HOME CUBRA

INHOUD AUTEURS

Brabant Cultureel • Brabant Literair

Tijdschrift voor kunst, cultuur en literatuur

63ste Jaargang - juli 2013

 
HOME BC / BL Contact / Reageren Archief Brabant Cultureel Archief Brabant Literair
 
 

Dit verhaal maakt deel uit van een bundel wielerverhalen die in september verschijnt onder de titel Mag ik nog wat wind van achteren?

 

JACE van de Ven (Leende 1949) is dichter, journalist en columnist. Werkte jarenlang als (kunst)redacteur bij het Brabants Dagblad en de Tilburgse voorlopers daarvan en is redacteur van Brabant Cultureel en Brabant Literair. Vanaf het begin (1986) is hij medeauteur van de Tilburgse Revue. Van 2003 tot in 2005 was hij Tilburgs eerste stadsdichter. 

 

Demian Geerlings (Lisse 1974) groeide op in Groningen en zakte via de kunstacademie in Kampen (illustratie) af naar het zuiden. Als student aan de academie in Tilburg (animatiefilm) begon Demian in 1998 maandelijks voor de Brabant Cultureel een prent te tekenen. Door iedere tekening in een andere stijl te maken, bouwde hij een breed portfolio op waarmee hij opdrachtgevers vond als Malmberg en Hoppenbrouwers. Demian maakt ook animatiefilms, videoclips en muziek.

www.demiangeerlings.nl

www.demiangeerlings.nl/bc

 

© Brabant Cultureel / Brabant Literair – juli 2013

Alle duizend stekeltjes

 

door JACE van de Ven

 

 

illustratie Demian

 

Een appartement in Torrox Costa aan de Andalusische zuidkust om er de hele maand maart te fietsen. Tien jaar geleden in januari hebben we er ook eens gezeten. Alle dagen prachtig weer, tot twintig graden toe. Maar nu regent het de eerste dag als ik de gordijnen open doe. Vijf graden wijst de thermometer. Een grijze muur van neerslag komt van over de zee op ons af en klettert tegen de ruiten.

4 maart 2013, we horen later op de dag dat heel Nederland is uitgelopen voor het eerste mooie lenteweer. Terrasstoelen worden voor de dag gehaald, mijn vrienden die ik aan de lijn krijg, vertellen dat ze lekker zijn gaan fietsen. De tweede dag hetzelfde laken een pak. Wij kijken stuurs in de nattige kilte. Daar hebben we dus drie dagen voor gereden met koffers en fietsen achterin en de hond opgekruld voor de bijrijderstoel. Drie keer achthonderd kilometer compleet met files bij Parijs, Bordeaux en Madrid.

Dan belt mijn broer. Ons moeder heeft een hersenbloeding gehad en ligt in het Sint Annaziekenhuis in Geldrop. Hoe het er mee is? En is het niet beter dat we naar huis komen? Of kunnen we het nog een dag afkijken? Ik weet mijn broer te leiden naar de uitspraak dat ze misschien nog op gaat knappen. Maar ik weet wel beter, mijn moeder is bijna 98 en het laatste half jaar heel fragiel geworden, doorschijnend bijna. Het minste gezondheidsprobleem kan haar einde betekenen. We zullen naar huis moeten, willen we haar nog levend zien.

De volgende ochtend blijkt het weer omgeslagen, achter de gordijnen straalt een vrolijke zon, alleen maar vergezeld van blauw, nergens een wolkje te bekennen. Tadaah!!! Opstaan, er moet gefietst worden. Voor mij lonken de bergen en mijn vrouw Hetty gaat op de elektrische fiets met onze hond Wacker achterop in een mandje langs de stranden, een zonnebril op het hoofd. Ik rijd een stuk met haar mee, we ademen gretig de zilte zeelucht in en lachen om onze Wacker die nieuwsgierig ruikt aan het schuim op het zeewater en dan steeds moet rennen om niet door een golf te worden overspoeld.

