Wie
kan het toch zoo wezen
Die
zulks een laffe daad
Op
den avond ging volvoeren
Met
voorbedachte raad
Doch
den moordenaar zoeken
O,
rechters uit Den Bosch
Om
het vonnis toe te roepen:
Voor
altijd achter slot
Toen
’t zich maar verspreidde
In
Heeswijk ging het rond
Was
menigeen die schreide
Toen
men hem bloedend vond
Wij
zagen het bij de troepen
Het
vreselijke gehoon
Men
denkt ik hoor hem roepen
Vaarwel
mijn vrouw, mijn zoon
Vaarwel
mijn aantal kinderen
Familie
en mijn kroost
Dan
zal het U niet hinderen
Als
gij zoekt bij God Uw troost
Vaarwel
mijn vrouw en buren
Met
wie ik heb omgegaan
Voor
wie ik heb gedekt de schuren
Vaarwel
Frans die heeft het gedaan
Nu
wil ik eindigen mijn lied
Met
deze vurige wensch
Dat
dit treurig feit
Een
leer zij voor de mensch
Om
steeds bedacht te wezen
Om
dood en eeuwigheid
En
God den Heer te vreezen
Altijd
zijn bereid.
Bronnen:
Gerechtshof
’s-Hertogenbosch 1838-1930, toegang 116.01.01. nr. 278
Arrondissements
– Rechtbank te ’s-Hertogenbosch, te vinden in het
rijksarchief te ’s-Hertogenbosch.
Provinciale
Noordbrabantsche ’s-Hertogenbossche courant, gemeentearchief
van ’s-Hertogenbosch.
De
notulen N.C.B. Berlicum-Middelrode 1897-1902
Harry
Wijgergangs
Moord
op de Hoefse Vonder
In
de vroege morgen van 20 augustus 1899 wordt halverwege de Hoefse
Vonder (toen Hoefsechstraat) een man gevonden, die zo later
bleek door een ernstige steekwond om het leven is gekomen. Na
onderzoek blijkt het de uit Heeswijk afkomstige Frans van den
Boom te zijn. Frans is stro- en rietdekker. Als hij gevonden
wordt heeft hij dekgereedschap bij zich. De moord is gepleegd
met een degen (degen: een soort sabel zoals vroeger de
veldwachter bij zich droeg). Het zou meer dan twee jaar duren
voor de dader opgepakt kon worden.
Dakdekker
Frans
van den Boom woonde in Heeswijk in de buurt van het kerkhof.
Frans was 55 jaar en getrouwd met Antoinetta van den Besselaar,
45 jaar oud.
Frans
heeft op 19 augustus 1899 bij Janus van Helvoort in Berlicum
gewerkt als dak-dekker. Daar heeft hij die avond volgens de
verklaring van Anna van Helvoort, dochter van Janus, nog het
avondeten gebruikt, wat bestond uit brood en pap. Nadat haar
vader zijn loon van 80 cent betaalde, heeft Frans omstreeks 8
uur de familie Van Helvoort verlaten, bij zich hebbende zijn
dekgereedschap wat bestond uit: bandhaak, lederen kniestukken,
hamer enz.
De
afstand naar de kom van Berlicum was ongeveer 20 minuten lopen.
Daar zou hij zoals hij gewend was met de tram naar Heeswijk
gaan.
De
vroege morgen van 20 augustus
In
de vroege morgen van 20 augustus 1899 zijn enkele kerkgangers
het lijk gepasseerd, zij liepen er met een grote boog omheen, in
de veronderstelling dat er iemand zijn roes lag uit te slapen.
Als
Adrianus Smulders deze plek passeert, vermoet hij dat hier een
misdaad in het spel is.
Hij
vindt Frans van den Boom in het bloed liggen. Adrianus
waarschuwt veldwachter Hubertus Koün (veldwachter te Berlicum)
en Marinus Pennings.
Frans
van den Boom werkte voor Marinus Pennings en op die avond zou
hij bij hem langs komen voor het verrekenen van zijn loon.
Op
enige afstand van het lijk wordt een dekhaak gevonden, waarvan
Frans van den Boom eigenaar is. Frans is om het leven gekomen
door een steek in zijn rechterborst.
Marinus
Pennings waarschuwt vervolgens de burgemeester en dokter Van
Herwerden. Nadat dokter Van Herwerden het lichaam heeft
onderzocht, geeft de burgemeester de opdracht lichaam naar de
gemeentetoren van de protestante kerk te vervoeren. Vervolgens
wordt het lichaam door Adrianus, Antonius en Petrus van den Boom
op een handkar onder begeleiding van veldwachter Koün naar de
kerk vervoerd, waar het onder de toren op stro wordt gelegd.
