INHOUD MISDIENAAR
INHOUD LEED
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL

MISDIENAAR - REACTIES
Lees de OPROEP uit de rubriek 'Over de wisselvalligheid van het weer en ander dagelijks leed' uit Brabants Dagblad  11-02-2002

Inzendingen: leed@brabantsdagblad.nl

Wim van Teeffelen (Berkel)

Alles opbiechten

Midden jaren ’60 was Berkel een klein boerendorp. Niet veel meer dan een verzameling van verspreid liggende boerderijen en de St. Willibrordusstraat, met enkele winkeltjes en minstens drie cafés. Ik herinner me kruidenier Brenders, slagerij van Dongen en Zuivelhandel (dat stond zo op de gevel: zuivelhandel) Mathijssen. Aan het ene einde stond de St. Willibrorduskerk. Aan het andere einde woonden wij, op de hoek van de weg naar Enschot, het rivalerende en veel burgerlijker dorp waar Berkel één gemeente mee vormde. Het gemeentehuis stond nog net in Berkel, lekker puh! De katholieke kerk was de baas in Berkel.

De RK jongensschool (uiteraard de St. Willibrordusschool) lag halverwege de St. Willibrordusstraat. De school bestond uit drie lokalen en een betegeld schoolplein, met daaromheen een hek waar je lekker overeen kon klimmen, wat natuurlijk nooit mocht van Meester van de Wijngaard. Meester van de Wijngaard was het hoofd van de school en meester van de vijfde en zesde klas. Hij woonde naast de school. Hij had een boel dochters, allemaal al jonge vrouwen in onze ogen. Vanaf het schoolplein probeerden we een glimp op te vangen van de meiden. Een gesignaleerd half bloot been ging als een lopend vuurtje over het schoolplein. Uiteraard mochten we niet gluren van de Meester. En de Meester was de baas, daar was geen twijfel over.

Misdienaar worden was geen keus. De Meester selecteerde de kandidaten en de Pastoor maakte de selectie bekend tijdens de katechismusles. De desbetreffende jongens werden naar voren geroepen en geprezen om hun braafheid. Kinderen pesten elkaar om alles, ook op de St. Willibrordusschool in Berkel in de jaren zestig, maar om een roeping als misdienaar werd niet gelachen. Laat staan gepest. Ik werd voor het eerst tot het ambt geroepen in de vierde klas.

Pastoor van de Ven was een kleine, dikke, zachtaardige man met een kaal hoofd. Niet een man van lichamelijke straf, maar meer van psychische dwang en schuldgevoelens. Dit was dragelijk, zolang de Pastoor maar niet naar je ouders ging om over je te praten. Dan waren de rapen gaar. De Pastoor stond in hoog aanzien, minstens op het niveau van De Meester. Wij hadden al snel door dat Meester Keusters van de derde en vierde klas in hiërarchie een stuk lager kwam en nog lager kwam Juffrouw Witlox van de eerste en tweede klas. Als misdienaar moesten we alle riten van de verschillende missen kennen. Het leukst waren de trouwmissen. Midden op de dag, zodat je niet naar school hoefde, maar je kon onder de mis ook lekker loeren naar de bruidsmeisjes. Bovendien mocht je samen met de Pastoor naar de receptie in een van de cafés, waar je een glaasje limonade kreeg en een gebakje. Ook de uitvaartmissen waren niet slecht: ook legitiem spijbelen overdag en je mocht mee naar de koffietafel achteraf. Zondags moesten we in ploegendienst. Je had de vroege mis, de hoogmis, de late mis en ’s middags het lof. Elke zondag draaide je twee van de vier diensten. Voor mij was de hoogmis een crime, die had ingewikkelder riten en veel gezangen. Ik heb maar weinig hoogmissen gediend, wegens twee ernstige gebreken, die ook al vroeg door Pastoor van de Ven werden onderkend: bij de hoogmis hoorde het aansteken van kaarsen, die hoog aan de muur hingen. Doordat ik scheel kijk (toen ook al) had ik moeite om de brandende lont, die bevestigd was aan een lange stok, precies op de lont van de kaars aan de muur te mikken. Een lijdensweg, evenals mijn tweede handicap: totaal gebrek aan zangtalent.