Na twee kilometer laat ik hen alleen en sla het binnenland in. De weg loopt meteen omhoog, niet al te steil, maar na lange tijd is het klimmen wel weer even wennen, zeker voor een zwaargewicht als ik. Een stinkende autobus passeert me. De dieseldamp grijpt me bij de neus. Daar gaat mijn frisse zeearoma. Even later staat het vehikel met ronkende motor bij een halte te wachten, net op zo'n gemeen steil stukje, ik moet de walm wel opsnuiven of ik wil of niet. Maar niet getreurd, tijdens een paar honderd meter die naar beneden gaan, blaas ik alles er weer uit. Vandaag wordt het genieten en niet anders. Hoewel? Ons moeder dan? Had ik niet terug naar huis gemoeten?

Voorbij Torrox volgt de weg een bergkam, links de vallei, paadjes die van rechts komen lopen steil omhoog. Het hele gebied is gecultiveerd, olijfgaarden en om de ongeveer vijfhonderd meter een oprit naar een huis met tuin. In de bermen staan grote cactussen met ovale bladeren met roze vruchtjes eraan. Ik weet dat ze cactusvijgen worden genoemd en dat er mensen zijn die ze lekker vinden. Toch eens een paar plukken voor Hetty, maar nu niet, tijdens een klim stap je niet af, wil je geen watje worden gevonden.

In bochten die naar links draaien zie je, als je over je linkerschouder kijkt, in de verte de zon op de Middellandse Zee schijnen. Gestaag duw ik verder tegen een gelijkmatige helling van zo'n vijf procent stijgingspercentage. Herhaaldelijk word ik gepasseerd door jongens van een wielerploeg uit Kopenhagen. Ze vliegen me voorbij en staan dan even later aan de kant te hijgen en te ginnegappen. Hoe hoog zou het hier zijn, tweehonderd, driehonderd meter? Ik weet van tien jaar geleden dat de klim nog kilometers zo doorgaat, maar dat ik het kan hebben omdat er nergens heel steile stukken in zitten.

Een kilometer of acht na Torrox gaat de weg voor meer dan een kilometer omlaag naar een gehucht om daarna een kilometer lang een beetje venijniger te stijgen dan hij eerder deed. Daar passeert me de Kopenhagense wielerjeugd weer eens. Ditmaal alle jongelui, compleet met de twee leiders. De tweede van hen, net zo dik als ik, maar zeker twintig jaar jonger, passeert, blazend, piepend en hijgend. Ik kijk op zijn dikke achterste. Dat-ie daar maar niet mee op die kinderen gaat zitten!

Maar ik jaag de gedachte onmiddellijk weg. Wat is er mis aan de wereld dat half Nederland bij kinderen en hun begeleiders tegenwoordig aan pedofilie denkt? Waarschijnlijk is die dikke niet meer dan een fanatieke vader die hoopt dat zijn zoontje de wielercoryfee wordt die hij zelf nooit werd. Daar stond teveel Tuborg en Carlsberg voor in de weg.

Mijn gepeins over pedofilie en dikke bierdrinkers komt van pas, omdat het afleidt van mijn eigen lijf dat begint te zeuren om af te mogen stappen. Maar niks ervan, het kan nog maar een kilometer of twee zijn en het is intussen helemaal niet steil meer. Wat zeg ik, daar bij dat witte huis in de verte is de pas, dat weet ik nog van de vorige keer. Voor het eerst ga ik even uit het zadel, niet om te versnellen, maar omdat ik weet dat ik het nu toch wel haal. En om mijn kont die weer aan een fietszadel moet wennen, wat soelaas te geven.

Op de puerto, zoals een pas in het Spaans heet, staat de Kopenhagense fietsploeg te wachten op een commando om rechtsaf te gaan. Waarschijnlijk loopt dat wegje naar de top van de bergkam. Een van de jongens steekt zijn duim naar me op. Goed gedaan voor zo'n dikke opa, zal hij wel denken. Ik knik vriendelijk naar hem en stop vijftig meter verderop op een parkeerplaatsje om mijn windjack aan te trekken. Een afdaling in maart is misschien nog te koud.

Als ik me sta aan te kleden met uitzicht op het prachtige witte stadje Competa aan de overkant van een kloof, stopt er iemand met een mountainbike naast me. Hij puft even uit en zegt dat het zijn eerste rit is dit jaar. Voor mij ook, zeg ik, maar ik ken de klim van tien jaar geleden. Niet zwaar, maar alles bij elkaar toch nog heel wat omdat je aan de zee bij nul begint en hier toch eindigt met, hoeveel zal het zijn? Negenhonderd meter wil ik zeggen, maar gelukkig is hij me voor. 640, zegt hij en wijst op zijn hoogtemeter.

