HOME CUBRA

INHOUD AUTEURS

Brabant Cultureel • Brabant Literair

Tijdschrift voor kunst, cultuur en literatuur

64ste Jaargang - nummer 5 - oktober 2015

 
HOME BC / BL Contact / Reageren Archief Brabant Cultureel Archief Brabant Literair
 
 

 

De heksen van Bruegel, t/m 31 januari 2016 in Museum Catharijneconvent, Utrecht, en van 25 februari t/m 26 juni 2016 in het Sint Janshospitaal in Brugge.

www.catharijneconvent.nl

Catalogus: € 19,95.

 

Renilde Vervoort, “Vrouwen op den besem en derghelijck ghespoock”. Pieter Bruegel en de traditie van hekserijvoorstellingen in de Nederlanden tussen 1450 en 1700. Nijmeegse Kunsthistorische Studies 19. Nijmegen: Van Tilt 2011, 324 pp., ISBN 978-94-9122-602-1, hb., € 29,95.

www.vantilt.nl

 

Hekserij bestaat wel. Het is tegenwoordig onder de naam Wicca in veel landen een erkende religie. Wicca werd halverwege de twintigste eeuw bedacht door Gerald Gardiner (1884-1964) die ideeën over een voorchristelijke natuurgodsdienst vermengde met kennis van de rituele magie die hij onder meer opdeed bij Aleister Crowley (1875-1945) en die hij uitwerkte in dezelfde sfeer waarin ook de Flower Power haar roots heeft. Wicca is daarmee een soort ‘rituele magie for dummies’ en heeft weinig of niets te maken met de niet bestaande heksen uit de zestiende en de zeventiende eeuw.

 

Waar Pieter Bruegel is geboren, is niet met zekerheid bekend. Mogelijk was dat gewoon Antwerpen, waar hij in elk geval woonde en werkte, maar zijn naam verwijst naar een plaats van herkomst van in elk geval zijn familie. Een bron uit 1604 meldt dat Bruegel in het hertogdom Brabant werd geboren ‘niet ver van Breda, in een dorp dat Breugel heet en waarvan hij steeds de naam heeft gedragen’. Dat is een wat problematische omschrijving, want het Noordbrabantse (Son-)en Breugel ligt niet echt dichtbij Breda terwijl Brogel in Belgisch-Limburg (bij Bree, eerder ook wel Breda genoemd) niet in het hertogdom lag. Al geruime tijd genoot het Noordbrabantse Breugel de voorkeur en in 2013 meldde het tijdschrift In Brabant als ‘nieuws’ dat een testament uit 1530 hiervoor extra argumenten aandraagt. Echt bewijs vormt dit testament ook niet, maar het is opmerkelijk dat de bron waarnaar voor dit ‘nieuws’ wordt verwezen een artikel is dat werd gepubliceerd in 1981. Daarmee wordt nieuws voor historici wel erg betrekkelijk.

 

©Brabant Cultureel – oktober 2015

 

 

Pieter Bruegel en de heksen

 

Het lijkt vanzelfsprekend dat we bij allerlei abstracte begrippen een beeld in ons hoofd hebben, maar dat is het niet. Iemand moet ooit dat beeld hebben bedacht. Het beeld van de heks zoals wij dat nu kennen, is een creatie van Pieter Bruegel. Een expositie in Utrecht laat zien hoe Bruegels heks de wereld veroverde.

 

door Lauran Toorians

 

Heksen bestaan niet, en toch weten we hoe een heks eruit ziet en herkennen we een heks direct wanneer we er een zien in een film, een stripverhaal, een droom of in de Efteling. Dat komt – mede – door Pieter Bruegel (1525/1530-1569). In opdracht van de Antwerpse kunstenaar en kunsthandelaar Hieronymus Cock ontwierp hij tussen 1554 en 1561 een aantal prenten die in voor die tijd hoge oplagen werden gedrukt en daardoor een groot publiek bereikten. Cock had een goede neus voor onderwerpen die goed verkochten, wat alleen al blijkt uit het feit dat diverse prenten van Bruegel nog steeds bekend en beroemd zijn. Toen Cock in 1556 een ontwerp bestelde voor een prent met tovenarij als onderwerp, kreeg hij er van Bruegel twee die nauw bij elkaar aansluiten. De ene staat te boek als ‘Jacobus bezoekt de tovenaar Hermogenes’, de andere als ‘De val van de magiër’. Van die laatste prent bestaat ook Bruegels originele ontwerptekening nog, nu bewaard in het Rijksprentenkabinet in het Rijksmuseum Amsterdam.

