HOME CUBRA

INHOUD AUTEURS

Brabant Cultureel • Brabant Literair

Tijdschrift voor kunst, cultuur en literatuur

63ste Jaargang - juni 2014

 
HOME BC / BL Contact / Reageren Archief Brabant Cultureel Archief Brabant Literair
 
 

 

Voor tekst en vertaling van het Portugese lied van Deolinda, zie www.laurantoorians.com/?page_id=26

Kijk en luister ook naar

www.lezentv.nl/articles/391/Simon_Vinkenoog

 

©Brabant Cultureel – juni 2014

Waarom kunst aan politiek vooraf moet gaan

 

Op 18 juni 2014 vond in Eye in Amsterdam een bijeenkomst plaats met als thema ‘Europa uit de Kunst’, georganiseerd door de PvdA-Eurodelegatie en door Thijs Berman in het bijzonder. Camiel Hamans, oud hoofdredacteur van Brabant Cultureel, hield een inleiding waarvan onderstaand essay een licht bewerkte versie is. Kunst biedt hoop en perspectief en dat heeft de politiek broodnodig.

 

door Camiel Hamans

 

Met Europa en kunst als thema verwacht u waarschijnlijk een gloedvol pleidooi voor een Europees kunstbeleid dat inzet op bijvoorbeeld meer geld voor het vertalen van belangrijke literaire werken vanuit de ene Europese taal naar de andere. Natuurlijk ben ik daar voor. Hoe graag zou ik de romans van bijvoorbeeld de Estse auteur Viivi Luik rechtstreeks, dus in het Nederlands en niet via Scandinavische of Duitse vertalingen van haar werk, willen lezen. Of andersom; hoe geweldig zou het zijn als niet alleen Cees Nooteboom, Maarten ’t Hart en Léon de Winter in Duitsland zouden worden gewaardeerd. De Nederlandse literatuur heeft immers veel meer te bieden dan reizen, geloofsafval en anti-antisemitisme. Ook gun ik u graag dat u de Gogol-achtige avonturen van de Bulgaarse rozenolieverkoper Bai Ganjo, het negentiende-eeuwse meesterwerk van Aleko Konstantinov, in uw en mijn eigen taal zou kunnen lezen.

 

 

Viivi Luik.

 

Of misschien verwacht u een gepassioneerd verhaal waarin wordt gepleit voor steun aan de Europese populaire muziekcultuur. Die is immers, op een enkele baardragende drag queen na, volledig ten onder gegaan in Anglo-Amerikaans commercieel geweld. En ook hier mag u op mijn steun rekenen, want waarom zouden Duitse Liedermacher, Franse chansonniers of Poolse kapela minder recht van bestaan hebben dan rythm and blues, country of rock?

Of u rekent mogelijk op een krachtdadig betoog voor een welgevuld Europees filmfonds, dat Europese filmmakers in staat stelt de competitie aan te gaan met de vloedgolf aan Holly- en Bollywood kaskrakers? Ook in dit geval sta ik aan uw zijde, want afgezien van een incidenteel succes zoals dat van Michael Haneke met zijn La Pianiste, Das weisse Band en Amour, is de Europese film slechts in achterafzaaltjes en art houses te zien. Waarom verdienen een Alex van Warmerdam, de in Cannes in 2005 bekroonde Belgische broers Dardenne, of wijlen Theo Angelopoulos, de winnaar van de Gouden Palm in 1998, niet een even groot marketingbudget als de nieuwste Bond of de laatste Tom Cruise?

 

 

Theo Angelopoulos, filmstill uit The Weeping Meadow (2004).

 

Ook al kent u de namen van de Europese schrijvers en filmers die ik noemde nauwelijks, toch bent u cultureel geïnteresseerd. Een beter argument om iets aan het stimuleren van onze eigen Europese cultuurproductie te doen en vooral aan het verbreiden daarvan, is er waarschijnlijk niet.