Oei, dat valt me tegen. Ja, maar het is toch zwaar, verklaar ik, ik ben tenslotte al 63 jaar. O ja, ik 64, antwoordt hij. Ik denk dat ik hier maar eens weg moet wezen, voordat ik in alles overtroefd ga worden en sjees met een groet naar de mountainbiker omlaag. Maar nog geen honderd meter verder draai ik plotseling rechtsaf om keihard omhoog richting Competa te gaan. Waarom? Misschien om te voorkomen dat die 64’er van 640 meter me anders dadelijk fluitend voorbij komt in de afdaling.

Competa is een grote fietsvergissing. Onmiddellijk in het plaatsje verandert de doorgaande weg in een wirwar van paadjes en steegjes met trappen omhoog en omlaag. Ik moet afstappen en wandel een half uur door het doolhof om aan de andere kant weer een doorgaande weg te vinden. Tijd genoeg om aan mijn moeder te denken. Ik zie haar voor me in al haar bijna een eeuw oude broosheid en denk daar een hersenbloeding bij. Ik weet heel goed dat ik naar huis moet, maar misschien is het mogelijk nog één dag te fietsen, omdat het zo'n mooi weer is.

Na enkele kilometers afdaling richting kust, sla ik impulsief rechtsaf richting het plaatsje Archez. Op deze manier zal mijn tocht nog zeker twee uur gaan duren voor ik weer thuis ben, temeer daar ik na de afdaling na Archez weer omhoog zal moeten. Omdat ik bang ben dat dit plan iets te pittig is voor een eerste tocht van het jaar, stop ik in Archez om een koffie en een cola te drinken. Ik zet mijn fiets onder een veranda voor een cafeetje waar drie Engels sprekende koppels al behoorlijk dronken zitten te worden.

Terwijl ik mijn windjack losmaak, loop ik het café in, zet een stap op de deurmat en, klabats, daar lig ik met mijn meer dan 120 kilo op de tegels. Een pijnscheut schiet door mijn rechterelleboog en het bloed druipt in stralen over mijn onderarm. De kastelein en een klant schieten te hulp om me overeind te helpen, maar ik schud het hoofd en blijf zitten. Mijn handpalm loopt vol bloed en ik wil heel hard ‘kut’ roepen. Wat is dit hier in godsnaam? De vloer loopt onmiddellijk na de drempel binnen een meter minstens dertig centimeter omlaag. Hellingspercentage dertig procent, ondergrond: nat geschrobde tegeltjes met daarop een kokosmatje. Het lijkt wel opzet. In Amerika zou je meteen een claim van een paar miljoen aan je broek hebben.

Als ik even blijf zitten om bij te komen, komt de kastelein aan rennen met verband en betadine, hij dept schuldbewust de wond en probeert haar te verbinden. Ik kijk over zijn behaarde arm naar een rij limonadeflesjes van het merk Kas op een schap naast me. Kas, denk ik, ook nog een wielerploeg gehad, kleine klimmertjes die weinig wonnen, maar duistere dingen dronken. In elk geval geen Kas.

Met zuchten en steunen sta ik op, ondanks mijn gekromde pijnhouding plotseling een Hollandse reus in een Spaans bergcafé. Koffie bestel ik en een flesje water om mijn bidon bij te vullen. Met een geforceerde glimlach voldoet de kastelein aan mijn verzoek. Voorzichtig schuifel ik naar buiten onder het afdak en hoor wezenloos de prietpraat van de Engelsen aan. Aan de overkant is de ingang van een grot, lijkt het. Maar als ik beter kijk, is het de schaduw onder een enorme graafmachine die op hoge wielen staat.

Wie een bulldozer voor een grot aanziet, moet gvd onmiddellijk naar huis gaan, grom ik binnensmonds. Ik zie het gezicht van mijn vorig jaar overleden broer dat bijna verontschuldigend knikt. Verdomme, ik had al thuis moeten zijn! Ik sta op om zo snel mogelijk af te rekenen maar moet nog toestaan dat de kastelein een nieuw verband bij me aanlegt, nadat hij de wond heeft schoongemaakt met gin. Een goed gebruik van het spul, want gin is de enige sterke drank die niet te zuipen is.