Marinus
Pennings en Johannes van den Besselaar brengen de vrouw van
Frans van den Boom van het trieste bericht op de hoogte.
Het
lijk wordt nog diezelfde dag, het is dan zondag, door Gijsbertus
de Visser en Johannes van de Besselaar in Heeswijk naar de
school gebracht.
Later
werd het lichaam naar zijn huis gebracht. Daar werd het in een
bedstee gelegd, het kamertje wordt verzegeld en jas en vest
worden in beslag genomen.
Provinciale
Noordbrabantsche ’s-Hertogenbossche courant.
Woensdag
23 Augustus 1899
Omtrent
het vinden van het lijk waarvan we gisteren reeds melding
maakten, schrijft men ons nadien:
Berlikum
(Berlicum) 20 Aug.
Dezen morgen vonden eenige kerkgangers op een minuut of vijf
afstand van den provincialen weg, achter de pastorie der
protestantsche gemeente, een man liggen in een grooten
bloedplas. Reeds Zaterdag-avond zouden voorbijgangers hem daar
gezien hebben, doch niets kwaads vermoedend zijn zij doorgegaan.
Na
waarschuwing der autoriteiten, werd de doode naar ’t
gemeentehuis gevoerd en daar herkend als zekere F. Van den Boom
uit het naburige Heeswijk. De man was dekker van beroep en had
Zaterdag-middag gewerkt in Rosmalen, waar vandaan hij na ’t
avondmaal gebruikt te hebben, te 8 uur huiswaarts was gegaan.
Men vermoedde eerst, dat hij onderweg een bloedspuwing zou
gekregen hebben, doch bij nader onderzoek bleek hij een steek
boven het hart te hebben, blijkbaar niet met een gewoon mes
toegebracht. De verslagene was een zeer oppassend man en laat
een vrouw met vier kinderen achter.
Men
verdiept zich zeer in gissingen omtrent deze geheimzinnige zaak,
doch men kan niets bedenken, wat aanleiding tot een misdrijf zou
kunnen geven.
Op
last van de justitie alhier is gistermorgen het lijk in beslag
genomen. Deze namiddag is zij naar Berlikum vertrokken tot het
instellen van een onderzoek, waaromtrent echter met zekerheid
nog niets is mede te deelen. Heden-morgen zijn verschillende
overtuigingsstukken, waaronder eenige messen en dekhaken, aan de
justitie overgegeven.
Wie
worden verdacht?
Het
eerste werd gedacht aan stropers die in hun werk gestoord zouden
zijn door Frans van den Boom. Door justitie wordt nagegaan welke
stropers in het verleden in deze buurt tegen de lamp zijn
gelopen. De volgende namen worden genoemd van stropers die met
de politie in aanraking zijn geweest: Theodorus van der Aa, 20
jaar landbouwer te Berlicum; Martinus van der Aa, 24 jaar
arbeider te Berlicum. Marinus Boselie, 59 jaar arbeider te
Berlicum; Adrianus Boudewijns, 23 jaar arbeider te Berlicum;
Petrus van der Donk, 69 jaar, arbeider te Berlicum; Lambertus
van der Donk, 16 jaar, dienstknecht te Berlicum; Petrus
Kastelijn, 34 jaar, houtzager te Berlicum; Adrianus van der
Donk, 29 jaar landbouwer te Berlicum; Lambertus Dielissen 29
jaar arbeider te Rosmalen; Marinus van Hannen 39 jaar,
landbouwer te Berlicum en Johannes Weijgergans, 32 jaar,
arbeider te Berlicum.
Stropers
In
de omgeving van de Loofaert en Wamberg is een domein voor
stropers, zie de namen van de verdachten die voor stropen
veroordeeld zijn. De boeren die in deze omgeving woonden vonden
dit wel goed, ze maakten zich daar zelf dan ook vaak schuldig
aan. De boeren hadden al vaak via hun boerenbond bij Fr. van
Rijckevorsel klachten ingediend en dat het wild veel schade aan
de gewassen veroorzaakte. Ze kregen bij Van Rijckevorsel weinig
medewerking, hij vond dat de schade wel meeviel.
Van
Rijckevorsel had een zekere Hendrikus. Jonkers. aangesteld om
toezicht te houden om de stroperij in de hand te houden.
