Grafmonument op
begraafplaats 't Goirke |
Enkele
jaren geleden kwamen mijn vrouw en ik bij toeval in Tilburg op
het kerkhof bij de Goirkese kerk. Het miezerde en mede
daardoor vonden we het een mooi moment er even rond te dwalen.
Wie er bekend is weet dat het behalve een oud ook een
interessant kerkhof is. De grote grafzerken van bekende
families; sommige uit steen gehouwen, andere van marmer. Je
ziet de namen van bekende textielfabrikanten, sommige met
indrukwekkende engelen als begeleiders naar het hiernamaals.
Ons gezin had geen directe bemoeienis met de textielbranche,
maar ik heb veel gesprekken gevolgd over de instelling van
menig fabrikant. Daarom ook denk ik dat het niet onterecht was
deze helpers naast hun graf te posteren.
Bekijk
je de ovale foto’s van de graven en zeker die van de
jonggestorvenen, dan word je je bewust van het feit dat het
ook jonge mensen zijn geweest, mensen van vlees en bloed, die
net zo hartstochtelijk of rustig leefden als wij. Een foto
maakt hen tastbaarder, ze zijn je meer nabij. Ook bij deze
wandeling tussen de graven ontdekte mijn vrouw weer
interessante zaken en bekende namen. Maar mijn gedachten
gingen naar mijn lagereschooltijd. Ik zat op de St.Jansschool
in de Kasteeldreef, een paar |
honderd
meter hiervandaan, en ben in die periode ongeveer drie jaar
misdienaar geweest. Van 1946 tot 1949. Wij vonden het een
uitverkiezing en vermoedelijk waren er geen belemmeringen voor de
kapelaans en de koster mij het misdienaarsgebeuren voor de
kerkelijke diensten uit te leggen. Het Latijn was niet vreemd voor
de kinderen uit die tijd, zij gingen immers bijna elke dag naar de
kindermis. Het kerklatijn was hen net zo bekend als de tekst van de
moderne Engelse popsongs op de TV voor de huidige jeugd.
Mijn vrouw heeft me vaak gezegd dat ze ook graag misdienaar was
geworden, maar dat was toen nog absoluut onbespreekbaar. Maar het
weerhield haar niet in huiselijke kring al wel eens de mis te doen
en met behulp van de stofzuigerbuis met het voetje naar de broers of
zussen gekeerd het plaatsengeld op te halen.
De
H. Mis
Vaak
mochten wij voordat de mis begon de kaarsen aansteken. Meestal deed
de koster het, die er een stok voor gebruikte met aan het einde een
metalen puntmutsje en een lont. De puntmuts om de kaarsen te doven
en de lont voor het aansteken. Als je echter nog niet zo groot bent,
moet je hoog reiken en dat gaf een zekere uitdaging om het toch te
volbrengen. Je kon ook niet goed zien of de pit van de kaars vlam
vatte en dan was je de nodige tijd bezig. Er hing uiteraard een wat
gewijde sfeer, want soms dacht ik de stok maar neer te leggen en het
snel even met een losse lucifer te doen, dat schoot tenminste op.
Martien van Erp is jarenlang koster geweest in de Goirkese kerk.
Naast een grote toewijding had hij ook een zekere rust en een humor
die me wel aansprak. Daardoor mocht ik ook wel eens wat extra doen.
Zo mocht ik van hem ook wel eens de ampullen met water en wijn op
een dienblad naar het altaar brengen. Bijna elke misdienaar vond dat
leuk. Het had een bepaalde uitdaging dat wegbrengen van die ampullen
want het was op dat moment nog gewoon wijn; daarnaast hing er het
aspect van het Grote Geheim omheen. Ik geloof niet dat ik er ooit
een keer van gedronken heb maar durf er ook niet op te zweren. Bij
mij thuis kenden we geen drank, zeker niet in de jaren meteen na de
oorlog maar het had een wat magische aantrekkingskracht. Miswijn die
eerst wijn is en later verandert in het bloed van Christus! Goh dat
was niet mis.