 

Nuttigheid

Niet alleen op deze drie genoemde gebieden, maar vast op nog veel meer terreinen zou Europees geld wonderen kunnen verrichten. Toch wil ik het daar vandaag niet over hebben. Niet alleen omdat dat extra Europese middelen zou betekenen, of omdat een gerichte Europese cultuurpolitiek mogelijkerwijs een overdracht van bevoegdheden van Den Haag naar Brussel en Straatsburg zou impliceren – twee zaken waar ik niet zo beducht voor ben, maar die in de vox populi van dit moment ernstiger klinken dan het doodwensen van je moeder – maar eenvoudigweg omdat de vraag of Europa, of welke overheid dan ook, aan kunstpolitiek dient te doen niet beantwoord moet worden door voorbeelden te noemen van gebieden waar financiële steun effectief kan zijn. De echte vraag moet zijn wat de rol van kunst in de maatschappij is en wat daarom de houding van de politiek tegenover kunst moet zijn.

Ik ben, zoals sommigen hier weten, van huis uit taalkundige. Vaak is mij de vraag gesteld wat een taalkundige doet, waarmee de vragensteller tegelijk de vraag impliceerde of het gerechtvaardigd is dat iemand die zulk een vaag bedrijf uitoefent wel een salaris van staatswege behoort te ontvangen. Deze discussie lijkt erg op die over kunst, kunstenaars en staatsruiveniers, die tot voor kort het cultureel-politiek debat in Nederland domineerde. De vraag die mij vaak wordt gesteld, klinkt echter iets minder bedreigend en vandaar dat ik die ter inleiding eerst beantwoord.

 

 

Aleko Konstantinov.

 

Daarom: wat doet een taalkundige? Een vriend van een vriend, de kunstenaar-psychiater Joost Mathijsen, heeft deze vraag eens beeldend beantwoord met de opmerking ‘ruiken aan je eigen neus’. Hoe paradoxaal dit ook klinkt, maar dit is in feite wat een linguïst doet: hij observeert en analyseert een ongrijpbaar menselijk product. Hij doet dat ongetwijfeld in de hoop dat hij daarin enige structuur ontdekt, en misschien zelfs de wetten van de menselijke geest, maar meestal omdat hij daar lol in heeft.

Dit laatste, het plezier in het werk of de gedrevenheid van de onderzoeker, zijn geen goede reden om iemand te betalen. Helaas, maar het is niet anders. De onderzoeksvraag – de hoop dat we ooit een der raadselen van het menselijk bestaan kunnen ontrafelen – is dat natuurlijk wel, maar helaas ook steeds minder. Want de maatschappij is ongeduldig en niet langer bereid decennia te wachten – en te investeren – in de hoop ooit een antwoord te krijgen. Direct praktisch nut, dat is veel beter verkoopbaar. Vandaar dat in de jaren 1950 en ’60 zowel in de Brusselse Euratomsamenwerking, in de Verenigde Staten, in Frankrijk, in Oost-Duitsland en in de Sovjet Unie enorme sommen werden uitgetrokken voor automatische vertaalprojecten. Niet alleen uit commerciële motieven, maar evenzeer vanwege een verondersteld militair nut en een mogelijke spionagevoorsprong. Taalkundigen waren vervolgens slim genoeg om hun abstracte onderzoek zo om te buigen dat het paste onder de paraplu van het militair-industrieel complex.

 

 

Michael Haneke.

 

Dat gebeurt nu opnieuw. In deze tijd geloven wij dat we ‘ons brein zijn’ en dus verkopen slimme linguïsten hun vak als een bijdrage aan de nieuwe neuro-hype.

Voor kunstenaars is het veel lastiger om hun activiteiten te verstoppen onder een etiket van nuttigheid. Vandaar dat er kunstenaars zijn die zeggen dat zij niets anders kunnen doen dan kunst maken en dat de maatschappij daarom de plicht, of soms zelfs het voorrecht heeft, ze te steunen. Dat is een wat vreemd argument. Want waarom steunen we dan niet ook de pyromanen onder ons? Zoals een kunstenaar kunst moet maken, zo moet een pyromaan immers brand stichten. Een innerlijke stem dwingt hem daartoe, net zoals de componist zijn innerlijke stem volgend bijvoorbeeld tot een harptrio komt. Toch vindt niemand dat de pyromaan van staatswege gesteund zou moeten worden. Verpleegd wellicht.

