INHOUD MISDIENAAR
INHOUD LEED
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL

MISDIENAAR - REACTIES
Inzendingen: leed@brabantsdagblad.nl

Grafmonument op begraafplaats 't Goirke

Enkele jaren geleden kwamen mijn vrouw en ik bij toeval in Tilburg op het kerkhof bij de Goirkese kerk. Het miezerde en mede daardoor vonden we het een mooi moment er even rond te dwalen. Wie er bekend is weet dat het behalve een oud ook een interessant kerkhof is. De grote grafzerken van bekende families; sommige uit steen gehouwen, andere van marmer. Je ziet de namen van bekende textielfabrikanten, sommige met indrukwekkende engelen als begeleiders naar het hiernamaals. Ons gezin had geen directe bemoeienis met de textielbranche, maar ik heb veel gesprekken gevolgd over de instelling van menig fabrikant. Daarom ook denk ik dat het niet onterecht was deze helpers naast hun graf te posteren.

 

Bekijk je de ovale foto’s van de graven en zeker die van de jonggestorvenen, dan word je je bewust van het feit dat het ook jonge mensen zijn geweest, mensen van vlees en bloed, die net zo hartstochtelijk of rustig leefden als wij. Een foto maakt hen tastbaarder, ze zijn je meer nabij. Ook bij deze wandeling tussen de graven ontdekte mijn vrouw weer interessante zaken en bekende namen. Maar mijn gedachten gingen naar mijn lagereschooltijd. Ik zat op de St.Jansschool in de Kasteeldreef, een paar

honderd meter hiervandaan, en ben in die periode ongeveer drie jaar misdienaar geweest. Van 1946 tot 1949. Wij vonden het een uitverkiezing en vermoedelijk waren er geen belemmeringen voor de kapelaans en de koster mij het misdienaarsgebeuren voor de kerkelijke diensten uit te leggen. Het Latijn was niet vreemd voor de kinderen uit die tijd, zij gingen immers bijna elke dag naar de kindermis. Het kerklatijn was hen net zo bekend als de tekst van de moderne Engelse popsongs op de TV voor de huidige jeugd.
Mijn vrouw heeft me vaak gezegd dat ze ook graag misdienaar was geworden, maar dat was toen nog absoluut onbespreekbaar. Maar het weerhield haar niet in huiselijke kring al wel eens de mis te doen en met behulp van de stofzuigerbuis met het voetje naar de broers of zussen gekeerd het plaatsengeld op te halen.

 

De H. Mis

Vaak mochten wij voordat de mis begon de kaarsen aansteken. Meestal deed de koster het, die er een stok voor gebruikte met aan het einde een metalen puntmutsje en een lont. De puntmuts om de kaarsen te doven en de lont voor het aansteken. Als je echter nog niet zo groot bent, moet je hoog reiken en dat gaf een zekere uitdaging om het toch te volbrengen. Je kon ook niet goed zien of de pit van de kaars vlam vatte en dan was je de nodige tijd bezig. Er hing uiteraard een wat gewijde sfeer, want soms dacht ik de stok maar neer te leggen en het snel even met een losse lucifer te doen, dat schoot tenminste op. Martien van Erp is jarenlang koster geweest in de Goirkese kerk. Naast een grote toewijding had hij ook een zekere rust en een humor die me wel aansprak. Daardoor mocht ik ook wel eens wat extra doen. Zo mocht ik van hem ook wel eens de ampullen met water en wijn op een dienblad naar het altaar brengen. Bijna elke misdienaar vond dat leuk. Het had een bepaalde uitdaging dat wegbrengen van die ampullen want het was op dat moment nog gewoon wijn; daarnaast hing er het aspect van het Grote Geheim omheen. Ik geloof niet dat ik er ooit een keer van gedronken heb maar durf er ook niet op te zweren. Bij mij thuis kenden we geen drank, zeker niet in de jaren meteen na de oorlog maar het had een wat magische aantrekkingskracht. Miswijn die eerst wijn is en later verandert in het bloed van Christus! Goh dat was niet mis.