De
vaste Latijnse gebeden kende ik snel, met één zinnetje heb ik even
moeite gehad "et cum spiritu tuo". Ik maakte er enkele
keren "et cum cut spiritu tuo" van en uiteraard alles met
de gebruikelijke Latijnse oe-klank. De gebeden stonden op een
stevige glanzende kaart, deze had je na enkele weken niet meer nodig
want dan kende je ze van buiten. De kaart lag op de altaartreden
naast de altaarbel. Een bel met vier schelletjes als ik het wel heb,
en erg aantrekkelijk om bij bepaalde vieringen lang te laten
rinkelen. Tijdens de mis was er een moment dat het boek van de ene
naar de andere kant gebracht moest worden, ik heb twee keer
meegemaakt dat ik van de gladde trappen gleed en languit met het
boek over de treden wegschoof. Met het rood op de kaken krabbelde je
dan natuurlijk weer op.
Wat
ik heel interessant vond was om op de knieën zittend op de harde
treden tijdens de mis weg te mijmeren bij de schildering achter het
altaar. De omhooggedreven figuren die rechtstreeks weg leken te
drijven naar de hemel of het paradijs. En daarbij toch het verloop
volgen van de mis. In die tijd stond de priester met zijn rug naar
de kerkgangers en bij de prefatie, geloof ik, strekte hij tijdens
het uitspreken van de gebeden de armen omhoog en de handen plechtig
met gesloten vingers omhoog. Je kijkt dan tegen de rugzijde van de
handen aan. Sommige priesters hadden aan de pinkzijde een licht
gekromde handlijn. Dat vond ik mooi om te zien; met zulke handen
leek je wel heilig te zijn.
De
jongens zaten in onze kerk rechts en de meisjes tegenover hen.
Lopend naar die bankjes passeerden we een groot schilderij van St.-Sebastianus.
Hij zat vol met pijlen, her en der door zijn lichaam. Het gaf me een
ontzagwekkend gevoel.
Zaterdagavond
was er meestal een lof. Moest je hierin dienen dan werd verwacht dat
je tien tot vijftien minuten eerder aanwezig was.
Als
je daarvoor in de wintermaanden naar toe moest om het te dienen, was
de kerk al donker, en lopend aan de rechterkant kon ik het niet
laten omhoog te kijken naar de gebrandschilderde ramen boven in de
zijmuur. Het zwart van de ramen waar het gekleurde glas in zat kwam
op mij over als het mooiste zwart dat ik kende. Geen gewoon zwart,
nee het was een welhaast fluwelig, zacht aanvoelend zwart. Nooit kon
ik het laten even omhoog te kijken.

Mijn
lagere school en relatie met het misdienaarschap
Ik
heb een zalige jeugd gehad en voelde me als een vis in het water op
mijn school. Misschien heeft er dat ook toe bijgedragen dat ik
tijdens schooltijd wel eens een huwelijksmis of uitvaartplechtigheid
mocht dienen. Maar….
Mijn
vrouw stoot me aan en wijst op een gebeeldhouwd engeltje op een
kindergraf. Het ligt er heel verstild met een glimlach zoals alleen
een kind die op de wangen weet te brengen. Een innemende lach, nog
niet beroerd door de grote mensenwereld. Het ligt te slapen en het
lijkt bijna dat als je het even, al is het maar zacht, een voetje
vastpakt de ogen zal openen en na zoveel jaren wakker worden.
"Dag mama, dag papa…."