Terzijde: hiermee wil niet gezegd zijn dat componisten en pyromanen op een lijn moeten worden gesteld, ook al zijn er ongetwijfeld critici van een wat traditionelere school die op deze mogelijke vergelijking verheugd zullen reageren, vooral als het gaat om moderne piep-jan-knor muziek.

 

Voetballers

Neem een ander, retorisch minder uitdagend voorbeeld. Wanneer een kunstenaar door de gemeenschap in leven moet worden gehouden omdat hij niets anders kan en wil dan kunst produceren, waarom subsidiëren we dan ook niet onze voetballers? Voetballers willen, naar het mij voorkomt, niets anders dan tegen een bal trappen en zij bezorgen grote groepen daarmee een aanzienlijke hoeveelheid lol. Toch laten we hun betaling in wezen over aan de markt. Het feit dat zij graag voetballen en dat het publiek daar genoegen aan beleeft, is niet toereikend, niet voldoende maatschappelijke functie, om als dienst van algemeen publiek belang door de gemeenschap te worden gefinancierd.

Het gáát bij het bepalen van de rol van kunst en cultuur in onze maatschappij dus niet om de persoon van de kunstenaar. Dat is een achterhaald romantisch idee. Het gaat om de rol van de kunst, en vanzelfsprekend is er geen kunst als er geen kunstenaars zijn om die te produceren. Via deze omweg komt de kunstenaar dus wel degelijk in beeld, net als via een omweg de leraar ter sprake komt wanneer het gaat over educatie, of de arts als we het hebben over de rol van de medische zorg.

 

 

Jean-Pierre en Luc Dardenne.

 

 

Zintuig

Dus nu: waartoe is er kunst?

Op die vraag zijn vele antwoorden mogelijk en die zijn bijna allemaal waar. Kunst kan ontroeren, troosten, ontspannen, schokken en uitdagen. Misschien zijn er nog wel meer mogelijkheden, maar voor mijn betoog zijn deze functies voldoende.

Iedereen, zelfs Halbe Zijlstra, heeft op gezette tijden behoefte aan kunst. Iedereen heeft een zintuig voor kunst. Misschien is het wat onderontwikkeld, zoals mijn appreciatie voor voetbal, maar het is er bij iedereen. Kijk maar naar rouwadvertenties, ga naar een uitvaart of bevraag jongeren met vlinders in hun buik. Poëzie, hoe kreupel vaak ook, blijkt een uitingsmogelijkheid voor liefde, verliefdheid en verlatenheid; muziek, of het nu Mieke Telkamp is of Richard Strauss’ Letzte Lieder, biedt troost. En wie nooit bij een film, opera, smartlap of toneelstuk zijn tranen achter onhandige oversprongbewegingen heeft proberen te verbergen, mist basale menselijke eigenschappen.

Maar kunst mag ook ontspannen. Lachen is gezond, zegt het spreekwoord, maar ook met wegdromen op een symfonie, in een Jane Austen-verhaal of een Bollywood romance is niets mis. Wat is het verschil met het dromerig over een vallei uitkijken en genieten van de vogels in de lucht en de bloemetjes beneden? Dat is geaccepteerd, want dat is het waarderen van Gods schepping. De menselijke schepping kan even rustgevend en ontspannend zijn.

Voor mij is evenwel de belangrijkste functie van kunst dat die je aan het denken zet, vragen stelt en je ontwikkelt. Niet altijd, maar vaak genoeg. En dan gaat het niet alleen om kunst in tijden van onderdrukking, die tussen de regels meer zegt dan in de tekst zelf, die een verborgen betekenis heeft en die op die manier de gedachten aan vrijheid levend houdt. Nee, alle kunst heeft het in zich om – naast ontroering, schoonheidservaring en emotionele beleving de lezer – de luisteraar of kijker te ontwikkelen. Vandaar het negentiende-eeuwse burgerlijk liberale Bildungsideal, waarin een grote plaats was gereserveerd voor het beleven van kunst en cultuur. Binnen het socialisme werd dit Duitse ideaal vertaald als volksverheffing. Met helaas te weinig succes.

