Jan Bruens

 

Naar de intocht van de prins

 

′Zeg liefje, nu je de meziekskes hoort, zul je toch wel iets voelen hè, van binnen?′

′Ik hoor eigenlijks niks, Arie, en wat zóu ik moeten voelen? Is het bij jou geen inbeelding of zoiets?′

′Wel potdome. Hier, ik zal voor jou het raam openzetten, dan kan je het beter horen. Asjeblief!′

′Ja, heel in de verte. Dat jij dat hóórt, met de ramen dicht.′

′Daar hebben Bosschenaren een speciale antenne voor, zal ik maar zeggen.′

′Je doet altijd net of Bosschenaren meer hebben dan anderen. Je kunt zo lekker overdrijven. Doe het raam maar weer gauw dicht, want alle warmte gaat eruit.′

′Zeg Nel, de prins afhalen dat is nog geen écht carnaval vieren hoor, dat is alleen maar eraan ruiken. Je komt alvast in de sfeer. En er is best veel te lachen om wat er allemaal meetrekt, en te zien is. Dat moet je gewoon eens meemaken. Als je thuis blijft zitten kun je er niet over meepraten. Echt waar, je moet van je vooroordelen af. Jij denkt altijd dat ze met carnaval mekaar ... eh ... nouja, wat jij altijd zegt dat ze met carnaval doen.′

′Vooroordelen? Nee jongetje, nou praat je tegen beter weten in. Het zijn gewoon de feiten. Iedereen weet toch dat het met carnaval een rotzootje is. Zuipen, vrijen en mekaar aflikken. Dat noem ik geen feest.′

′Heb jij dat dan ooit zelf gezien of meegemaakt?′

′Hoef ik niet zelf te zien of mee te maken. Als ik in de krant de foto’s zie en de carnavalsliedjes over de radio hoor, dan weet ik al meer dan genoeg. En toen ik nog in Apeldoorn woonde, waren het altijd hetzelfde soort kerels die in het zuiden carnaval gingen vieren. Daarna hoorde je dan de verhalen.′

′Nel, dat heeft allemaal met de zaak geen ene moer te maken. Carnaval is een verdomd leuk feest. Je wordt er een ander mens van, je komt zo helemaal los en zo, dat is niet uit te leggen, die meziekskes, dat gehos en al die gekke dingen die overal gebeuren, en een hoop mensen treffen op straat en in de cafés, en gezellige Bossche wijven die toch zo mooi kunnen deinen met twee vingers in de lucht, kijk zo: van je zwieeeren en zwaaaaien en de puppede-puppede-p ...′

′Toe vent, doe niet zo gek, en kijk eens wat je doet met die sigaret, allemaal as op het vloerkleed. Mag ik weer opzuigen.′

′Hou op, Nel, en doe nou effe deze kiel aan. Ik heb er een voor je meegebracht. Kijk, met ruitjes, én een sjaal. Leuk hè? Kom, doe maar aan, gaan we fijn samen de prins inhalen.′

′Een kiel? Niks hoor, da′s goed voor mannen. Ik ga me daar in een kiel lopen. Zul je de buren zien kijken. Buurvrouw in een kiel. Kom ′ns kijken jongens, die wil zeker méédoen. Moet ze natuurlijk van d′r man, want dat is ′n carnavalsgek. Nee Arie, aan mijn lijf geen kiel. Waarom kan ik eigenlijk niet gewóón gaan, in mijn grijze jas met de split?′

′Doe me een lol, Nel, en trek die kiel nou aan. Dadelijk is de prins al op het stadhuis en zijn we goed te laat.′

′Nu moet je me niet gaan heksen, Arie, want dan ga ik al helemáál niet mee. En wat mankeert er volgens jou aan mijn grijze jas? Die heb je nota bene samen met mij gekocht, vorig jaar in Apeldoorn, vlak voor ons trouwen.′

′Aan die jas mankeert niks, Nel, maar je gaat nu eenmaal niet in een gewone jas de prins afhalen.′

′Omdat?′

′Omdat de intocht een feestelijke gebeurtenis is. Daar moet je je op kleden, op z′n Oeteldonks. Als je dat niet doet is het net of je er niet bij hoort, of je er niet bij wilt horen. Dat is voor de prins niet fijn, voor alle anderen niet, en voor mij óók niet Ik in een kiel aan en jij in je grijze jas met de split, nee, dan voel ik me niet jofel. Ik wou dat je dat een béétje kon aanvoelen.′

′Dan weet ik het goed gemaakt, Arie. We rijen naar de stad, je zet de auto ergens langs de route, dan ga jij even naar de prins kijken en dan blijf ik zolang in de auto zitten. Zo zie ik toch nog iets van de drukte, hoef geen kou te kleumen en kan rustig m′n grijze jas aanhouden. Zo hindert het niemand en voel jij je helemaal vrij. Schiet nou óp een beetje Eerst sta je me op te jagen, en nou moet je ... wat ga je nóu doen, Arie? Je gaat toch niet, toch geen bórrel ... Ooo! Dat is toch helemaal het tóppunt. Weet je wat je bent? Een zuiplap! En met een zuiplap ga ik niet de prins afhalen, als je dàt maar weet. Dat noemen ze carnaval. Bah!′