Hendrikus J. kreeg een premie voor elke stroper die hij
aanbracht en veroordeeld werd. Het is te begrijpen dat Hendrikus
J. in zijn omgeving niet zo geliefd was.
Ongeveer
een maand voor het drama zijn Frans van den Boom en Marinus
Pennings bij Marinus van Hannen op het dak bezig als dekker. Van
hieruit zien ze een paar stropers die waarschijnlijk bezig zijn
met strikken te zetten. Op dat moment komt ook Hendrikus
Jonkers. bij het huis van Van Hannen aan en hoort nog net dat de
dakdekkers de stropers waarschuwt. Hendrikus Jonkers is woedend
en roept naar Frans van den Boom en Marinus Pennings: ‘Ik
krijg jullie nog wel’.
Verklaring
van Marinus Pennings
Op
24 augustus 1899 wordt Marinus Pennings verhoord. Hij legt een
verklaring af en maakt duidelijk hoe goed de verstandhouding is
met Frans van den Boom. Marinus legt uit waar hij de tijd voor
de moord heeft gewerkt: ‘zaterdag j.l. heb ik met Marinus van
Dijk de gehele dag bij Driek van Doorn gewerkt; den dag ervoor
bij de kinderen Goossens; nog een dag vroeger insgelijks; den
woensdag in de voormiddag bij Adrianus Pennings in de
Heikantshoeve en in den namiddag weder bij de kinderen Goossens.
Den dinsdag was het een heiligedag. En ’s maandags te voren
heb ik met Frans van den Boom en Marinus van Dijk op de Koesteeg
en bij Christ van Uden gewerkt. ’s Zaterdags te voren werkte
ik met Marinus van Dijk te Rosmalen bij Grard Poel en donderdag
te voren hebben wij met ons drieën, Frans, Marinus en ik, bij
Dorus van Liempt op den Loofaert gewerkt. Al dat werken is
steeds in de beste verstandhouding geschied en niets geeft mij
aanleiding om te veronderstellen dat mijn beide helpers
voornoemd ongenoegen met mij hadden. Wij hebben steeds, hetzij
wij met tweeën of met drieën gewerkt en in de beste harmonie.’
Verhoor
Op
16 september 1899 worden verschillende militairen verhoord die
op die zaterdag met verlof naar huis kwamen. Het blijkt dat de
militairen die met weekend verlof gingen ook gewapend waren.
Antonius
van Zoggel is militair en gelegerd in Maastricht. Hij verklaart
dat hij op 19 augustus 1899 gekleed in uniform en met bajonet
per trein om 5¼ uur op het station in Den Bosch is aangekomen,
vandaar via de klinkerweg van ‘Veebeek’ naar zijn ouders is
gegaan en onderweg met niemand heeft gesproken. Thuis heeft hij
zijn uniform uitgedaan. Op zondag is hij naar de Roomse kerk
gegaan. Thuis heeft hij alleen met zijn ouders en drie broers
gesproken.
Ook
worden militairen uit Den Dungen en uit Schijndel, die met Van
Zoggel naar huis zijn gekomen verhoord, o.a. Adrianus van der
Hoeven uit Schijndel. Ene Van Bilzen verklaart dat het
onmogelijk is wat Van Zoggel verklaard heeft, daar de dienst in
Maastricht pas om 5 uur eindigde. Later verklaart Van Zoggel
zich vergist te hebben.
Rond
die tijd is er op de inrichting van Coudewater Reindert Boersma
ontsnapt, deze wordt later aangehouden, maar is te verward om
verhoord te worden. Hij had ook geen enkel wapen bij zich.
Volgens zijn moeder die in Amsterdam woont kwam hij daar aan met
kleren van het gesticht, die vuil waren, ze heeft ze
uitgewassen. Daarop waren volgens haar geen enkel spoor te
vinden van een misdaad.
Mevrouw
Van der Aa uit Rosmalen verklaart, dat haar zoon met een ‘houwtere’
been die in Berlicum woont, niet snapt dat Marinus Pennings niet
verhoord wordt, omdat tussen Pennings en Van den Boom een
haattoestand bestond.
Verhoor
van Hendrikus
Op
22 september 1899 worden wederom enkele personen verhoord:
Hendrikus Jonkers. verklaard dat hij bij uitzondering die
zaterdagavond niet van huis is geweest. Hij moet namelijk als
hij van huis was, de plaats van de moord gepasseerd zijn.
