INHOUD BAKEL
INHOUD FEEST
HOME
AUTEURS
 

De feesten en partijen van vroeger
 

Bakelse Verzen - door A. Sp.
Ingezonden door Jacob Stroucken

De Bakelsche lantaarn

Een dorp in Meijerij gelegen,

Ver van elk spoor en buurtverkeer,

Is Bakel, vroeger vol zandwegen,

Achter dàt land was géén land meer.

 

Het grensde aan peel en groote heide,

Het stond patriarchaal bekend,

't Had schrander volk ten allen tijde,

Aan 't "helpt u zeIven" steeds gewend.

 

Den laatsten tijd is door ontginning,

Daar veel woest land gecultiveerd,

En is door stage grondaanwinning,

Welvaart met bosch en land vermeerd.

 

't Was donker 's nachts in Bakels dreven,

Vooral in 't Bakelsche gebergt,

Alwaar om iets te zien, bedreven,

En goede oogen zijn gevergd.

 

En die bezitten zij in Bakel,

Gezond is 't daar van lucht en land.

Het zijn daar stroopers van mirakel,

En sterk. en flink van hand en tand.

 

Bakels Pastoor droeg brilleglazen,

Wijl hij steeds veel te lezen had.

Hij had zich vaak moeten verbazen

Dat Bakel ’s nachts zag als een kat.

 

Op zekren winteravond, donker,

Belt bij Pastoor boer Geert nog aan.

Er was geheel geen stergeflonker,

En niet het minste licht der maan.

 

En Geert kwam aan Pastoor nog vragen,

Om een noodzaaklijk ziekbezoek.

Pastoor vroeg: "Hebt gij kar of wagen,

Want buiten is 't zoo'n donkre moek. *)

 

"Nee", zei boer Geert, "ik kwam hier henen

Zonder een voertuig, maar te voet,

Op billenwagen. eigen beenen,

En ik zie in den donkre goed."

 

"Gij wel, zei Pastoor, "maar niet ikke!

Hebt gij dan geen lantaarn bij u?

Ik moet wel van het duistre schrikken,

Zoo'n dikke moeklucht is het nu".

 

"Lantaer, lantaere", sprak het boertje,

'n Lantaer, die heb ik altijd een,

Altijd, en toelemen-lezjoertje,

En wie in Bakel heeft die geen?

 

"Bakel is vol van 't gelantaere,

En 's Zondags zingt hier 't lofgezang:

Regina kowelie laataere,

't Lantaert-lantaert hier van belang!"

 

"Kom gij maar mee! Ge zult wel merken,

Dat ik een goei lantaere heb,

Zoo wis alsdat gij van ons verken

Weer krijgt een flinke, malsche kreb".

 

"Ik loop als wij in ’t donkre raken

Met mijn lantaere dan vooruit.

Ge hoeft u niks nie bang te maken,

'k Weet zeker dat ge van mij stuit".

 

Pastoor ging toen met Geert te samen.

Met zijn pastoorstok in de hand.

Zoo lang als ze langs huizen kwamen,

Hadden z'uit vensters lichtgebrand.

 

Maar toen ze kwamen in het duister,

Zag Heer Pastoor geen hand voor ’t oog,

Hij zei tot Geert, met zacht gefluister:

"Neem uw lantaarn en houd z’omhoog".

 

"Nee, ’t is omlaag", zei Geert, "’t lantaerske,

Kent gij Bakels lantaerske niet?

't Is zonder vlam en zonder kaerske;

En toch kan 'k maken dat gij ziet!"

 

Zijn hemdslip trok hij uit zijn broekske,

En liep toen den Pastoor vooruit.

Pastoor zag toen een wittig hoekske

Dat ‘Bakelsche lantaarn’ beduidt.

 

"Gij kijkt maar naar mijn witte stipke",

Zei Geertboer, "en gij volgt mij maar,

't Is wel wat mottig, mijn hemdslipke.

Maar 't komt gemakklijk voor elkaar".

 

Pastoor liep haast op Geert zijn hakken,

Die in zijn loop voorover boog,

En dra zijn heelen slip liet zakken,

Met' t jassepandje flink omhoog.

 

Zoo stapte Geert en zijne Herder

Achter elkaar op stillen schok.

Geert sjokt op zijnen knuppel verder,

Pastoor op zijn baleinen stok.

 

't Ging zwijgend voort, stil, zonder wijken,

De rulle hei en trekzand door.

't Gehaas kwam stil naar 't wonder kijken,

En 't vlug konijn vluchtte er voor.

 

Pastoor nam nu en dan een snuifje,

Hield snuifdoos daarvoor goed omklemd,

Hetgeen hem in dit nachtlijk kluifje

Tot moed en sterkte heeft gestemd.

 

Als hij van ’t teveel ooit moest niezen

Stoof al het wild een half uur voort,

Dat, vóór 't wegfladdren en ’t wegsmiezen,

Nooit zoo’n pastoornies had gehoord.

 

Zulk zwaar geproest, als daarbij vaarde,

Joeg alle wild verschrikt uit ’t nest,

Het voelde trilling door de aarde,

Een schok van terra mota est!

 

Al 't Bakelsch wild werd eensklaps wakker

De hei liep leeg naar verre stilt',

't Wild vluchtte naar vér veld en akker,

Een nies-panschrik onder het wild!

 

Misschien ook was het van het vaantje

Dat Heer Pastoor zoo niezen moest.

En, met in de oogen zelfs een traantje,

Zoo zwaar en stevig heeft geproest.

 

En toen Pastoor terug moest keeren,

Was het nog dieper in den nacht.

Werd weer Bakelsche lanteern,

Met hemdevaantje thuis gebracht.

 

Het is wel honderd jaar geleden,

Het menschdom was eenvoudig toen.

Pastoor was met dat licht tevreden.

Die van vandaag zou het niet doen.

 

Die is een leukert. laat ze praten.

Hij staat als flink Pastoor te boek,

En hij heeft alles in de gaten,

De hemden blijven in de broek!

 

(*) Moek is dikke mist


Het fraaie vers hiernaast is afkomstig uit de bundel 'Verzen van ernst en scherts', geschreven door een zekere A. Sp., en uitgegeven in Helmond bij Nestor. Wie A. Sp. was is ons noch de inzender van dit vers, Jacob Stroucken, bekend. Ook het jaar van uitgave is niet bekend, maar gezien de spelling en de vormgeving van het omslag moet de bundel gedateerd worden vòòr 1940. Bovenstaande afbeelding is uit de bundel afkomstig, en toont de clou van het verhaal: meneer pastoor laat zich door het duister leiden door een Bakelse boer, en wel bij het licht van diens 'lantaarn'.

Ed Schilders