Over deze jaren viel alleen de zware
slagschaduw van de armoedige zonde. In een schuldeloos licht
leefden de pastoor en de kapelaans in de grote pastorie, de
Heren van het Kerkbestuur die in de processie met witte
handschoenen het baldakijn boven het Allerheiligste droegen,
gevat in een monstrans van goud, de Heren Collectanten op de
voorste bank in de kerk, de rijke handelaar in bouwmaterialen
die zoveel H.H. Missen liet opdragen, de eigenaar van een
broodbakkerij, een paar rijke renteniers die niet zoals de
kleine spaarders door het plaatselijk bankiertje in zijn val
waren meegesleept, en briefjes-van-tien op de open schaal
legden.
In de schaduw van hun barmhartigheid leefden
de mensen die achter in de kerk op de stoelen knielden, nog
vuile handen hadden van hun werk, arbeiders die zich enkel
voor de zondag schoren, de boeren van het zand, de mensen uit
onze straat, wij.
Armoede werd op de preekstoel een zegen
genoemd. God stelde het penninkske van de weduwe meer op prijs
dan de overvloedige gaven van de rijken. Wij hoefden niet
zoals zij door het oog van een naald te kruipen om in de hemel
te komen. Wij zouden, zoals de nederige tollenaar en de
boetvaardige, overspelige vrouw, in genade worden aangenomen.
In onze poverheid zouden wij God zien. Vroeg een kikvors om
veren of een varken om een pels? Alles was goed zoals het was.
Ik kende geen tollenaar en overspel speelden
wij nooit. Maar 's morgens vroeg zingen was ook al zonde,
vroege vogeltjes waren voor de poes; met protestantse kinderen
mochten we niet spelen; naar meisjes kijken was slecht; waar
kleine kinderen vandaan kwamen was een zondig geheim; zwemmen
was een naaste gelegenheid tot zonde; liefde een ander woord
voor onkuisheid. En de kapelaan had er ons in de klas met
opgeheven vinger voor gewaarschuwd dat we niet alleen konden
zondigen door vieze woorden en handelingen, maar ook door
onzuivere verlangens. En wie die in de biecht verzweeg, maakte
zich aan een nieuwe doodzonde schuldig.
Daarom knielde ik, een week voor mijn Eerste
Heilige Communie, zeven jaar oud, met een kurkdroge keel
achter het halve gordijntje in de duistere biechtstoel neer,
want ik had een paar weken eerder, voordat ik met een
onverwachte duw de kamer uit was gestuurd, de grote, melkwitte
borsten van mijn tante gezien, toen die, met een losgeknoopte
jurk, haar huilend kind uit de wieg had gepakt en aan een
grote donkerbruine tepel had laten zuigen.
De adem van de kapelaan, die zich achter het
getraliede venstertje naar mij toeboog, rook naar tabak en
wijn en ik kwam niet verder dan een gestameld 'ongehoorzaam
geweest' en 'sommen afgekeken,' want ik kende geen
fatsoenlijke woorden om dat van mijn tante tegen hem te
zeggen. Midden in mijn Oefening van Berouw maakte hij achter
de tralies al een groot kruisteken over mij en met de
pijnlijke afdruk van het houten bankje in mijn blote knieën
haastte ik me de biechtstoel uit om, misschien wel met een
nieuwe doodzonde op mijn geweten, de penitentie van drie Onze
Vaders en drie Wees Gegroeten te gaan volbrengen.
Vanaf de tweede tot en met de laatste week van
de zesde klas moesten we om de veertien dagen met de hele klas
te biechten. We werden dan in de vreemd lege kerk, waar alle
voetstappen luid weerklonken, in gelijke aantallen over de
vier biechtstoelen verdeeld. Ik probeerde daarbij altijd bij
een 'vlugge' kapelaan terecht te komen en vooral niet bij de
pastoor, die de Tien Geboden van God en de Vijf Geboden van de
Heilige Kerk helemaal doornam en me ook iedere keer vroeg of
ik geen priester wilde worden. Ik wilde dat alleen al niet
omdat ik tegen die honderd knoopjes aan zo’n priestertoog
opzag, maar ik antwoordde meestal ontwijkend, dat ik het nog
niet wist om me zijn langdurige overredingspogingen te
besparen.
Uit: Jan Cartens, Een Roomsche Jeugd
(1980)