 

De vaste Latijnse gebeden kende ik snel, met één zinnetje heb ik even moeite gehad "et cum spiritu tuo". Ik maakte er enkele keren "et cum cut spiritu tuo" van en uiteraard alles met de gebruikelijke Latijnse oe-klank. De gebeden stonden op een stevige glanzende kaart, deze had je na enkele weken niet meer nodig want dan kende je ze van buiten. De kaart lag op de altaartreden naast de altaarbel. Een bel met vier schelletjes als ik het wel heb, en erg aantrekkelijk om bij bepaalde vieringen lang te laten rinkelen. Tijdens de mis was er een moment dat het boek van de ene naar de andere kant gebracht moest worden, ik heb twee keer meegemaakt dat ik van de gladde trappen gleed en languit met het boek over de treden wegschoof. Met het rood op de kaken krabbelde je dan natuurlijk weer op.

Wat ik heel interessant vond was om op de knieën zittend op de harde treden tijdens de mis weg te mijmeren bij de schildering achter het altaar. De omhooggedreven figuren die rechtstreeks weg leken te drijven naar de hemel of het paradijs. En daarbij toch het verloop volgen van de mis. In die tijd stond de priester met zijn rug naar de kerkgangers en bij de prefatie, geloof ik, strekte hij tijdens het uitspreken van de gebeden de armen omhoog en de handen plechtig met gesloten vingers omhoog. Je kijkt dan tegen de rugzijde van de handen aan. Sommige priesters hadden aan de pinkzijde een licht gekromde handlijn. Dat vond ik mooi om te zien; met zulke handen leek je wel heilig te zijn.

De jongens zaten in onze kerk rechts en de meisjes tegenover hen. Lopend naar die bankjes passeerden we een groot schilderij van St.-Sebastianus. Hij zat vol met pijlen, her en der door zijn lichaam. Het gaf me een ontzagwekkend gevoel.

Zaterdagavond was er meestal een lof. Moest je hierin dienen dan werd verwacht dat je tien tot vijftien minuten eerder aanwezig was.

Als je daarvoor in de wintermaanden naar toe moest om het te dienen, was de kerk al donker, en lopend aan de rechterkant kon ik het niet laten omhoog te kijken naar de gebrandschilderde ramen boven in de zijmuur. Het zwart van de ramen waar het gekleurde glas in zat kwam op mij over als het mooiste zwart dat ik kende. Geen gewoon zwart, nee het was een welhaast fluwelig, zacht aanvoelend zwart. Nooit kon ik het laten even omhoog te kijken.

 

Mijn lagere school en relatie met het misdienaarschap

Ik heb een zalige jeugd gehad en voelde me als een vis in het water op mijn school. Misschien heeft er dat ook toe bijgedragen dat ik tijdens schooltijd wel eens een huwelijksmis of uitvaartplechtigheid mocht dienen. Maar….

Mijn vrouw stoot me aan en wijst op een gebeeldhouwd engeltje op een kindergraf. Het ligt er heel verstild met een glimlach zoals alleen een kind die op de wangen weet te brengen. Een innemende lach, nog niet beroerd door de grote mensenwereld. Het ligt te slapen en het lijkt bijna dat als je het even, al is het maar zacht, een voetje vastpakt de ogen zal openen en na zoveel jaren wakker worden. "Dag mama, dag papa…."