Dat
voert me naar een begrafenis van een heel klein kindje door kapelaan
Veldman, het zal rond 1947 zijn geweest. Voordat die mis begon,
mocht ik van mijnheer Van Erp het kooltje van het wierookvat
voorgloeien boven een kaarsenvlam. Vol ijver was ik er mee bezig en
plaatste het aangegloeide ronde kooltje in het wierookvat en deed er
de gaatjesdeksel op. Met het wijwatervat en de wierookattributen
liep ik naast de kapelaan door de zijdeur van de kerk naar het
kerkhof naast de kerk. Ik kom uit een groot gezin van zeven jongens
en er was altijd leven, maar nu was ik onder de indruk want ik zag
iets wat me nu na al die jaren nog heel duidelijk voor de geest
staat. Wij stonden bij het grafje en daar stond het kistje met het
dode kindje. Kindersterfte kwam toen vaker voor; stierf een kind dan
werd het nogal eens voor het raam van de ‘goei kamer’ geplaatst
met kaarsen, wijwater en een palmtakje erbij. Het was altijd
aandoenlijk dat ‘kindje kijken’. Maar nu bij dit graf zag ik het
kistje, en bedacht dat Ciske van Poppel, een timmerman en vriend van
mijn vader pas geleden bij ons kwam met een dergelijk kistje vol
gereedschap onder zijn snelbinder, misschien was het ook wel met
touwtjes vastgebonden op zijn bagagedrager.
Zo’n
klein kistje was het. Zo’n klein kistje en zo’n groot verdriet.
Er stonden twee mannen bij, misschien zal de een wel de vader zijn
geweest. Ik dacht aan de levendigheid van mijn broers en wat het
inhoudt niet meer te kunnen spelen en zingen en leven. Ik zag het
verdriet bij die mannen op hun gezicht. De kapelaan begint met de
gebeden voor de overledenen en sprenkelt wijwater met de kwast over
het kleine kistje. Dan komt het moment dat er nog bewierookt moet
worden. Ik houd de schepel met de korrels omhoog en doe de deksel
van het vat omhoog zodat de priester de wierook op het gloeiende
kooltje kan doen. Dan ontdek ik vol schrik dat het kooltje is
uitgegaan, het ligt er net zo levenloos bij als het dode kindje.
Terwijl de priester met zijn rug naar de twee mannen staat, fluister
ik zacht dat het kooltje uit is. Hij knikt dat het niet zo erg is,
doet er de korrels op, laat het deksel zakken en maakt de
gebruikelijke zwaaien met het vat. Wat vond ik het een
onuitspreekbaar verdriet; een dood kindje, een klein kistje, maar
twee mensen die de plechtigheid bijwoonden en een wierookvat waar
geen rook en geur uit opsteeg. Wat een verdriet. Meer dan een mens
kan bevatten, ik vond het onrechtvaardig ten opzichte van dat kleine
hulpeloze schepseltje. Niets werkte mee. Ik zat, dacht ik, in de
vijfde of zesde klas en kan het me nu op mijn vierenzestigste nog
helemaal voor de geest halen. Had ik maar fanatieker gewerkt bij het
aangloeien van dat kooltje.
De
spreekbeurt
In
de zesde klas hadden we frater Ermericus, een pittig fratertje met
gevoel voor humor, een kwieke man. Ik had gevraagd een spreekbeurt
te mogen houden. Mijn voorliefde ging uit naar elektrische
apparaten, uitvindingen van Thomas Alva Edison, de stereoscoop van
Wheatstone, en nog wat zaken die ik in de vitrinekasten van de
fraters had gezien. Het fascineerde me en betreurde het dat er
zelden een apparaat of toestel uit de kast werd gehaald en
gedemonstreerd. Misschien zou mijn verhaal een pleidooi zijn voor
meer aanschouwelijk onderwijs. Ik had me er op verheugd het te mogen
doen en het zou gebeuren na halfelf, na het speelkwartier. Maar
eerst had ik nog een mis te dienen. Ik weet niet meer of het een
huwelijksmis was of een uitvaart. Waarom weet ik dat niet meer?
Telkens
als de misdienaars klaar waren met de mis gingen ze naar de
sacristie om de toog en superplie uit te doen. Dat was toch iets
bijzonders want er moesten nogal wat knoopjes losgemaakt worden. Met
kerst en andere hoogtijdagen kregen ze een rode toog, dat was echt
bijzonder. Na die mis gingen Frans Marcelis, een klasgenoot, en ik
snel na de sacristie naar de keuken. Waarom? Het was onder ons
misdienaars een beetje een sport om in de keuken onder het aanrecht
uit te kijken naar lege miswijnflessen. Soms zaten er nog een paar
druppels in die je op kon drinken want dat was niet door de
misprocedure gegaan. Dat het er al lang in kon zitten en bedorven
was kwam niet in ons op. Het was een lichte uitdaging het toch te
doen. Dus daar stonden we bij die grote zultgranieten aanrecht. Er
zaten deurtjes in met ouderwetse houten grendels en als de bliksem
werden wat deurtjes geopend en een aantal flessen gemonsterd. Er
stonden tientallen flessen en ik was wat verder aan het zoeken en
trof achter een deurtje slechts één fles, een halfvolle met het
originele etiket van de miswijn erop.