 

Ontwikkelen

Wij lijken vergeten dat kunst vragen kan stellen en je uitdaagt je te ontwikkelen. Natuurlijk, als we deze week naar de Stadsschouwburg gaan en daar Ivo van Hoves interpretatie van Ayn Rands The Fountainhead zien, dan geven we meteen toe dat toneel filosofische standpunten kan verbeelden en dat er geen toeschouwer is die zich niet het hoofd breekt over de vraag wie er nu verstandiger is, de zich aanpassende modearchitect Peter Keating of zijn principiële, niet corrumpeerbare collega Howard Roark. En vooral over Rands stelling dat altruïsme de maatschappij kapot maakt.

Wie ooit Ibsens Een vijand van het volk heeft gezien, al dan niet in de bewerking van Arthur Miller, heeft geen tv-interview met klokkenluiders Ad Bos of Fred Spijkers meer nodig om zichzelf vragen te stellen over integriteit.

Wie Picasso’s Guernica ziet, hoeft niet te weten dat de aanleiding voor het doek het bombardement van 26 april 1937 op Guernica door het Duitse Condor Legioen was. Je ziet meteen chaos, vernietiging, angst en geweld. En je beseft direct, net als bij Goya’s oorlogsdoeken, dat geweld nooit uitkomst biedt. Geen wonder dan ook dat toen enige jaren later een groepje Duitse officieren Picasso’s atelier bezocht en verbaasd naar de gruwelijkheden op het doek wijzend vroeg ‘Das haben Sie gemacht?’, zij meteen als antwoord kregen ‘Nein, dass haben Sie gemacht’.

 

 

Guernica, 1937.

 

Wat Guernica uitdrukt, is wat Lucebert zegt in ‘Ik tracht op poëtische wijze’. Het gedicht is te lang om helemaal te citeren, maar een paar kenmerkende regels wil ik u toch niet onthouden:

                        in deze tijd heeft wat men altijd noemde

                        schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand

                        zij troost niet meer de mensen

                        zij troost de larven de reptielen de ratten

                        maar de mens verschrikt zij

                        en treft hem met het besef

                        een broodkruimel te zijn op de rok van het universum

Beter, directer en duidelijker dan Lucebert het hier doet, is niet uiteen te zetten wat de functie van poëzie, van kunst is. Toch nog een paar voorbeelden om geen enkel misverstand te laten bestaan.

De Max Havelaar hebben wij allen op school gelezen, ik daarna nog enige malen – je bent per slot van rekening neerlandicus of niet – maar ook wie het boek slechts diagonaal heeft doorgenomen, wordt erdoor aan het denken gezet over kolonialisme en knevelarij. Maar het is niet slechts beeld, toneel of het woord dat in staat is publiek aan het denken te zetten. En er hoeft absoluut geen politieke lading in het stuk, in de tekst, in het beeld of in de noten besloten te liggen. Wie in de Goede Week naar de Matthäus gaat, ontkomt er niet aan te denken aan lijden en dood. En vaak dan ook aan wie we verloren hebben en soms aan wat ons zelf nog te wachten staat.

 

Willempie

Maar het hoeft niet zo hoogdravend te zijn om te schokken, te confronteren en uit te dagen. U herinnert zich allemaal De Tegenpartij van Jacobse en Van Es door Van Kooten en De Bie, lang voordat het rechtse populisme salonfähig werd in Nederland. Wellicht hadden we hierover meer moeten doordenken. Waarschijnlijk staat u ook nog Koos Koets, de oudere jongere, duidelijk op het netvlies. En verbeeld ik me dat wij allen wel eens hebben gevreesd zo’n nooit volwassen wordend kind aan de huiselijke ontbijttafel te moeten blijven voeden?