Met een rechterarm die door de klap behoorlijk is opgezet, vervolg ik mijn weg. Ik herinner me dat ons moeder, ergens in mijn studententijd toen ik weinig thuiskwam, eens door een auto van de weg is gereden tussen Valkenswaard en Leende. Stom genoeg weet ik niet meer wat ze allemaal gebroken had. Misschien omdat daar nauwelijks over gepraat werd. Het belangrijkste vond mijn vader dat er door de tegenpartij smartengeld werd betaald. Hij eiste een immens bedrag en kreeg uiteindelijk een paar tientjes. En ons moeder maar pijn lijden.

Ik word uit mijn gepeins opgeschrikt door een bassende herdershond die achter mijn fiets aan komt. Gelukkig is de weg niet steil, zodat ik zijn tanden voor kan blijven. Als hij opgeeft, roep ik keihard: ‘Ja dat weet ik ook wel dat ik naar huis moet, dat hoef jij me niet te vertellen, hellehond.’ En stuurs zet ik een tandje bij omdat ik kwaad ben op mezelf. De weg blijft gelijkmatig stijgen en ik ben moe want het is mijn eerste rit van dit jaar; mijn hart bonkt in mijn keel en mijn elleboog tegelijk. Maar het kan me niet schelen, ik blijf gewoon tempo rijden tot ik boven ben.

Boven blijkt niet wat het lijkt. Steeds duikt er langs de bergketen een dorpje op dat het hoogst blijkt te liggen. Corumbela, Daimalos, Arenas zie ik later op de kaart, maar steeds blijft de weg stijgen, terwijl je toch richting kust rijdt. Vlakbij die laatste plaats stop ik even om achter wat bomen mijn blaas te legen. Er staan prachtige cactusvijgen op de rand van de vallei, je zou een wedstrijd kunnen organiseren om ze eraf te pissen, denk ik, terwijl ik sta te leuteren. In plaats daarvan pluk ik er enkele.

Shit! Fout! Aan zo'n vrucht zitten een tiental zichtbare stekels, maar daartussenin duizenden onzichtbare kleintjes die zich in je haken, vervelende jeuk veroorzaken en zo goed als niet te verwijderen zijn. Ze moeten eruit groeien. Van pure frustratie bijt ik ook nog in zo'n vijg waardoor niet alleen de vingers van mijn rechterhand maar ook mijn lippen en mijn tong onder de pieliestekeltjes zitten. Onder het fietsen probeer ik ze met mijn tanden naar buiten te bijten, maar veel resultaat geeft het niet.

De volgende dag, zaterdag 9 maart, laden we onze fietsen, onze Wacker, onze spullen en een plastic zakje met cactusvijgen in de auto en vertrekken voor drie etappes van 800 kilometer naar Nederland. Binnen de kortste keren rijden we van de lente weer de winter binnen. Tussen Parijs en Lille raken we in een sneeuwstorm die enkele uren na ons het verkeer voor meer dan een etmaal plat zal leggen.

Wij halen het net. Het is maandag 11 maart, om half zeven die avond lopen we het ziekenhuis in Geldrop binnen. Om twintig over negen overlijdt mijn moeder.

 

Ons moeder. Toen ze in de tachtig was, fietste ze nog regelmatig van Heeze naar Leende naar mijn zuster. Ze werd een keer ingehaald door een groep schooljeugd. ‘Ach,’ vertelde ze later, ‘dan rij ik natuurlijk te zachtjes, dacht ik, en toen ben ik verder maar met hun groepje meegereden.’ Ik grimlach. Op haar tachtig-en-zoveelste.

Mijn broers en zus zeggen dat ze op mij gewacht heeft. Ik denk het ook, zeg ik, en loop naar mijn auto in de sneeuw. Uit de bagage haal ik een plastic zakje met cactusvijgen, neem in elke hand een vrucht en knijp in alle duizend stekeltjes die zich zo diep als ze kunnen in me nestelen. Het veroorzaakt een milde soort pijn die er langzamerhand uit zal moeten groeien.