Hij
wordt verschillende keren verhoord. Zijn verklaringen zijn nogal
omstreden. Op 3 oktober 1899 verklaart hij dat hij die avond
Marinus van Hannen en Bart bij de Hoefsechstraat achter een boom
heeft zien staan. De dag erop verklaart hij dat hij dit gelogen
heeft, maar dat hij wordt bedreigd door Van Hannen. Op 26
augustus 1901 verklaart Hendrikus weinig te weten van het drama,
hij is toen al om 9 uur naar bed gegaan.
Mientje
van Galen en Drieka van de Veerdonk, beide 60 jaar, gingen met
Johannes Westelaken op die zondagmorgen naar de R.K. Kerk, zij
hadden bij de Wamberg twee onbekende personen gezien met petten
op.
Jacoba
Wilhelmina Reutema, 42 jaar, herbergierster in de Gouden Leeuw,
heeft die zaterdagavond een militair in het café gehad met een
politiemuts op. Deze had een bajonet bij zich. Hij is met de
tram vertrokken.
Marinus
Heesakkers
Marinus
Heesakkers uit Heeswijk is seizoenarbeider. Hij heeft geen goede
naam: hij is voor verschillende delicten veroordeeld geweest. In
de zomer van 1899 had hij tot eind juli in Duitsland gewerkt. In
augustus 1901 werkte hij als knecht bij Spierings in Den Dungen.
Als Spierings en zijn vrouw van huis zijn dwingt hij de
dienstmeid, Clara van de Coevering, om het huis in brand te
steken. Ook zou hij volgens Clara van de Coevering verteld
hebben de moord in Berlicum gepleegd te hebben. Heesakkers zou
ook gedreigd hebben haar te doden als zij hem zou verraden.
Toen
Clara van de Coevering deze verklaring aflegde zat ze in de
gevangenis wegens brandstichting.
Onder
een glas bier
In
november 1901, in het café van Engelbertus van Engelen, zegt
Hendrikus Jonkers.: ‘Hij zal mij niet meer verraden’,
doelende op Frans van den Boom.
December
1901. Wilhelmus van der Bussche, gemeenteveldwachter te Berlicum,
neemt Hendrikus J. onder een glas bier in vertrouwen. Hendrikus
vertelt aan Bussche dat hij van oud veldwachter Cornelis Swiers
de degenstok (sabel) in bezit heeft gehad. Swiers kwam
regelmatig bij Hendrikus J. Daar had Swiers ook zijn degenstok
achtergelaten. Ook vertelt hij dat hij 25 stuivers kreeg voor
elke stroper die veroordeeld werd.
Medeplichtig
Cornelis
Swiers (oud-veldwachter) woont op het Plein in Berlicum. Hij
woont in een huisje dat op het erf staat van Martinus van Uden,
die ook eigenaar van dit huisje is. Volgens Martinus van Uden
komt Hendrikus Jonkers. regelmatig bij Swiers op bezoek. Als
oud-veldwachter Swiers is overleden (15-2-1900), wordt door
Antonius Langenhuizen, armmeester, inwonende bij de weduwe Van
Hedel in de Doornhoek. Langenhuizen geeft aan Johannes van Hedel
(37 jaar) opdracht om de spullen van Cornelis Swiers op te
ruimen.
Johannes
van Hedel verklaart tegenover Wilhelmus van der Bussche,
gemeenteveldwachter in Berlicum, dat hij de spullen aan een
Bosschenaar heeft verkocht, wat voor een groot gedeelte uit
rommel bestond.
6
december 1901, Martinus van Uden (57 jaar): Toen het huisje leeg
kwam heb ik de boel verder opgeruimd de zolder opengebroken.
Daar zat tussen de zolderplanken, deze stok (degenstok, sabel)
met ijzeren knop. Van der Bussche: Ik herkende deze meteen als
het moordwapen, zoals deze was omschreven door Engelbertus van
Kessel, herbergier in Den Dungen. Hendrikus Jonkers. had deze
drie weken voor de moord aan Van Kessel laten zien. Ik Van der
Bussche heb deze sabel onmiddellijk in beslag genomen.
Na
een microscopisch onderzoek bij justitie bleken er nog
bloedsporen op de sabel te zitten.
Waarschijnlijk
heeft oud-veldwachter Swiers het moordwapen voor Hendrikus
Jonkers. Verborgen, zodat ook de oud-veldwachter niet geheel
vrijuitging.
Na
2½ jaar legt de dader een bekentenis af.
Van
de volgende ‘bekentenis’ is de schrijfwijze aangepast.
De
inhoud is ongewijzigd.
Bekentenis
van Hendrikus Jonkers
Op
11 januari 1902 bekent Hendrikus Jonkers, de moord gepleegd te
hebben op Frans van den Boom.