Maar nog simpeler. U zult niet verbaasd zijn als ik zeg dat ik geen groot fan ben van André van Duin. Ik onderken zijn vakmanschap, ik respecteer zijn talent en ik zie hem als een groot komiek, maar ik vind hem niet leuk. Toch heeft hij mij aan het denken gezet met zijn creatie Willempie, een sul met een altmodische dophelm op het hoofd. Niet serieus te nemen, meende ik. Tot ik ‘De pont van kwart over zeven’ (www.vn.nl/extra/pdf/depont/VN1981_depont.pdf) las, de grote, indrukwekkende Vrij Nederland bijlage uit 1981 van Gerard van Westerloo en Elma Verhey met foto’s van Bert Nienhuis. Dit verhaal gaat over de vroege ochtendpont waarmee half arbeidend Amsterdam-Noord ’s ochtends het IJ overstak om de economie aan de overkant draaiend te houden.

Die pont stond vol met Willempies in lange leren jassen, met dophelmen en Sparta bromfietsen. Niets sulligs, niets belachelijks, gewone hardwerkende Nederlanders. Ze zouden me niet zijn opgevallen als ze niet zo waren samengevallen met het typetje van Van Duin, uiterlijk althans. Die combinatie en tegelijk tegenstelling heeft me duidelijk gemaakt hoe ik vol vooroordelen zat, en misschien zit. Zonder Willempie had het vast veel langer geduurd voor ik daar achter was gekomen.

 

 

 

 

Respect

Ik wil hiermee niet beweren dat literatuur, cabaret, muziek, dans of beeldende kunst ons leven of de samenleving kunnen veranderen. Helaas niet, of slechts heel zelden, maar kunst kan respect betonen aan diegenen die maatschappelijk niet mee mogen doen, kan een monument oprichten voor gedachten, ideeën en personen die afwijken en daarom worden onderdrukt. Kunst kan zodoende aan het denken zetten over deze ideeën, maar nog meer over het systeem dat onderdrukt.

Waarom werden Verdi’s opera’s zo scrupuleus door de Italiaanse censuur gecontroleerd? Omdat in zijn aria’s de liefde voor een vaderland, niet voor Italië maar voor een vaderland wordt bezongen. Er wordt in opgeroepen tot revolte en tirannen wordt voorgehouden dat zij smadelijk aan hun eind zullen komen. Wat een opera vermag, weten de bewoners van de Lage Landen al te goed. Toen in 1830 in De Munt te Brussel in Aubers La Muette de Portici de volgende strofe weerklonk:

Amour sacré de la patrie,

Rends-nous l’audace et la fierté;

A mon pays je dois la vie.

Il me devra sa liberté

(Heilige liefde voor het vaderland, / Geef ons de moed en de trots; / Aan mijn land dank ik het leven. / Het zal aan mij de vrijheid te danken hebben)

begreep het publiek meteen wat het te doen stond: opstand. Helaas werd er niet eerst even wat nagedacht.

Maar het zijn niet per se opruiende teksten of politiek geladen beelden die de lezer, kijker, luisteraar door elkaar schudden. Neem bijvoorbeeld het heel korte, simpele gedichtje van de dichter-kunsthistoricus Jan Emmens:

                        MEESTERWERK

                        Wat nu de Saul van Rembrandt betreft,

                        mij ontbreekt het wel eens aan een tulband en iemand

die harp of harpsichord voor mij speelt,

                        aan een scepter en een bescheiden gordijn

                        waarmee ik tranen kan drogen

Ik kan, geef ik toe, dit gedicht nauwelijks met droge ogen lezen. Als iets mij tot twijfelen brengt, dan zijn het deze 37 woorden. Twijfelen aan mijzelf, twijfelen aan mijn relaties met anderen en twijfelen aan mijn twijfel. Niet alleen Rembrandts Saul is een Meesterwerk, ook deze vijf regels zijn dat.