Dat voert me naar een begrafenis van een heel klein kindje door kapelaan Veldman, het zal rond 1947 zijn geweest. Voordat die mis begon, mocht ik van mijnheer Van Erp het kooltje van het wierookvat voorgloeien boven een kaarsenvlam. Vol ijver was ik er mee bezig en plaatste het aangegloeide ronde kooltje in het wierookvat en deed er de gaatjesdeksel op. Met het wijwatervat en de wierookattributen liep ik naast de kapelaan door de zijdeur van de kerk naar het kerkhof naast de kerk. Ik kom uit een groot gezin van zeven jongens en er was altijd leven, maar nu was ik onder de indruk want ik zag iets wat me nu na al die jaren nog heel duidelijk voor de geest staat. Wij stonden bij het grafje en daar stond het kistje met het dode kindje. Kindersterfte kwam toen vaker voor; stierf een kind dan werd het nogal eens voor het raam van de ‘goei kamer’ geplaatst met kaarsen, wijwater en een palmtakje erbij. Het was altijd aandoenlijk dat ‘kindje kijken’. Maar nu bij dit graf zag ik het kistje, en bedacht dat Ciske van Poppel, een timmerman en vriend van mijn vader pas geleden bij ons kwam met een dergelijk kistje vol gereedschap onder zijn snelbinder, misschien was het ook wel met touwtjes vastgebonden op zijn bagagedrager.

Zo’n klein kistje was het. Zo’n klein kistje en zo’n groot verdriet. Er stonden twee mannen bij, misschien zal de een wel de vader zijn geweest. Ik dacht aan de levendigheid van mijn broers en wat het inhoudt niet meer te kunnen spelen en zingen en leven. Ik zag het verdriet bij die mannen op hun gezicht. De kapelaan begint met de gebeden voor de overledenen en sprenkelt wijwater met de kwast over het kleine kistje. Dan komt het moment dat er nog bewierookt moet worden. Ik houd de schepel met de korrels omhoog en doe de deksel van het vat omhoog zodat de priester de wierook op het gloeiende kooltje kan doen. Dan ontdek ik vol schrik dat het kooltje is uitgegaan, het ligt er net zo levenloos bij als het dode kindje. Terwijl de priester met zijn rug naar de twee mannen staat, fluister ik zacht dat het kooltje uit is. Hij knikt dat het niet zo erg is, doet er de korrels op, laat het deksel zakken en maakt de gebruikelijke zwaaien met het vat. Wat vond ik het een onuitspreekbaar verdriet; een dood kindje, een klein kistje, maar twee mensen die de plechtigheid bijwoonden en een wierookvat waar geen rook en geur uit opsteeg. Wat een verdriet. Meer dan een mens kan bevatten, ik vond het onrechtvaardig ten opzichte van dat kleine hulpeloze schepseltje. Niets werkte mee. Ik zat, dacht ik, in de vijfde of zesde klas en kan het me nu op mijn vierenzestigste nog helemaal voor de geest halen. Had ik maar fanatieker gewerkt bij het aangloeien van dat kooltje.

 

De spreekbeurt

In de zesde klas hadden we frater Ermericus, een pittig fratertje met gevoel voor humor, een kwieke man. Ik had gevraagd een spreekbeurt te mogen houden. Mijn voorliefde ging uit naar elektrische apparaten, uitvindingen van Thomas Alva Edison, de stereoscoop van Wheatstone, en nog wat zaken die ik in de vitrinekasten van de fraters had gezien. Het fascineerde me en betreurde het dat er zelden een apparaat of toestel uit de kast werd gehaald en gedemonstreerd. Misschien zou mijn verhaal een pleidooi zijn voor meer aanschouwelijk onderwijs. Ik had me er op verheugd het te mogen doen en het zou gebeuren na halfelf, na het speelkwartier. Maar eerst had ik nog een mis te dienen. Ik weet niet meer of het een huwelijksmis was of een uitvaart. Waarom weet ik dat niet meer?

Telkens als de misdienaars klaar waren met de mis gingen ze naar de sacristie om de toog en superplie uit te doen. Dat was toch iets bijzonders want er moesten nogal wat knoopjes losgemaakt worden. Met kerst en andere hoogtijdagen kregen ze een rode toog, dat was echt bijzonder. Na die mis gingen Frans Marcelis, een klasgenoot, en ik snel na de sacristie naar de keuken. Waarom? Het was onder ons misdienaars een beetje een sport om in de keuken onder het aanrecht uit te kijken naar lege miswijnflessen. Soms zaten er nog een paar druppels in die je op kon drinken want dat was niet door de misprocedure gegaan. Dat het er al lang in kon zitten en bedorven was kwam niet in ons op. Het was een lichte uitdaging het toch te doen. Dus daar stonden we bij die grote zultgranieten aanrecht. Er zaten deurtjes in met ouderwetse houten grendels en als de bliksem werden wat deurtjes geopend en een aantal flessen gemonsterd. Er stonden tientallen flessen en ik was wat verder aan het zoeken en trof achter een deurtje slechts één fles, een halfvolle met het originele etiket van de miswijn erop.

