INHOUD SINT
HOME
TEKSTEN

AUTEURS

BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL

SINTERKLAAS 2001

Frans Tooten - 4 verhalen

Inpakken

 

"Trappedoelie!"

"Ja, baas."

"Kom eens."

"Hier ben ik al, baas."

"Hou nou eens op met dat gebazel, man!"

"Ja, baas. Sorry… eh…"

"Nico, gewoon Nico. We leven in tweeduizend, man. Besef je dat wel?"

"En als er kinderen bij zijn, b… ico?"

"Dan gebruik je natuurlijk mijn aanspreektitel, suffie."

"Baas dus."

"Nee, bolle pofbroek! Sint. Eigenlijk wil ik je nooit meer dat woord baas horen gebruiken. Begrepen?!"

"Ja, Nico. Waarover wilde u me eigenlijk spreken?"

"Je mag me als we hier onder elkaar zijn ook tutoyeren, hoor. Tweeduizend, snap je?!"

"Tu twa jeren…???"

"Jij zeggen! Heb jij op school nooit Frans gehad?"

"Die zat niet bij ons in de klas, Nico."

"O God! Wat moet ik toch met zo eentje? Vooruit, nu over dit hier. Wat heb je hier allemaal opgeschreven?"

"Dat zijn de cadeautjes, Nico. Ingedeeld op onderwerp en prijsklasse. Namen en adressen van kinderen erachter."

"Hoe kom je daarop?!"

"Op school geleerd, Nico. Bij boekhouden."

"Nee, niet dat. Hoe kom je aan die cadeaus?"

"O, die komen uit de verlanglijstjes van de kinderen."

"Nou breekt mijn pump! Moet je hier zien! ‘Breedbeeld met videorecorder’. En deze: ‘1000 megaherz computer met 40 giga schijf, doorzichtige scanner, supersnelle brander en kleurenprinter voor alle kleuren’! ‘Renco, elf jaar’. Kosten: negenduizend gulden. Wat wil dat ventje daarmee?! Eurobiljetten printen soms?"

"Misschien wil hij een whiz-kid worden."

"Een wát?!"

"Misschien vraagt hij het voor zijn toekomst."

"Mooie toekomst, valsemunterij. Moet je hier verder zien! Het gaat maar door en door. Denken die kinderen soms dat het geld op mijn rug groeit? We gaan failliet, Doelie!"

"Niet zo somber, Nico. Het is tweeduizend, weet je nog. Zure regen en de bomen groeien tot in de hemel. De oudjes geven het goede voorbeeld. Zal ik maar vast gaan inpakken?"


 

Over en Uit

 

"Zit je lekker, Nico?"

"Heerlijk, Doelie. Blij toe dat ik terug niet op die rotboot moet. En een vliegtuig vind ik ook niet alles. Dat schokt en valt maar. Nee, de trein, dat is je van het."

"Zeker deze, Nico. Toch aardig van Bea dat ze haar eigen hoftrein heeft aangeboden, vind je ook niet?"

"Nou en of! En ook aardig van de NS dat ze het spoor voor ons vrijhouden. Klaar is klaar, zeg ik altijd maar, en ik moet er niet aan denken om dan nog eens uren over de polder te moeten turen omdat het zaakje weer een zootje is."

"Wel zielig voor al die mensen die nu staan te wachten tot ze verder kunnen. Het is maar goed dat ze niet weten wie er in deze trein zit. Dan kregen we volgend jaar de zak."

"By the way, Doolie, breng je nog iets mee terug in die zak van je?"

"Die tijden zijn voorbij, Nico. Dat moest je toch weten. Straffen doen ze hier niet meer. Tenzij je een halve straat uitmoordt en dan nog…"

"Hou die tirades maar voor je, Doelie. Relax, man. We hebben vakantie. Tenminste, tot in januari. Heerlijk, niet? Lekker niets doen en dan Kerst en eten, haute cuisineren in Madrid."

"Wat vraag jij met Kerst, Nico?"

"Heu…? Geflambeerde kwartelkoninkjes in…"

"Neu, dat bedoel ik niet. Wat vraag je met Kerst voor cadeau aan de Kerstman?"

"Stil, Doelie! We rijden nog in Nederland. Als ze dàt horen!"

"Maar in Spanje kennen ze Sinterklaas toch niet, Nico. En wij willen toch ook wel eens een keertje verwend worden. We sjouwen ons kapot voor dat hele land. Elf maanden lang."

