A.C.W.
Staring
De
Biecht
Anekdote
't
Werd Paschen; alles ging ter biecht,
In,
'k weet niet welke, stad;
Waar
Pater, 'k weet niet wie, den trek
Der
meeste Meisjes had.
'Mijn
vader' hief Thereesjen aan
Ík
draag nu 't haar gekapt,
En
heb mij sedert, dag aan dag,
Op
de eigen fout betrapt.
'k
Hoor overal hoe schoon ik ben!
Dit
brengt mijn hoofd op hol;
't
Weêrstond den hoogmoed vruchteloos,
En
draait mij als een tol.'
'Foei,
foei! Maar, zeg eens: bent ge rijk?'
'Och
neen; als ieder weet,
Mijn
jonge zuster is 't alléén,
Die
erfde van haar Peet.'
'Wel
nu, zoo heb geen zorgen meer:
Uw
hoogmoed zal vergaan,
Wanneer
men om uw Zuster komt,
En
U, schoon kind, laat staan.'
|