Ik
doe een vreugdekreet en roep: "Frans deze is nog flink
vol". Met een vlotte draai, heb ik er de kurk uit. Snelheid was
geboden, want kapelaan Veldman, die ook deze mis deed, had tevens de
zorg voor de misdienaars, en het zou best kunnen dat hij nog even
kwam kijken of alles goed was. Misschien kon hij ook nog even komen
om wat te buurten. Dus niet getalmd. Ik zet met Frans als
belangstellende en aspirant mededrinker de fles aan mijn mond, klaar
om er ook maar eens een echt flinke teug van te nemen en de pijn van
de lange zoektocht naar spaarzame druppels wijn te vergeten. Ik neem
dus een grote slok en kots meteen de hele zaak uit; het was pure
ammoniak. In een lege miswijnfles gedaan door de pastoorsmeid en op
een meter afstand van de andere flessen neergezet. De bijtende geur
benam me bijna de adem. De vloeistof tastte meteen mijn tong en
mondholte aan; mijn tong leek wel op een natte zeem, helemaal glad
en glibberig. Helemaal wit uitgeslagen, bleek later.
Ik
begin meteen te huilen van de pijn en er is een grote schrik een
bijzonder vergif te hebben binnengekregen. Frans reageert bijzonder
snel en haalt er de kapelaan bij. Deze heeft geen moeite de situatie
onder de knie te krijgen. De dader, de roof, de straf, de fles, de
uitgespuugde plas; alles is meteen zichtbaar en dat in het huis van
God bij die aardige kapelaan. Hij zag meteen oorzaak en gevolg. Ik
schaamde me diep en huilde intens.
Hij
neemt me mee naar de keuken waar de pastoor nog in zijn hemdsmouwen
zit te ontbijten; ik moet veel melk drinken als tegengif. Het was
voor mijn gevoel wel een liter. Dan tegen half elf gaan we zeer
bedremmeld naar school. Onze klas was net begonnen met het spelen op
de speelplaats, en daarna wachtte mijn spreekbeurt. Daar had ik echt
naar uitgezien.
De
jongens en meisjes waren nog lang niet in zicht, komen binnen en ik
ga doodstil zitten en wrijf heel angstig met mijn tong tegen mijn
gehemelte en de binnenkant van mijn wangen. Zou ik doodgaan of grote
kwalen kunnen verwachten? Vol vragen, pijn en schaamte zat ik er.
Dan zegt frater Ermericus met een kwieke stem: "En Piet, ben je
zo ver, jij zou ons toch het een en ander gaan vertellen hè?"
Ik
begin te snikken en vertel stamelend wat er gebeurd is, misschien
werd het wel aangevuld door Frans. De reactie van de frater:
"Wat heb jij geluk gehad dat je niets in je keel hebt gekregen,
want het had goed de gaten in je darmen kunnen branden".
Na
deze voltreffer was ik ook geestelijk even uitgeteld.
Gek
is dat ik absoluut niet meer weet hoe ze thuis gereageerd hebben.
Misschien
heb ik een goede engelbewaarder die me al tijdens mijn leven
bijstaat en niet kon wachten tot na mijn dood.
Al
weer enkele jaren geleden was er een open dag in de Goirkese kerk en
ik ben nog eens gaan kijken in die bewuste keuken. Het aanrecht
stond er nog, wat leek deze klein en laag. Ik bukte me en door een
welhaast magische kracht gedreven, ik kon het niet laten, heb ik nog
even een grendel weggedraaid en achter het deurtje gekeken. Na
vijftig jaar bleken er geen flessen meer te staan.
|