"Denk jij dat we in deze fraaie trein zouden zitten als ze wisten dat wij Kerst met Kerstman en al vieren?! Denk jij dat we nog ooit hier hoeven te komen?! Denk jij dat die rendierenmenner niet meteen misbruik daarvan zou maken?! Het kostte al zoveel moeite om hem te dwingen zijn mond te houden. Nooit, ja NOOIT meer heb je het hierover. Anders weet ik nog een toepasselijke straf voor je. In je eigen zak en tussen de bagage naar Madrid. Begrepen?! Over en uit!"


 

Smederij

 

Het was in de nadagen van november dat mevrouw van Gortelen tegen half negen ’s avonds wreed uit haar geliefde soapserie werd gerukt bij het horen van een zware dreun in haar achtertuintje. Ze drukte zich moeizaam uit haar gemakkelijke fauteuil, liep snel naar het raam aan de achterkant en schoof behoedzaam het gordijn, dat bij donker aan deze kant altijd gesloten was vanwege het ergerlijke jochie van de achterburen, een klein stukje opzij.

In het vale licht dat door de ramen van de omringende huizen in haar kleine tuin viel zag zij haar composthoop bewegen. Vlug liet zijn het gordijn dichtvallen, kneep zich ferm in de malse linker bovenarm, constateerde de pijn en schoof opnieuw het gordijn een beetje opzij. Niet alleen bewoog de composthoop nog steeds, maar hij leek ook drie keer zo groot te zijn dan zij zich van overdag herinnerde.

Gefascineerd bleef zij kijken en zag hoe de hoop een andere vorm aan begon te nemen. Er leek een zuil uit op te rijzen, hoger en hoger en plotseling bewoog de zuil zich over de hoop en stond hij ineens ernaast.

Nog steeds was haar hoop minstens twee keer zo hoog als voorheen en tot haar schrik zag mevrouw van Gortelen dat deze grote hoop nu heftiger dan eerst begon te bewegen. Er leken aan de zijkant staken uit te steken, vier staken telde zij. Ook uit de zuil kwamen ineens staken, maar nu twee, die druk begonnen te bewegen.

Ineens ging haar een licht op. Er stond daar een mens, een lange man, in haar achtertuin, en er lag iets levends op haar composthoop. Zij pakte een stoel, schoof die tegen het raam, ging erop staan en opende snel het hoge tuimelraampje.

"Wie is daar?!" riep zij met schelle en bijna overslaande stem.

"Sinterklaas!" klonk het zwaar en luid. "Ik ben van het dak gevallen. Mijn paard mist een hoefijzer, vandaar. Weet u hier in de buurt een smid?"

Mevrouw van Gortelen sprong van haar stoel, liep naar de voordeur, de straat op en nam zich voor nooit meer naar haar huis terug te keren.


 

VREEMD BEZOEK

 

Het was tijdens de dagen van december, nu twee jaar geleden, dat op een avond de bel aanhoudend bleef rinkelen in mijn eenzame woning, terwijl tegelijkertijd heftig tegen het raam werd geklopt. Vrouw en kinderen waren al weken weg, op wintersport, zoals elk jaar tijdens de laatste twee maanden.

Geschrokken sprong ik op van mijn fauteuil waarin ik al enkele uren achtereen de gedichten van P.C. Hooft had zitten genieten. Mijn eerste gedachte was dat vrouw en kinderen iets was overkomen en nu, weken eerder dan gepland, voor mijn deur stonden.

Gelukkig had ik net voordat de bel ging diep ingeademd en dat gaf mij de kracht naar het gordijn te sluipen, het tandartsspiegeltje uit de potloodstandaard te wippen en hiermee langs de spleet in het gordijn de stoep te bespieden.

Het was donker daarbuiten. Knap donker. De opgeperste lucht ontsnapte met opgeluchte stootjes uit mijn geteisterde longen bij het zien van de twee schaduwen voor mijn deur. Mijn vrouw zou er met drie kleine schaduwen hebben gestaan.

Het was te donker om vast te stellen wie het waren, die twee schaduwen. Ze stonden met hun ruggen half naar me toegekeerd, met hun gezichten naar de straat, waarbij zij naar voorbij razende auto's leken te zwaaien.

Weer had ik net op tijd ingeademd toen de gedachte aan politie door me heen flitste. Nee, boetes heb ik niet sinds mijn rijbewijs is verlopen, maar toch weet je nooit wat de dienders nog uit je verleden weten op te diepen.

Het hoofddeksel van de langste van de twee bracht me gelukkig van dit waanidee af. Verre van een platte pet te zijn leek het meer op een Kozakkenmuts, of desnoods een kepi. Nee, dit was geen politie.

