CuBra
|
Koosje Koosje Dit lied werd in 1979 uitgevoerd door kinderkoor Groenewoud op de langspeelplaat 'Witte dè nog?', uitgegeven door het Nieuwsblad van het Zuiden ter gelegenheid van 25 jaar kindervakantiewerk. De muzieknotatie is van Rolf Janssen (1984). Het 'Koosje Koosje-zingen' is een traditie die niet meer bestaat: op 28 december trokken als grote mensen verklede kinderen door de straten om van deur tot deur hun lied te zingen en daarmee een geschenkje te verdienen of op te eisen. De datum hangt samen met de katholieke feestdag van Onnozelekinderen: de kinderen die op last van koning Herodus gedood werden kort nadat in Bethlehem de Verlosser was geboren. De traditie hangt samen met het Driekoningenzingen (6 januari). Over deze traditie schreef K. ter Laan, en het is opmerkelijk om in zijn gegevens te lezen dat het bekende Driekoningenlied 'Gif me ne nuuwen hoed' en misschien oorspronkelijk ook op 28 december gezongen werd. Ter Laan:
"Onnozele-Kinderendag. Te Tilburg worden op dit feest van Koosje Koosje in gezinnen, die het doen kunnen, zelfs grote-mensenkleren gemaakt voor de kinderen, die er op 28 December mee rondtrekken; ook lopen ze wel in oud-Brabants kostuum. (V. d. Ven, Ned. jeugd in nationale dracht, 43.) In N. Brabant en Limburg en in Vlaanderen zingen de kinderen hun eisliedje:
Zo lang als ze kaas en brokes mag. (Rasch, Seizoenfeesten 24.) Van ouds waren de kinderen die dag baas in huis; het jongste mocht zeggen, wat er zou gegeten worden. In N. Brabant, Limburg en Vlaams België liepen de kinderen in het pak van hun ouders als vader en moeder over straat en was het schuddekorfsdag. Dit gebruik leeft nog voort te Brugge, te Antwerpen, in 't Land van Waas en de Kempen, doch is nu een zang- en bedelpartij. (VI. II, 206.) Op Onnozele-kinderendag of Vaderkens-dag lopen de kinderen te Antwerpen op straat: de jongens met een snor van schoensmeer, een „pinnemuts" van vader op 't hoofd, een groot vest aan en met een peen op zij als een groot slachtersmes. Zij zijn de meesters van de straat. De meisjes hebben witte koven (ouderwetse mutsen) op en op zij dragen ze de roodgeruite „moederkenszak," om alles te bergen, wat ze ophalen. De jongens dragen grote blauwe kielen en ze nebben een roodgeruite zakdoek om de hals en een dikke stok in de hand. Op hun hoofd hebben ze een hoge hoed of een matrozenmuts of een boerenpet of een strohoed. En ze zingen voor de deur van de bakker: Drij keuninge, Drij keuninge, Geft mij nen nieven hoed; m'nen ouwen is versleten, me moeder mag et nie weten, me vader ee' g' et geld geteld, op den rooster geteld. Maar de bakker had al zoveel van die schooiende vaderkens en moederkens gehad; er waren al zoveel „onnozel-kinderen" geweest, dat hij uitriep: Ga-de gaan gaan? Waarop het wraakkoor van de jeugd tiert: Op enen nievejaarsaved Den bakker sloeg zijn wijf Al met nen dikken kluppel Gestadig op heur lijf.... De vrouw die wou nie spreke, De kluppel die wou nie breke; De vrouw die sprak, De kluppel die brak En den bakker viel oep ze krentegat. En dan opeens, onder 't vluchten: Pin, pin, gierige pin, Hier woont nen gierigen duvel in! (F. 1911, 244.) In de M.E. was er zelfs een kinderbisschop, een kind beneden de 12 jaar, dat op die dag in de kerk getooid werd met mijter en staf; zo te Oldenzaal, Utrecht, Dordrecht, Brugge. Een merkwaardig gebruik bestond te Neerlinter en omstreken, tot in Belgisch Limburg. Daar verborgen de pachters-dochters en de boerenmeiden een fles likeur in haar kist, want vroeg in de morgen al kwamen de jongelingen; ze vroegen, eisten, namen een druppel van de likeur. (V. K. 19.)"
In het notenschrift hierboven geeft Rolf Janssen de Koosje-Koosje-tekst zoals opgetekend in een wat volkse variant. Janssen noteerde ook een nettere versie:
Tekst/muziek: fam. Vermelis-Huijbregts, Tilburg
Koosje, Koosje, hoe is je naam ik ben tot alle dingen bekwaam ik ben tot alle dingen geboren ik heb m'n ouders vroeg verloren als ik sterf dan ben ik dood dan lig ik in m'n kistje bloot dan komen de vogeltjes (of: engeltjes) bij me zingen dan zal ik uit mijn kistje springen als ik spring dan spring ik snel van den hemel naar de hel olie olie van de druiven enz.
De volgende variant werd zeer plaatselijk in de omgeving van het Heike te Tilburg gezongen. tekst + muziek: dhr. Brekelmans, Tilburg dhr. Vermeer, Tilburg
Koosje Koosje hoe is je naam ik heb 't in m'n broek gedaan ik ben de helft er van verloren de rest zit vastgevroren ik heb vergeten om te bunen toen liepen ze gaa' nor Jan van Nunen en Jan van Nunen was nie' thuis toen liepen ze gaa' nor 't schèthüis 't schèthüis deh was gesloten toen liepen ze gaa' nor bekker Tooten bekker Tooten die was zat toen viel ie op z'n blote gat we hebben gezongen en niks gehad geef me 'n stuk van 't vèrkesgat snij mar diep, snij mar diep mar in menne vinger nie'
En we hebben gezongen en niks gehad snij weh van 't verkensgat snij mar diep, snij mar diep, snij mar in m'ne vinger diep [waarschijnlijk moeten we de laatste regel lezen als: 'snij mar in oewe vinger diep'; het betreft immers een wraak.]
In het Meertens Instituut bevindt zich een getypte brief van de Tilburgse journalist Pierre van Beek, waarin hij een tweetal varianten van Koosje Koosje onder de aandacht brengt van de folklorist Moormann, en daarbij uitleg geeft. Dat het een typisch Tilburgs verschijnsel was, daarin vergist Van Beek zich dus. Interessant is de uitleg die Van Beek aan Moormann geeft. Deze tekst is overigens niet opgenomen in het werk van Moormann en Wouters.
|