 

 

Pieter Bruegel, Jacobus bezoekt de tovenaar Hermogenes. Prent, 1565. Rijksmuseum Amsterdam. foto Museum Catharijneconvent

  Grotere weergave

 

Details

Dergelijke prenten waren enerzijds bedoeld voor een breed publiek van liefhebbers die ze aan de muur prikten of in albums verzamelden, maar anderzijds ook voor collega-kunstenaars die er zelf weer inspiratie uit haalden en er vrijelijk elementen uit kopieerden. De invloed was daardoor groot en ook nu nog valt na te voelen dat in een tijd zonder tv of film zo’n drukbevolkte prent langdurig kijkplezier en stof tot uitvoerige gesprekken kon leveren.

Daarbij zullen tijdgenoten van Bruegel veel meer van de details en van de verborgen verwijzingen hebben begrepen dan wij die bijna vijfhonderd jaar later in een heel andere wereld leven. Toch zal ook voor hen veel onduidelijk zijn geweest en open voor meerdere interpretaties. Niet anders dus dan bij een goed prentenboek voor peuters van nu, waar elke ouder of grootouder elke keer weer een net even anders verhaal bij zal kunnen vertellen en waarin ook de peuter zelf steeds weer andere details ontdekt en benoemt. (Niet dat de tijdgenoten van Bruegel ‘peuters’ waren, maar hun beeldcultuur was nu eenmaal anders dan de onze.)

 

 

Pieter Bruegel, De val van de magiër. Prent, 1565. Rijksmuseum Amsterdam. foto Museum Catharijneconvent

  Grotere weergave

De twee tovenarijprenten van Bruegel verwijzen naar een in die tijd bekende legende over de heilige apostel Jacobus de Meerdere (die van Santiago de Compostela). Een geleerde tovenaar Hermogenes, uiteraard een heiden, zou duivels hebben opgeroepen om Jacobus te grazen te nemen, maar in plaats van de heilige apostel sloegen deze helse wezens Hermogenes zelf in de boeien. Samen met de bekeerling Philetus bezocht Jacobus de geketende Hermogenes en hij bevrijdde hem van zijn ketenen, en dus uit de klauwen van de duivel.

In de beeldende kunst komt dit verhaal al in de dertiende eeuw voor, onder meer in de gebrandschilderde ramen in de kathedraal van Chartres. Bruegel gaf er een heel eigen draai aan. Op zijn prent bezoekt Jacobus de magiër in zijn werkplaats terwijl deze volop bezig is met zijn bezweringen, en dus helemaal niet geketend. Jacobus spreekt hem vermanend toe en naar Philetus is het zoeken (als hij al op de prent voorkomt). Op de tweede prent zien we de magiër letterlijk van zijn stoel vallen en maakt Jacobus opnieuw een zegenend gebaar naar een warboel van demonische acrobaten en potsenmakers die Hermogenes omgeven. Slim, natuurlijk, van Bruegel, want door deze onorthodoxe manier van afbeelden, kreeg hij veel vrijheid en geeft hij de kijker veel meer kijkplezier dan bij een slaafse navolging van een beeld dat de kijker al kende.

 

 

David Ryckaert III, Dulle Griet. Paneel, ca. 1655. Kunsthistorisches Museum Wenen. foto Museum Catharijneconvent

Dulle (dolle) Griet was een volksfiguur, ongeveer zoals Tijl Uilenspiegel. Hier is zij afgebeeld als helleveeg die dus de bezem juist gebruikt om demonen te verjagen.

  Grotere weergave

 

Betoog

De prent ‘Jacobus bezoekt de tovenaar Hermogenes’ staat centraal in de expositie ‘De heksen van Bruegel’ die nu te zien is in Museum Catharijneconvent en die aansluitend ook te zien zal zijn in Brugge. De tentoonstelling is samengesteld door Renilde Vervoort. Zij promoveerde in 2011 in Nijmegen op een onderzoek naar ‘Pieter Bruegel en de traditie van hekserijvoorstellingen in de Nederlanden tussen 1450 en 1700’. Centrale figuur in haar betoog is de figuur (heks) die we rechts op de prent gezeten op een bezemsteel de schouw zien invliegen, terwijl een andere bovenaan diezelfde schouw uit de schoorsteen tevoorschijn komt. Andere vrouwen vliegen door de lucht op een bok en op een draak; in tegenstelling tot de bezemheksen zijn deze dames naakt.