Opnieuw rinkelde de bel indringend en ik besloot open te doen en het risico te nemen. Het was tenslotte een gewone avond in december en ik woonde in een gewone straat in een gewone stad in een doodgewoon land.

Ik had de deur nog niet half geopend of er kletterde een aantal harde balletjes door de gang over de tegels en zelfs eentje tegen mijn bril. Geschokt deed ik een stap achterwaarts, mezelf gelukkig prijzend dat ik indertijd van lenzen had afgezien.

Een neger liep kwiek langs me heen de gang door, terwijl hij me in het voorbijgaan een vette knipoog gaf. Hij duwde de half openstaande deur van de kamer helemaal open, graaide in een bruine vieze zak die hij in zijn linkerhand droeg en wierp opnieuw een massa balletjes de lucht in, maar nu door de kamer.

Terwijl ik met ontzetting toekeek legde zich plots een zachte maar o zo onverzettelijke hand op mijn nek. Ik draaide mijn hoofd en prees mezelf gelukkig over een stevige dikke nek te beschikken, daar ik anders zonder hoofd door het leven had gemoeten en waarom koop je dan een bril, zou ik zeggen.

 

Het wezen naast mij leek een reus, maar nadat ik mij vermande en mijn ademhaling onder controle bracht bemerkte ik dat het een illusie betrof. Als ik zijn hoofddeksel eraf trok was hij niet veel langer dan ik. Niet dat er een haar op mijn hoofd aan dacht om zelfs maar te wijzen naar dat hoofddeksel van hem. Net zo min als naar die enorme witte baard en snor die het grootste deel van het gezicht verborgen hielden. Die hand en die vriendelijke doch dwingende blik deden me sterk vermoeden dat de gevolgen voor mij in zo'n geval dramatisch konden zijn.

Zult gij niet beter heenwaarts gaan, mijn zoon, zei hij met een lichte knik naar de kamer. Hij sprak bedaagd, gedragen en oud-Nederlands. Ik slikte moeizaam, wilde instemmen, maar wist alleen een knikje tevoorschijn te toveren.

De hand op mijn nek gaf me een lichte duw en ik draaide me om en liep voor hem uit naar de kamer. Achter me hoorde ik de voordeur met een smak in het slot vallen.

Met verbijstering bekeek ik de pas nieuwe lichte vloerbedekking in de kamer, waarop nu een groot aantal donkerbruine vlekken viel te zien. De neger had intussen op een rechte stoel naast mijn fauteuil plaats genomen. P.C. Hooft zag ik opengeslagen en met vervouwen pagina's achteloos op de grond gesmeten liggen, terwijl de neger een belachelijk dik bovenformaat boekwerk op zijn knieën had rusten en dit zacht met zijn goedkope linnen handschoentjes streelde. Verbijstering draaide zachtjes om in waanzin.

Iets schuifelde langs mij heen en voordat ik goed en wel besefte hoe en wat zat de witte nepreus in mijn fauteuil. Nu pas drong het goed tot me door dat hij een jurk droeg. Ook de kleding van de neger gaf me een week gevoel van binnen, maar die jurk in mijn fauteuil deed de deur dicht. Een witte jurk, witte handschoenen, een enorme baard en een hoofddeksel dat zelfs de Middeleeuwers niet hadden kunnen verzinnen brachten mij ertoe op het punt te staan mijn eigen huis uit te vluchten en mijn heil bij familie in een ver land te zoeken. Alles was mis.

Maar de witte gedaante wenkte mij plotseling naderbij te komen en zelfs als ik er aan had willen denken om alsnog de benen te nemen was de indringende blik van de neger voldoende om mij van mijn voornemen af te doen zien.

Ik liep op mijn fauteuil toe en ging voor de witte kwast staan.

Knielen, zei hij zacht.

Ik meende 'knieën' te verstaan en keek meteen omlaag om te zien of ik niet bij ongeluk wat sigarenas op mijn broek had gemorst tijdens het lezen van P.C. Hooft. Het was een van de vele genoegens tijdens de tweemaandelijkse afwezigheid van vrouw en kinderen dat ik er lustig op los kon roken en me niet zorgen hoefde te maken over morsige vlekken die mijn zonde zouden verraden.

Maar mijn broek bleek vlekkeloos te zijn. Zelfs bij de rits geen enkel vlekje, ondanks de snelle plasstops tussen de gedichten van P.C. Hooft door. Ineens lag er weer die hand, nu op mijn schouder, en voordat ik mijn hoofd had kunnen oprichten had de enorme druk bewerkstelligd dat ik door de knieën begon te gaan en nog geen seconde later in deze bewaarschoolhouding voor hem zat.