Ik doe een vreugdekreet en roep: "Frans deze is nog flink vol". Met een vlotte draai, heb ik er de kurk uit. Snelheid was geboden, want kapelaan Veldman, die ook deze mis deed, had tevens de zorg voor de misdienaars, en het zou best kunnen dat hij nog even kwam kijken of alles goed was. Misschien kon hij ook nog even komen om wat te buurten. Dus niet getalmd. Ik zet met Frans als belangstellende en aspirant mededrinker de fles aan mijn mond, klaar om er ook maar eens een echt flinke teug van te nemen en de pijn van de lange zoektocht naar spaarzame druppels wijn te vergeten. Ik neem dus een grote slok en kots meteen de hele zaak uit; het was pure ammoniak. In een lege miswijnfles gedaan door de pastoorsmeid en op een meter afstand van de andere flessen neergezet. De bijtende geur benam me bijna de adem. De vloeistof tastte meteen mijn tong en mondholte aan; mijn tong leek wel op een natte zeem, helemaal glad en glibberig. Helemaal wit uitgeslagen, bleek later.

 

Ik begin meteen te huilen van de pijn en er is een grote schrik een bijzonder vergif te hebben binnengekregen. Frans reageert bijzonder snel en haalt er de kapelaan bij. Deze heeft geen moeite de situatie onder de knie te krijgen. De dader, de roof, de straf, de fles, de uitgespuugde plas; alles is meteen zichtbaar en dat in het huis van God bij die aardige kapelaan. Hij zag meteen oorzaak en gevolg. Ik schaamde me diep en huilde intens.

Hij neemt me mee naar de keuken waar de pastoor nog in zijn hemdsmouwen zit te ontbijten; ik moet veel melk drinken als tegengif. Het was voor mijn gevoel wel een liter. Dan tegen half elf gaan we zeer bedremmeld naar school. Onze klas was net begonnen met het spelen op de speelplaats, en daarna wachtte mijn spreekbeurt. Daar had ik echt naar uitgezien.

De jongens en meisjes waren nog lang niet in zicht, komen binnen en ik ga doodstil zitten en wrijf heel angstig met mijn tong tegen mijn gehemelte en de binnenkant van mijn wangen. Zou ik doodgaan of grote kwalen kunnen verwachten? Vol vragen, pijn en schaamte zat ik er. Dan zegt frater Ermericus met een kwieke stem: "En Piet, ben je zo ver, jij zou ons toch het een en ander gaan vertellen hè?"

Ik begin te snikken en vertel stamelend wat er gebeurd is, misschien werd het wel aangevuld door Frans. De reactie van de frater: "Wat heb jij geluk gehad dat je niets in je keel hebt gekregen, want het had goed de gaten in je darmen kunnen branden".

Na deze voltreffer was ik ook geestelijk even uitgeteld.

Gek is dat ik absoluut niet meer weet hoe ze thuis gereageerd hebben.

Misschien heb ik een goede engelbewaarder die me al tijdens mijn leven bijstaat en niet kon wachten tot na mijn dood.

Al weer enkele jaren geleden was er een open dag in de Goirkese kerk en ik ben nog eens gaan kijken in die bewuste keuken. Het aanrecht stond er nog, wat leek deze klein en laag. Ik bukte me en door een welhaast magische kracht gedreven, ik kon het niet laten, heb ik nog even een grendel weggedraaid en achter het deurtje gekeken. Na vijftig jaar bleken er geen flessen meer te staan.