Feitelijk kwamen al deze beeldelementen al eerder voor. Maar de manier waarop Bruegel ze voorstelt en samenbrengt, ligt aan de basis van het beeld van de heks zoals wij dat nog steeds kennen. Het enige wat later (door Disney en Anton Pieck) werd toegevoegd, is de hoge puntmuts. Ook zijn heksen tegenwoordig meestal lelijk. Daar kunnen we bij Bruegel niet veel over zeggen, maar bij zijn navolgers zijn het beslist niet alleen lelijke vrouwen die we als heksen zien voorgesteld. Vrouwen die op stokken (bezems, hooivorken of anderszins) door de lucht reisden, kwamen ook in de dertiende en de veertiende eeuw al voor en werden dan geassocieerd met ketterij, iets wat tovenaars ook werd verweten.

Een van de problemen bij het op deze manier kijken naar de prenten van Bruegel, is dat we die prenten daardoor uit hun context halen. Bruegel maakte andere prenten met afbeeldingen van hel en vagevuur en daarop komen tal van elementen voor die we ook zien op de twee toverijprenten. Vaak zijn dat elementen die ons ook meteen aan Jeroen Bosch doen denken en dat is niet verbazingwekkend als we weten dat Bruegel door zijn tijdgenoten werd gezien als een volwaardige (op)volger van Bosch. De duivels in de hel, de monsters in een visioen en de afzichtelijke gedrochten die als kermisklanten hun kostje bij elkaar scharrelden maken allemaal deel uit van een beeldtaal die al door Bosch op punt was gesteld en die door navolgers zoals Bruegel dankbaar verder werd uitgewerkt.

 

 

Navolger van Jheronimus Bosch, Goochelaar. Paneel, ca. 1520. Musée municipal, Saint-Germain-en-Laye. foto Museum Boijmans Van Beuningen

 

 

Bedrog

Wat de prenten van Bruegel anders maakt, is dat hij leefde en werkte in een andere tijd. In de halve eeuw na Bosch was er veel veranderd. Reformatie en contrareformatie waren alom aanwezig en met een traditie van ongeveer een eeuw deed ook de drukkunst zijn invloed gelden, niet alleen door de brede beschikbaarheid van prenten, maar ook van boeken en dus van kennis. Ook in de geleerde wereld had zich een revolutie voltrokken waarbij kritisch nadenken en onafhankelijk oordelen centraal was komen te staan. Erasmus is daarvan het schoolvoorbeeld, maar ook mensen als Agrippa van Nettesheim en Jan Wier en vele anderen verdiepten zich in tovenarij en magie en kwamen tot het inzicht dat bedrog hierin het belangrijkste toverwoord is.

De reformatie deed heiligen in de ban en verklaarde bijgeloof de oorlog, wat de kerk juist weer dwong om de voorspraak van heiligen en hogere machten te verdedigen en de werkelijkheid van engelen en duivels te benadrukken. Er werd dus druk over geschreven en gespeculeerd en dat zal de gewone man zeker niet zijn ontgaan. Het was in feite niet anders als de huidige omgang met moslims. Katholiek zijn en nooit naar de kerk gaan, behalve voor een doop, een huwelijk of een begrafenis, is geen enkel probleem. Maar moslim zijn en niet je baard laten staan, je vrouw en dochter een hoofddoek omdoen en je regelmatig laten zien met een gebedsnoer, dat kan niet. Dan ben je geen echte moslim, terwijl je ook niet een van ons bent. Zo dringen we elkaar een imago op waar niemand bij gebaat is, maar dat het wel makkelijk maakt om die anderen te onderscheiden van onszelf. Wie een bedevaartspeldje op zijn hoed droeg, was duidelijk anders dan wie in de kerk wel wilde bidden, maar niet voor de heilige Barbara.

Dat de Kerk andersdenkenden tot ketter bestempelde en veroordeelde, gebeurde al zo lang als het instituut bestaat. Juist in deze periode werd dat lastig, want politiek. Naast het bestrijden van protestanten, die in veel regio’s behoorlijk massaal aanwezig waren en die daardoor een speciale aanpak vereisten, kon tovenarij hier een rol bij spelen. Wie tovenarij bedreef was goed katholiek – anders geloofde je niet dat het kon – maar zat wel op een fout spoor. Door in te grijpen kon de kerk enerzijds de juiste weg blijven wijzen en anderzijds laten zien dat tovenarij echt bestond en dat de Kerk dus gelijk had, en de protestanten niet.

