CuBra

INHOUD TILBURGSE LIEDJES
INHOUD FEESTLIEDJES
BRABANTS
HOME
TEKSTEN
AUTEURS
SPECIAAL
De pagina's van deze rubriek worden verzorgd door Ed Schilders, Rolf Janssen,  Henk van Belkom, en Ben van de Pol
Copyright 2006 - 2007 Webmagazine CuBra

Koosje Koosje

Dit lied werd in 1979 uitgevoerd door kinderkoor Groenewoud op de langspeelplaat 'Witte dè nog?', uitgegeven door het Nieuwsblad van het Zuiden ter gelegenheid van 25 jaar kindervakantiewerk.

De muzieknotatie is van Rolf Janssen (1984).

Het 'Koosje Koosje-zingen' is een traditie die niet meer bestaat: op 28 december trokken als grote mensen verklede kinderen door de straten om van deur tot deur hun lied te zingen en daarmee een geschenkje te verdienen of op te eisen. De datum hangt samen met de katholieke feestdag van Onnozelekinderen: de kinderen die op last van koning Herodus gedood werden kort nadat in Bethlehem de Verlosser was geboren. De traditie hangt samen met het Driekoningenzingen (6 januari). Over deze traditie schreef K. ter Laan, en het is opmerkelijk om in zijn gegevens te lezen dat het bekende Driekoningenlied 'Gif me ne nuuwen hoed' en misschien oorspronkelijk ook op 28 december gezongen werd.

Ter Laan:

 

"Onnozele-Kinderendag.

Te Tilburg worden op dit feest van Koosje Koosje in gezinnen, die het doen kunnen, zelfs grote-mensenkleren gemaakt voor de kinderen, die er op 28 December mee rondtrekken; ook lopen ze wel in oud-Brabants kostuum. (V. d. Ven, Ned. jeugd in nationale dracht, 43.)

In N. Brabant en Limburg en in Vlaanderen zingen de kinderen hun eisliedje:

't Is vandaag Onnozele Kinderdag,

Geeft de moerkens en vaarkens wat!

Geeft wat, houdt wat,

't Naaste jaar nog wat.

Ik weet daar nog een goede vrouw,

Die my zo geern wat geven zou.

Zij zal mij wel wat geven.

Hoe lang mag zy nog leven?-

Honderd jaar en enen dag,

Zo lang als ze kaas en brokes mag. (Rasch, Seizoenfeesten 24.)

Van ouds waren de kinderen die dag baas in huis; het jongste mocht zeggen, wat er zou gegeten worden. In N. Brabant, Limburg en Vlaams België liepen de kinderen in het pak van hun ouders als vader en moeder over straat en was het schuddekorfsdag. Dit gebruik leeft nog voort te Brugge, te Antwerpen, in 't Land van Waas en de Kempen, doch is nu een zang- en bedelpartij. (VI. II, 206.)

Op Onnozele-kinderendag of Vaderkens-dag lopen de kinderen te Antwerpen op straat: de jongens met een snor van schoensmeer, een „pinnemuts" van vader op 't hoofd, een groot vest aan en met een peen op zij als een groot slachtersmes. Zij zijn de meesters van de straat.

De meisjes hebben witte koven (ouderwetse mutsen) op en op zij dragen ze de roodgeruite „moederkenszak," om alles te bergen, wat ze ophalen. De jongens dragen grote blauwe kielen en ze nebben een roodgeruite zakdoek om de hals en een dikke stok in de hand. Op hun hoofd hebben ze een hoge hoed of een matrozenmuts of een boerenpet of een strohoed. En ze zingen voor de deur van de bakker:

Drij keuninge,

Drij keuninge,

Geft mij nen nieven hoed;

m'nen ouwen is versleten,

me moeder mag et nie weten,

me vader ee' g' et geld geteld,

op den rooster geteld. Maar de bakker had al zoveel van die schooiende vaderkens en moederkens gehad; er waren al zoveel „onnozel-kinderen" geweest, dat hij uitriep:

Ga-de gaan gaan?

Waarop het wraakkoor van de jeugd tiert:

Op enen nievejaarsaved

Den bakker sloeg zijn wijf

Al met nen dikken kluppel

Gestadig op heur lijf....

De vrouw die wou nie spreke,

De kluppel die wou nie breke;

De vrouw die sprak,

De kluppel die brak

En den bakker viel oep ze krentegat.

En dan opeens, onder 't vluchten:

Pin, pin, gierige pin,

Hier woont nen gierigen duvel in! (F. 1911, 244.)

In de M.E. was er zelfs een kinderbisschop, een kind beneden de 12 jaar, dat op die dag in de kerk getooid werd met mijter en staf; zo te Oldenzaal, Utrecht, Dordrecht, Brugge.

Een merkwaardig gebruik bestond te Neerlinter en omstreken, tot in Belgisch Limburg. Daar verborgen de pachters-dochters en de boerenmeiden een fles likeur in haar kist, want vroeg in de morgen al kwamen de jongelingen; ze vroegen, eisten, namen een druppel van de likeur. (V. K. 19.)"

 

In het notenschrift hierboven geeft Rolf Janssen de Koosje-Koosje-tekst zoals opgetekend in een wat volkse variant. Janssen noteerde ook een nettere versie:

 

Tekst/muziek: fam. Vermelis-Huijbregts, Tilburg

 

Koosje, Koosje, hoe is je naam

ik ben tot alle dingen bekwaam

ik ben tot alle dingen geboren

ik heb m'n ouders vroeg verloren

als ik sterf dan ben ik dood

dan lig ik in m'n kistje bloot

dan komen de vogeltjes (of: engeltjes) bij me zingen

dan zal ik uit mijn kistje springen

als ik spring dan spring ik snel

van den hemel naar de hel

olie olie van de druiven enz.

 

De volgende variant werd zeer plaatselijk in de omgeving van het Heike te Tilburg gezongen.

tekst + muziek: dhr. Brekelmans, Tilburg dhr. Vermeer, Tilburg

 

Koosje Koosje hoe is je naam

ik heb 't in m'n broek gedaan

ik ben de helft er van verloren

de rest zit vastgevroren

ik heb vergeten om te bunen

toen liepen ze gaa' nor Jan van Nunen

en Jan van Nunen was nie' thuis

toen liepen ze gaa' nor 't schèthüis

't schèthüis deh was gesloten

toen liepen ze gaa' nor bekker Tooten

bekker Tooten die was zat

toen viel ie op z'n blote gat

we hebben gezongen en niks gehad

geef me 'n stuk van 't vèrkesgat

snij mar diep, snij mar diep

mar in menne vinger nie'

 

Als de zingende kinderen niets kregen, zongen ze in Tilburg een wraakzang (zie ook Ter Laan hierboven):

En we hebben gezongen en niks gehad

snij weh van 't verkensgat

snij mar diep, snij mar diep,

snij mar in m'ne vinger diep

[waarschijnlijk moeten we de laatste regel lezen als:

'snij mar in oewe vinger diep'; het betreft immers een wraak.]

 

In het Meertens Instituut bevindt zich een getypte brief van de Tilburgse journalist Pierre van Beek, waarin hij een tweetal varianten van Koosje Koosje onder de aandacht brengt van de folklorist Moormann, en daarbij uitleg geeft. Dat het een typisch Tilburgs verschijnsel was, daarin vergist Van Beek zich dus. Interessant is de uitleg die Van Beek aan Moormann geeft. Deze tekst is overigens niet opgenomen in het werk van Moormann en Wouters.