Beklaagde
wordt ondervraagd en zegt:
Sinds
lang voor 19 augustus 1899 was ik in dienst van Jonker Fr. van
Rijckevorsel om de jachtvelden in de gaten te houden. Wanneer
door mijn toedoen een stroper werd veroordeeld kreeg ik een
premie. Circa 2 maanden voor 19 augustus 1899 was Frans van den
Boom op een dak werkzaam. Hij zag op een afstand stropers en
waarschuwde hen voor mij die in de nabijheid was. Hierom was ik
kwaad op Van den Boom.
Een
maand voor 19 augustus 1899 was Frans van den Boom met getuige
Pennings bij Van Hannen aan het dekken. Ik was in de nabijheid
en verdekt opgesteld om op de patrijzen te passen. Ik hoorde dat
Pennings tot Hannen riep: ‘ Jonkers zal je nog wel eens
verraden.’ Van den Boom zei: ‘Jonkers doet dat alleman’ ,
waarop Van Hannen antwoordde: ‘Jonkers zal ik nog wel eens
krijgen’. Tijdens dit gesprek bij Van Hannen werd ik kwaad en
voelde wrok tegen die drie personen en dacht ‘ik zal hen nog
wel eens een opdonder geven’. Ik had toen geen plan om hen te
doden.
19
Augustus 1899 ’s avonds omstreek 8 uur ging ik uit mijne
achter de Hoefschestraat te Berlicum gelegen woning in de
richting van de kom van Berlicum om de patrijzen op te sporen.
Ik had toen een degenstok bij mij, die hier ter zitting
tegenwoordig is. Cornelis Zwiers, de vroegere veldwachter die
dikwijls bij mij kwam, had die stok (sabel of degenstok) twee
maanden te voren bij ons laten staan.
Ik
nam de degenstok mede om de wildstrikken door te snijden. Drie
weken tevoren had ik die stok met degen aan getuige Van Kessel
getoond.
Bij
de Hoefse vonder gekomen zag ik in de verte uit de
Loofaertsestraat een persoon aankomen die in de richting van
Berlicum ging. Ik dacht dat het Frans van den Boom of Marinus
Pennings was, te oordelen naar de gereedschappen die de persoon
bij zich had. Ik ging over de vonder en liep niet over het
voetpad, maar links door de akker in de richting van de
Hoefschestraat. Ik stak die straat over en ging op een akker,
waar de wildstrikken stonden, om deze door te snijden.
Omkijkende zag ik op ± 15 passen Franciscus van den Boom door
de Hoefschestraat aankomen. Hij liep aan de zijde van de weg,
die grenst aan de akker waarop ik me bevond. Hij droeg zijn
gereedschappen om de hals. Ik vatte toen het plan op om Van den
Boom te dooden. Ik ging toen met de degen in mijn linkerhand en
onder mijn jas verborgen en den stok in de rechterhand op hem af
en zeggende: "Zoo verrekkeling ben je daar, je zult mij
geen tweede keer meer verraden." Ik heb de degen, die ik
nog in de linkerhand had in de borst van Van den Boom gestoken.
Ik heb met kracht gestoken en had de bedoeling hem dood te
steken. De degen drong een groot eind, wel 30 centimeter, in het
lichaam. Mijn hand is over de degen heen gegleden tot op het
vest van Van den Boom. Ik heb daarop de degen terug getrokken en
mij aan de hand gewond.
Halverwege
de Hoefschestraat, ± 5 bomen verwijderd van den boom waarin ik
de volgende middag een kruis gesneden heb, waar ik Van den Boom
de steek heb gegeven. Van den Boom heeft geen kreet gegeven en
is in niet ineen gezakt. Zonder om te zien ben ik terstond
weggelopen langs de Hoefschestraat in de richting van mijn
woning; ik ben verder over een weiland gevlucht, over de
Wambergsche beek gesprongen en ongeveer 8½ uur thuis
aangekomen. De degen met degenstok heb ik nabij mijn woning
neergelegd, doch de volgende morgen 9 uur waren ze verdwenen.
In
mijn woning trof ik mijn moeder, aan wie ik alles heb
medegedeeld. Cornelis Zwiers was ook binnen, doch in een
afzonderlijk vertrek.
Als
de persoon van Van den Boom Pennings of van Hannen was geweest,
had ik misschien ook deze gestoken.
Ik
heb op de borst van Van den Boom gemikt.
Bij
de processtukken zit een lijst van degenen die een verklaring
hebben afgelegd.
De
volgende personen worden ondervraagd en leggen 30 januari 1902
een verklaring af: