HOME CUBRA

INHOUD AUTEURS

Brabant Cultureel • Brabant Literair

Tijdschrift voor kunst, cultuur en literatuur

63ste Jaargang - december 2014

 
HOME BC / BL Contact / Reageren Archief Brabant Cultureel Archief Brabant Literair
 
 

Ton van Reen (Waalwijk 1941) woont en werkt in de Peel. Debuteerde in 1965 met de gedichtenbundel De vogels. Zijn verzamelde proza verscheen in 2008 in twee lijvige banden bij De Geus in Breda. In 2011 verscheen Blijvend vers. Verzamelde gedichten (Utrecht). www.tonvanreen.nl

 

©Brabant Cultureel – december 2014

Tweede burgeresse

 

door Ton van Reen

 

Adellijke mensen kom je tegenwoordig alleen nog tegen in rouwadvertenties, vooral in de eertijds deftige NRC. Pas als de jonkers en freules sterven, komen ze tevoorschijn uit hun enigszins verborgen bestaan. Soms laat zo’n gestorven jonkheer een weduwe achter die zich in de overlijdensadvertentie douairière noemt; niet te verwarren met derrière, het Franse woord voor achterwerk. In het Nederlands betekent douairière voorname weduwe, maar in het Frans betekent het oud lijk.

Er zijn nog een paar honderd families van hooggeboren graven en burggraven, hoogwelgeboren baronnen, jonkheren en ridders over, zelfs een enkele markies. Dat we hen nauwelijks nog kennen is niet verwonderlijk. Hun oude geld is grotendeels verdampt, hun laatste centen hebben ze gespaard voor de overlijdensadvertentie.

Het woord adellijk heeft niet meer de betekenis die het vroeger had. Het komt van het woord oud, of aad in het Limburgs, maar feitelijk betekent het een beetje rot. Het woord adellijk is nu nog het meest bekend in de betekenis van adellijk wild. Vroeger legde men na de jacht het wild een paar dagen in de grond en werd het, net tegen het bederf aan, uit het zand gehaald. Het lichte bederf zou de smaak ten goede komen.

Adellijken hebben lang gedacht dat ze voorrechten hadden. Tot aan de Franse Revolutie zaten ze stinkend rijk te wezen in hun kastelen, gebouwd op de ruggen van hun straatarme horigen. Toen de revolutie tot zijn kookpunt kwam, werden een aantal van die naar parfum ruikende heren aan de lantaarnpalen gehangen. À la lanterne, was de kreet. Meteen werden ook een aantal met goud behangen prelaten van de rooms-katholieke kerk opgehangen. Wonderlijk genoeg bleven de dominees en ouderlingen van de protestantse kerken in de Cevennen gespaard. Wat mogelijk een bewijs is dat zij dichter bij het volk stonden dan de priesters die in hun hoogmoed meenden dichter bij God te staan dan gewone stervelingen en zich daarom het leven van de rijken mochten veroorloven.

Toen de Fransen in 1795 Nederland binnentrokken, knoopten ze ook hier een aantal adellijke heren op aan de ophaalbruggen van hun burchten. Na het verdwijnen van de Fransen in 1815 kwamen veel kastelen niet meer terug in handen van de eens zo voorname families, maar werden ze bezit van rijke burgers, of werden het kloosters en pensionaten voor deftige meisjes.

Een van de families die weer een beetje macht verkreeg, was de familie Van Rijckevorsel, een deftig geslacht van jonkheren die met regentenbloed in de aderen ter wereld kwamen en het geboorterecht leken te hebben op een baan als burgemeester. Op een gegeven moment hadden we er in Nederland een stuk of tien. Een Van Rijckevorsel was burgemeester van Belfeld, een dorpje dat niet zo heel veel bestuur nodig had, zodat de burgemeester en zijn vrouw de tijd hadden de deftigheid zelve uit te dragen. Vooral mevrouw was zich van haar stand bewust.

Toen mijn vrienden en ik een jaar of zestien waren, gingen we op een zomerse vakantiedag zwemmen in de Maas, aan de Belfeldse oever, omdat daar een paar knappe meisjes woonden. Een van hen was de dochter van de burgemeester. Een paar van ons waren verliefd op haar en mogelijk ook nog op een paar andere nimfen die in badpak met ons, in alle onschuld, wat lagen te flikflooien. Meer was het niet, want seks, daar waren we in die nog volop roomse jaren vijftig te bleu voor.

Plotseling stond daar mevrouw Van Rijckevorsel, als de tot zoutpilaar geworden dochter van Lot. ‘Schaam jij je niet!’ riep ze tegen haar dochter. ‘Jij als tweede burgeresse van Belfeld!’

Jammer dat we de dochter nooit meer hebben gezien. Maar gelachen over zoveel onnozelheid van een kakmadam hebben we wel. Zelfs nu nog. Nu we in onze gouden jaren zijn, en we als vrienden elkaar treffen en de vrolijke momenten van onze zilveren jaren uit ons geheugen opvissen, denken we met veel plezier terug aan de eerste en de tweede burgeresse van Belfeld.