Wereldlijke overheden, die uiteindelijk de veroordeelden dienden te straffen, werkten hier regelmatig niet aan mee. Zij lieten zich simpelweg niet voor dit karretje spannen. Maar er waren lokaal ook heren die rechtsmacht bezaten en die hier wel brood in zagen. Letterlijk, want wie werd veroordeeld (en terechtgesteld) verbeurde zijn of haar bezittingen en dat betekende dus inkomsten voor die lokale heer. Onder meer in plaatsen als Mierlo en Asten is hier in de zestiende eeuw flink misbruik van gemaakt.

 

Frans Francken II, Heksenkeuken. Paneel, 1610. Bayerische Staatsgemäldesammlung, München, Staatsgalerie Neuburg, Dona. foto Museum Catharijneconvent

De heksen zijn hier bevallige dames. Rechts wordt er een ingesmeerd met heksenzalf. Links roept een tovenaar een geest op (het mannetje op de kruk).

  Grotere weergave

 

Traktaten

Wat Bruegel en zijn navolgers als tovenarij of hekserij in beeld brachten, sluit keurig aan bij het beeld zoals dat in geleerde traktaten werd uiteengezet, en dus ook bij wat de kerk leerde om het vervolgens af te keuren. Ook protestantse en andere kritische geleerden schreven hierover, maar zij legden juist uit hoe het bedrog in elkaar stak. Klassieke goocheltrucs als het doorgezaagde meisje bestonden ook toen al, en ook de hallucinogene werking van bepaalde kruiden en paddenstoelen werd bestudeerd en beschreven. Of Bruegel dit alles in zijn prenten serieus in beeld bracht, of dat hij er juist de spot mee dreef, valt moeilijk uit te maken. Zowel hijzelf als Hieronymus Cock zal het risico niet hebben willen lopen om te worden verdacht van ketterse sympathieën, maar door alles in beeld te brengen zonder een heel duidelijk oordeel uit te spreken, hielden zij hun markt zo groot mogelijk. Wie dat wil kan bij deze prenten ook lachen om die dwaze Jacobus die zich door kermisvolk in de luren laat leggen.

Dat kermisvolk speelt in veel van dergelijke afbeeldingen een rol. Wie in de middeleeuwen en vroegmoderne tijd maatschappelijk uit de boot viel, had weinig opties. Mismaakten die niet in leven werden gehouden door hun familie konden kunstjes leren in de hoop daar wat geld mee te verdienen en daarmee kermissen en jaarmarkten afreizen. Dat zakkenrollen daarbij een effectief ‘kunstje’ is, behoeft geen betoog, maar zoals op de tweede prent goed is te zien, behoorden ook balanceeracts en andere circuskunsten, goocheltrucs en muziek tot de mogelijkheden.

Voor wie tot armoede verviel, was er ook de bedeling die echter was voorbehouden aan ‘eigen’ armen en die reizigers en andere buitenstaanders dus uitsloot. In de middeleeuwen was dit geen groot probleem, maar met de groeiende politieke en maatschappelijke onrust raakten vanaf de zestiende eeuw steeds meer mensen op drift. Ook zij werden genoodzaakt te gaan bedelen of op andere vaak slinkse manieren in hun levensonderhoud te voorzien.

 

Samenbrengen

Wat de prenten van Bruegel misschien wel bijzonderder maakt dan de heksen die hij hun moderne uiterlijk heeft gegeven, is dat hij beide werelden samenbracht: Enerzijds de onderkant van de samenleving waar bedrog en misleiding vaak de enige manier was om te overleven en anderzijds de geleerde, academische wereld die zich in allerlei bochten wrong om het bestaan van tovenarij hetzij te bewijzen, hetzij te ontkrachten en daarmee hoe dan ook het beeld van magie en tovenarij voor vele eeuwen bepaalde.

De tentoonstelling in het Catharijneconvent laat veel hiervan buiten beeld en lijkt erg op twee gedachten te hinken. Enerzijds is er de expliciete mededeling ‘hekserij bestaat niet’ en het gaat om beeldvorming waarin Pieter Bruegel een centrale rol heeft gespeeld, maar anderzijds confronteert het museum de bezoeker met uitingen van volksgeloof die suggereren dat er wel degelijk zoiets als hekserij heeft bestaan. Dat is verwarrend en onbevredigend. Natuurlijk bestaat er bijgeloof, en domheid, maar dat is geen hekserij.

Er bestaat een Latijnse gezegde dat ook in Bruegels tijd bekend was: Mundus vult decipi, ergo decipiatur (de wereld wil bedrogen worden, dus bedrieg haar). De uitspraak dateert in elk geval al uit de eerste eeuw en hij wordt toegeschreven aan zowel de satiricus Petronius als aan de Romeinse politicus, jurist en hogepriester Scaevola. Het werk van Petronius was gedurende de hele middeleeuwen bekend en het gezegde komt ook voor in de Paradoxa van Sebastian Franck, een werk dat in 1534 in Ulm werd gedrukt. Franck was een invloedrijk vrijdenker die sympathiseerde met Luther, Calvijn en Zwingli, maar uiteindelijk toch zijn eigen weg ging. Nog steeds is het moeilijk een serieus boek (met nadruk op serieus) over bijvoorbeeld astrologie ter hand te nemen zonder daarin de spreuk mundus vult decipi als disclaimer aan te treffen. En het is net als met de disclaimer van beleggingsfondsen (resultaten uit het verleden...), niemand leest het en iedereen laat zich bedriegen.

 

 

Jeroen Bosch, Marskramer. Paneel, ca. 1500. Museum Boijmans Van Beuningen, Rotterdam. foto Museum Boijmans Van Beuningen

 

 

Parallellen

De tentoonstelling in Utrecht biedt tal van parallellen met die in museum Boijmans Van Beuningen over hoe de schilders van Bosch tot Bruegel het dagelijks leven in beeld brachten. De heksen zijn dan wel geen alledaagse verschijningen, de entourage waarin zij werden afgebeeld bevatten vaak wel allerlei verwijzingen naar het leven van alledag en bovendien behandelen beide exposities overlappende periodes in de kunstgeschiedenis.

Enkele elementen die we in beide tentoonstellingen terug zien, zijn onder meer de goochelaar en het kaartspel. De afbeelding van de goochelaar is behoorlijk stereotiep en komt ook voor als detail op De Hooiwagen van Jeroen Bosch. Steeds zien we de goochelaar achter een tafel waarop hij zijn kunsten vertoont. Het publiek staat aan de andere kant van de tafel aandachtig te kijken en merkt niet dat het ondertussen door een handlanger van zijn beurs wordt ontdaan. Dat de oude truc ‘balletje balletje’ het publiek nog steeds kan boeien, blijkt nergens beter dan hier:  www.youtube.com.

Nog zo’n terugkerend thema is de zogenaamde ‘keisnijder’, iemand die – op markt of kermis – bij een patiënt (een hoofdpijnlijder, mogen we aannemen) een sneetje in de hoofdhuid maakt en daar een steentje uit tevoorschijn tovert. Natuurlijk een oplichter en een kwakzalver, maar met de wetenschap dat placebo’s vaak helpen misschien net ietsje minder schuldig dan wij al snel oordelen.

 

 

Lucas van Leyden, De kaartspelers. Paneel, c. 1513-1515. Museo Thyssen-Bornemisza, Madrid. foto Museum Boijmans Van Beuningen

 

Ook speelkaarten en kaartspelende mensen komen vaak voor. Daarbij blijft onderbelicht dat speelkaarten natuurlijk ook prenten zijn. In de middeleeuwen kwamen al handgeschilderde speelkaarten voor, maar die waren exclusief en pas met de drukkunst kon het kaartspel volksvermaak worden. Vanaf het begin lijken speelkaarten echter ook ‘betekenis’ te hebben gehad zoals dat voor orakelliefhebbers nog steeds het geval is en de kaarten die op schilderijen en prenten herkenbaar in beeld komen, zouden op die manier ook betekenisdragers kunnen zijn. Dat die betekenissen heel breed kunnen zijn, mag blijken uit de oude kaskraker, het lied The Deck of Cards van countryzanger T. Texas Tyler (YouTube).

Maar er is meer. De beeldtaal van Bosch, Bruegel en consorten en die van de speelkaarten overlappen elkaar. De marskramer die Bosch minstens tweemaal schilderde en die ook eerder al op prenten is te zien, komt nauw overeen met de Dwaas van het tarotspel, ook al in de oudere gangbare vormen van de tarot zoals die al in de zestiende eeuw werden gedrukt. Ook de goochelaar siert zo’n kaart, zij het zonder publiek en dus ook zonder beurzensnijder en zo zijn er meer parallellen te noemen. De schilders putten dus niet alleen uit geleerde bronnen om hun beelden vorm te geven, maar speelden ook met meer volkse elementen.