Misdienaar zijn kwam dus met zijn voordelen van schoolvrije ochtenden, lekkere hapjes en minstens enige status onder de andere jongens. Maar er zaten ook verplichtingen aan. Ten eerste was er de voorbeeldfunctie. Tijdens katechismusles werd je verondersteld goed op te letten en de vragen van de Pastoor goed te beantwoorden. Voor mij niet zo’n probleem. Ik was immers extreem braaf op die leeftijd. Moeilijker was het biechten, eens per twee weken. De biechtstoel in de St. Willibrorduskerk was een eenvoudig houten hok, eigenlijk niet veel meer dan een flinke klerenkast. De Pastoor ging door de deur naar binnen en zat op een houten bankje. Aan weerszijde van de kast waren raampjes gemaakt, zonder glas met een rotan vlechtwerk ervoor en aan de binnenkant een houten plank die de Pastoor open en dicht kon schuiven. In de kast was het nagenoeg donker. Voor de raampjes waren knielbankje, met daarboven een soort afdakje, ook van hout. Aan het afdakje hing een gordijn, dat ongeveer tot je middel kwam. De Pastoor was aan één kant met een zondaar bezig, en ondertussen werd er aan de andere kant van zondaar gewisseld. Dan zat je op je knieen op dat houten bankje te wachten en tegen het rotanmatje met plank aan te kijken. Het enige vertier was om onder het gordijn door te gluren naar de kerkbanken waar geabsoluteerde zondaars hun strafweesgegroetjes zaten te doen of waar nog niet gehoorde zondaars op hun beurt zaten te wachten. Wat je hoorde te doen in de wachttijd was je zonden overdenken en daarmee klaar te zijn als de Pastoor de plank opzij schoof.

Ik heb mijn zusje geplaagd, ik heb tegen mijn moeder gelogen, ik heb De Meester niet gehoorzaamd, ik heb een snoepje weggepakt uit de snoeptrommel. Het aantal zonden van het gemiddelde lagereschool-joch uit Berkel in 1964 was tamelijk beperkt en voorspelbaar. Door de biecht werden je zonden vergeven en kon je gewoon verder met het zorgeloze roomse leven, tot de volgende biechtdag. Pas heel veel later, nadat ik kennis had gemaakt met de eeuwigdurende schuld van gereformeerden, heb ik dit wonderbaarlijke effect van de biecht in al zijn waarde geapprecieerd. Maar de keerzijde was de eis dat je ALLES moest opbiechten. Anders werkte het vergeven niet. God wist alles, dus ook als je iets achterhield. Ook toen is wel eens de godslasterlijke vraag bij me opgekomen waarom we dan zo nodig moesten biechten als God alles toch al wist. Voor misdienaars was de kompleetheidseis een belasting. Immers, welke misdienaar heeft niet eens voor of na de mis van de wijn geproefd; een handvol hosties in zijn mond gepropt; of in het kazuifel van de pastoor tussen de kerkbanken geparadeerd. Nog altijd voel ik het martelende dilemma. God weet dat ik dit gedaan heb, maar ik moet het toch nog opbiechten. Maar liever niet aan de Pastoor, want die is het slachtoffer van onze kwajongensstreken en zal zeker strafmaatregelen nemen die verder gaan dan 5 weesgegroetjes. Maar de Pastoor is de vertegenwoordiger van God in Berkel, dus waar anders kon ik heen. Ik kon moeilijk in een wildvreemde kerk in Enschot gaan zitten biechten. De eerste twijfel over de eenheid van God en Pastoor is toen gezaaid. En dat was het begin van het einde van mijn geloof. En echt alles opbiechten heb ik nooit gedaan.