Ziet
gij die rode gloed
aan
’s hemels strand?
Ziet
gij dat heldenbloed
vloeien
in ’t zand?
Twee
volk’ren strijden daar,
vermoorden
wreed elkaar,
schieten
elkander neer
met
moordgeweer.
Jongens
van achttien jaar
staan
in een rij.
Mannen
met grijzend haar
staan
aan hun zij.
Zij
allen moesten toch
onder
de wapens nog.
Scheiden
van vrouw en kind,
van
maat en vrind.
De
nacht is stil alom
zonder
gedruis.
Dan
klinkt een krijgsgezang
heel
ver van huis.
Dan
klinkt er een geweer:
de
vijand nadert weer.
Mannen,
houdt je gereed,
de
strijd wordt heet.
Ziet
gij die grijsaard daar,
starend
in ’t rond
Vermagerd
van verdriet,
zijn
zoon niet vond.
Ginds
in die droge sloot
Daar
ligt zijn jongen dood.
Naast
hem ligt zijn geweer,
Geen
kogels meer.
Ziet
gij die graven daar,
een
offer rijk.
Daar
zwaait de dood zijn staf
van
lijk tot lijk.
En
menig jonge held,
op
’t slagveld neergeveld,
slaapt
er de dood in ’t graf.
Soldaat,
slaap zacht.