Laten we het niet te somber houden en als contrast even een paar regels van Hans Lodeizen bekijken, uit zijn gedicht ‘De buigzaamheid van het verdriet’:

                        hoe lieflijk is de russische dame

                        en luister naar wat zij zegt:

ik ben maar een gewone dame

                                    geen dame van het russische hof

                        ik heb lang aan slapeloosheid geleden

                        maar gelukkig is dat nu voorbij

                                    mijn geliefkoosde voedsel is slakken

                                    mijn geliefkoosde man een matroos

                        ’s nachts kijk ik graag naar de sterren

                        en gelukkig gaan we nog dood

                                    als de wereld één enkel bed was

dan bleef ik er altijd in

hoe lieflijk is de russische dame

en luister naar wat zij zegt

Dit is niet alleen mooi qua woorden, toon en sfeer, maar het is vooral de tegenstelling tussen de wereld van Fabergé en de papirosi-suggestie van de zeeman die me hier raakt, net als in het klassieke citaat van Dèr Mouw:

Als zij me geeft mijn bordje havermout,

En ’k zie, haar vingertoppen zijn gespleten,

Dan voel ik éénzelfde adoratie branden.

Voor Zon, Bach, Kant, en haar vereelte handen.

Het is de combinatie van verfijning en platte grofbesnaardheid, van spiritualiteit en alledaagsheid, van enerzijds Holde Kunst en diepe filosofie en anderzijds de realiteit van alledag. Dat daar geen tegenstelling tussen hoeft te zijn, dat maken deze teksten duidelijk.

Tenslotte, tenminste voor dit deel, nog een laatste versje. Het is van Pierre Kemp en is van een volstrekt andere toon en van een ander gewicht:

                        KINDERPARAPLU

                        Verlang ik naar die kinderparaplu?

                        Vertel ik eronder met de regen?

                        Het druppelt zo innig-gezellig nu

                        en niemand spreekt me er tegen.

                        Ik neurie weer samen met de wind

                        die luie en lauwe harmonie

                        van kuier-in-de-regen-kind,

                        van hoor, en voel en zie.

Een simpel versje. Knus en onschuldig Hoewel? Kemp was natuurlijk al een zeer volwassen man toen hij dit gedichtje schreef, een sombere mijnambtenaar die dagelijks in een zwart pak – zodat het mijnstof niet zichtbaar werd op zijn kostuum – per trein van Maastricht naar de mijn Laura forensde.

Zou dit versje nu in een Engelse krant verschijnen, dan werd er binnen het uur ergens een klacht ingediend vanwege een vermeende pedofiele dreiging. Hier zijn we, hoop ik, nog niet zover dat we deze 48 woorden als een Dutroux-manifest lezen. Maar daarom citeer ik het juist, om duidelijk te maken dat zo’n kort tekstje voldoende is om de angst en de hysterie die onze huidige maatschappij schijnt te beheersen, te relativeren.

 

 

Theo Angelopoulos.

 

 

Optimisme

Ik kom artistiek en intellectueel uit de jaren zestig en zeventig. Dat waren de jaren van optimisme, van verandering, de jaren waarin we dachten dat de wereld definitief beter zou worden. In de wereld van kunst en cultuur heersten toen een revolutionaire sfeer en vooruitgangsideeën. Al twintig jaar verzetten de jongere generaties kunstenaars en denkers zich tegen de verstarring en de in trijp gestoken gevestigde moraal.

Vanaf 1965, Provo, of voor anderen misschien vanaf mei 1968 toen in Parijs de verbeelding aan de macht trachtte te komen, sloeg het elan uit de kunst- en jongerenwereld over op de politiek, in elk geval op de progressieve partijen. Kunst en politiek gingen hand in hand, twijfelden samen aan de juistheid van de bestaande verhoudingen en deelden de hoop op verandering.

Geen wonder dat we in die tijd een sociaal-democratisch leider hadden die tientallen gedichten uit het hoofd kende. Geen wonder dat kunstenaars en politici gezamenlijk actie voerden en dat kunstenaars meedachten over en meeschreven aan politieke programma’s en pamfletten. Linkse politiek en vitale kunst waren één. De kunst had de weg bereid, waarlangs de politiek de veranderingen moest bewerkstelligen.

Helaas heeft links net niet voldoende steun en net niet voldoende tijd gekregen om meer te doen dan de ramen open te gooien. Toen sloegen de reactie en de crises al weer toe.

Nu leven we in een volstrekt andere tijd. Een periode weliswaar ook van verandering, maar juist niet met het vaste geloof dat het beter zal worden. Geen vooruitgang, maar afslanking. Het neoliberalisme is een mentaliteit die denkt in termen van winnaars en verliezers. Hoe anders was dat veertig, vijftig jaar geleden. Winnen en verliezen bestond toen alleen in de sport en op de beurs, niet in het maatschappelijk leven. Daar waren de veranderingen bedoeld om iedereen een betere toekomst te bieden.

Dat is nu niet aan de orde: het wordt beter voor de winnaars. De verliezers hebben hun achteruitgang in wezen aan zichzelf te danken, zo heet het. In zo’n wereld functioneert kunst niet of nauwelijks, want kunst is geen wereld van winnaars. Kunst gaat over twijfelen, denken, afwegen. Dat doet een winnaar niet. Vandaar dat hij ook zo makkelijk zonder kunst denkt te kunnen. Kunstenaars zijn in zijn ogen losers en daarmee feitelijk overbodig.

Dat dit automatisch leidt tot het minimaliseren van de rol van de kunst tot maximaal die van troost, ontspanning en ontroering speelt voor de neoliberaal geen rol. Hij wint en heeft dus geen twijfel of tegenspraak nodig. Hij denkt net als wij dat vijftig jaar geleden deden dat zijn revolutie voor de eeuwigheid is, maar dat is een vergissing.

 

Hoop

Er zijn nog kunstenaars en denkers en die proberen door te gaan. Er zijn daarnaast ook nog steeds progressieve krachten, weliswaar zwak en aangetast door neoliberale betonrot, maar de macht van het woord en de kracht van de gedachte bestaan nog steeds. Die moeten worden gebruikt ter mobilisatie.

Dat is wat ik verlang van sociaaldemocratische politici, dat is de cultuurpolitiek die zij moeten voeren: anders dan de Halbe Zijlstra’s dienen zij respect te betuigen voor kunstenaars. Zij moeten het gesprek aangaan met kunstenaars en waar mogelijk moeten zij samen optrekken. In Amsterdam, in Nederland, maar vooral in Europa. In Portugal waar de jeugd geen perspectief heeft (en protesteert met kunst: www.youtube.com/watch?v=kGS7vAliIjI), in Frankrijk waar het neonazistische geluid nu gehuld gaat in een nationalistische mantel, in Griekenland waar de dageraad niet meer rozenvingerig is, in Hongarije waar de stem van de vrije denker wordt beknot, in Groot-Brittannië waar de redelijkheid wordt bedreigd door een bulderend gelach van een bonhomie uit de volkspub, daar, maar ook in Nederland waar we dagelijks meemaken dat er politici zijn die groepen willen uitsluiten, daar moet artistieke en intellectuele denkkracht worden gemobiliseerd.

 

 

Zygmunt Bauman (m.).

 

Kunstenaars lopen daarbij doorgaans voorop, omdat ze, anders dan politici, niet worden geremd door vragen van haalbaarheid. Daarom moeten kunstenaars worden gewaardeerd. Dat is de essentie van cultuurpolitiek. De Pools-joodse filosoof Zygmunt Bauman zei enige tijd geleden in een interview:

Ik denk dat er een onvervreemdbare trek is die alle mensen delen: hoop. Die verdwijnt nooit, dat is werkelijk ongelooflijk. Daarom denk ik dat het verkeerd is om de wereld in te delen in optimisten en pessimisten. Optimisten denken dat dit de best mogelijke wereld is. Pessimisten zeggen dat optimisten daarin misschien wel gelijk hebben. Ze horen tot dezelfde soort. Maar er is een derde mogelijkheid – de hoopvolle. Mensen die denken dat een andere wereld mogelijk is. We zijn hopeloos hopend.

Ik permitteer me de vrijheid om het op één punt met Bauman oneens te zijn: de hoop lijkt bijna verdwenen. In de neoliberale wereld van winnaars en verliezers, gaan verliezers langzamerhand ook steeds meer denken dat hun achterstand echt alleen maar hun eigen fout is, hun eigen schuld, en dus verliezen zij de hoop.

Dat moet voorkomen worden: het is de taak van de politiek om mensen perspectief te bieden. En dat perspectief, die hoop wordt ontdekt door de kunst. Daarom gaat kunst aan de politiek vooraf.