het tentamen kreeg het thema mee van zijn confrontatietechniek. Deze techniek hield in: men leze het literaire werk zeer nauwkeurig, de voorlopige interpretatie wordt uitsluitend met argumenten onderbouwd, ontleend aan de tekst en niets anders dan de tekst. Men kan hier denken aan close reading, een methode die Lulofs toepaste op Het uur U van Martinus Nijhoff en die hieropneer komt: zeer nauwkeurig lezen, verbanden leggen, maar totaal geen informatie halen buiten die tekst. Door deze close reading komt men tot bepaalde conclusies. Lulofs bijvoorbeeld kwam tot de slotsom dat de man in Het uur U de dood is. Lulofs liet het daarbij. Meeuwesse is de overtuiging toegedaan dat de conclusies van de interpretator geconfronteerd moeten worden met buitentekstuele gegevens, zoals uitspraken van de schrijver of dichter zelf over zijn werk, tijdsgebonden aspecten enz. Nijhoff had over de man in Het uur U gezegd: het is de levende mens, het is de Christusfiguur. De confrontatietechniek leverde het bewijs dat Lulofs op een aantal plaatsen verkeerd gelezen had: de tijd in Het uur U: drie uur, bijbelteksten die zowel op de dood als op Christus konden slaan, en enkele teksten die uitsluitend op Christus sloegen.

Meeuwesse ondervroeg mij daar heel diepgaand over; toen ik nog opmerkte dat ook zijn eerste structuuranalyse van het Wilhelmus verbeterd was door deze confrontatietechniek, namelijk door de regels van de retorica in de zestiende, zeventiende eeuw erbij te betrekken, glunderde hij van trots. Hij was een groot voorstander van het doorstuderen van MO-B-studenten; ik was er zo een, en die deed het tentamen prima bij hem, terwijl elke academische student bloed, zweet en tranen plengde voor een tentamen bij Meeuwesse. Het regende dan ook onvoldoendes. Ik was als werkstudent die één dag in de week naar Nijmegen ging, daar niet van op de hoogte. Ik leverde mijn tentamenbriefje met zeer goed erop bij de secretaresse in om het te laten registreren. Ze keek op het briefje, toen naar mij en zei: "Nou, nou". Ik reageerde laconiek met: "Hoe zo nou, nou?" "Dit cijfer is bij Professor Meeuwesse hoogst zeldzaam, meer dan de helft krijgt onvoldoende." "Geluk gehad", glimlachte ik.

De verhouding tussen Meeuwesse en mij was zeer merkwaardig. Ik bewonderde hem als docent en nog meer als wetenschapsman, maar met de mens Meeuwesse had ik veel moeite. Ik was altijd op mijn hoede, bang voor een of andere felle cynische opmerking. Ik wist hoe hij dat bij andere studenten deed. Ik heb maar een sneer van hem gehad. In het eerste jaar van mijn MO A schreef ik ijverig op, wat ik maar bij kon houden. Ik zat vrij dicht bij de katheder, waar Meeuwesse achter stond en waar hij nooit afkwam om eens door de collegezaal te kuieren. Bijna het hele college had hij naar mijn kruin zitten kijken, want mij zag hij niet, ik schreef. Plots riep hij met die intonatie hem eigen als hij zich ergerde, "Meneer", (hij kende mijn naam nog niet) zit nou toch niet zo vast aan een dictaatje!" Ik schreef niets meer op, keek naar hem, maar richtte mijn ogen ongeveer 20 cm boven hem. De daaropvolgende colleges zat ik elke keer helemaal achteraan.

Een totaal ander man dan Meeuwesse was prof. Asselbergs, pseudoniem Anton van Duinkerken. Hij stond bekend onder de studenten als een echte Bourgondiër. In augustus 1965 zou hij mijn doctoraalscriptie letterkunde bespreken. Het was warm in het instituut Nederlands aan de Waal. Ik klopte op Van Duinkerkens kamerdeur. Hij bekeek mijn tentamenaanvrage, hij keek het lijstje door en mompelde zo iets van: in orde. "Met uw welnemen brengen we een verandering aan nl. de plaats; hebt u er bezwaar tegen, dat we op een koelere plek het tentamen afnemen?" Braaf zei ik, want dat hoorde toen zo: "Neen professor". Van Duinkerken stond op en ging me voor, hij liep het instituut uit, wandelde een eindje over de dijk en stapte een café binnen. De waard wist precies wat hij moest doen. Hij verwees ons naar een kamer die aan de Waalkant lag. Wij gingen zitten. De waard kwam weer binnen met een pul van een liter en een pijpje, beide gevuld met donker bier. Het tentamen begon, Van Duinkerken dronk en praatte, ik dronk en zweeg. Uitslag: tentamen 9, ik dronken en Van Duinkerken nuchter. Hij groette mij en liep kaarsrecht naar buiten. Ik had net genoeg geld bij me om het hele gelag te betalen. Ik kwam middernacht thuis, ik was op het verkeerde perron ingestapt en werd in Zwolle wakker.

Ik heb deze anekdote op verzoek van drs. Hoefje, in zijn functie van bestuurslid van de Adelbertvereniging, verteld aan Michel van der Plas, die op die avond een voordracht kwam houden over Van Duinkerken en die bezig was met het schrijven van Van Duinkerkens biografie. Zo zal dit verhaal een grotere verspreiding krijgen, ofschoon Van der Plas heel voorzichtig omsprong met orale historische bronnen..

Ik slaagde voor mijn doctoraal. Een klein bescheiden feestje met buren, vrienden, en enkele collega’s sloot mijn "studentenleven" af. "Studentenleven?" Mijn leven werd meer bepaald door mijn gezin, mijn school en de nevenbaan op het Avond College.