Blijkbaar had hij weinig vertrouwen in mijn bedoelingen, want de hand bleef kalm maar onverbiddelijk op mijn schouder liggen. Hij keek me met spietsende ogen aan, alsof hij wou zeggen, probeer het eens, jongen.

Ik was helemaal niets meer van plan en hoopte dat dit op hol geslagen tweetal zo snel mogelijk mijn huis zou verlaten, desnoods met de nodige kleinoden van mijn vrouw en me weer toe zou laten om verder te lezen in P.C. Hooft. Die vlekken in de vloerbedekking waren van later zorg.

Welaan, ging de witte kalm verder, nu zullen we eens kijken of jij je dit jaar wel goed hebt gedragen. Anders moet je met ons mee, nietwaar Piet.

Ik wist mijn verrassing te verbergen, zoals ook P.C. Hooft altijd zijn hoofd erbij had weten te houden, zelfs in de dagen dat hij droomde van een hutje aan de dijk, in plaats van dat protserige kasteel dat niet warm te stoken viel.

Hij had de neger 'Piet' genoemd. Ik had het goed verstaan, gewoon Piet. Als het nu Pedro was geweest, of een andere exotische naam. Maar nee, het was Piet.

Piet de neger sloeg met een grijns dat potsierlijke boek van hem open, lukraak zo te zien en begon meteen voor te lezen. Al bij het tweede onderwerp wist ik dat mijn leven een noodwendige keer had genomen en niets meer ooit hetzelfde zou zijn. De sigarenas was nog het minste. De vlekken vóór op mijn broeken, dat ging ook nog. Maar bij de hijgerige telefoontjes en de jachtige ondergoedwasjes begon mijn hoofd te groeien. En het bleef groeien. Ik wilde mijn vingers in mijn oren proppen, maar wist dat er een forse afstraffing zou volgen en hield ze in plaats daarvan strak achter op mijn rug geperst. Mijn ondergang was nakend en eenzaam.

Eindelijk was Piet de neger klaar en klapte hij het monster met een knal dicht, wat hem op een snelle 'tut tut' van de witte reus kwam te staan. Daarna viel er een stilte, waarin vier ogen, waarvan twee achter een goedkope HA-bril, mij vorsend aankeken.

Ik sloeg mijn ogen neer en hoorde ineens de jurk diep inademen.

Niets, helemaal niets krijg je dit jaar, jongeman, sprak hij plotseling zacht, maar met een scherpe ondertoon.

Eigenlijk moet hij ons wat geven, hoorde ik Piet de neger zeggen en een korte giechel volgde.

Jazeker, sprak de gedragen stem voor me. Jazeker, dat moet hij wis en waarachtig. Misschien weet hij zich volgend jaar beter te gedragen en kan hij dan toch nog een presentje verschalken. Maar deze keer niets.

Ik zie alleen boeken, hoorde ik Piet de neger minachtend uitstoten.

Nu was mijn moment gekomen. Ik mocht niet meer aarzelen. Ik keek op en terwijl mijn hoofd nog een graadje groter groeide stamelde ik de sleutelwoorden die dit tweetal misschien mijn woning zouden doen verlaten. Misschien niet voorgoed, daar al over de toekomst was gesproken, maar dat het dan toch een jaartje of wat mocht zijn.

Juwelen, munten, antieke beeldjes, ik noemde het allemaal in staccato op. Er verscheen een verheugde grijns op het gezicht van Piet de neger en zelfs de handoplegger liet een vermoeden van een glimlach onder zijn baard en snor verschijnen.

Piet de neger sprong op en gaf het monsterboek aan baardmans. Zeg maar waar ze liggen, zei hij tegen mij en de hand verliet mijn schouder en ik stond op. Hij pakte zijn zak van de vloer, draaide hem om en liet de inhoud, honderden afgeplatte bruine balletjes, achteloos op de vloerbedekking rollen. Zeg maar waar ze liggen.

Ik ging hem voor naar boven en even later was hij druk doende met routineuze bewegingen voor een klein kapitaal zijn haveloze zak te vullen. Hoe ik het haar bij thuiskomst uit moest leggen was nu nog niet van belang.

Nog geen tien minuten later waren we weer beneden, alwaar de nepreus intussen met zijn paarse puntschoenen enkele tientallen vlekken extra de vloerbedekking had ingedreven. Hij had ineens haast.

Zijn we zo ver, Pieterman, zei hij met duidelijk genoegen in zijn stem. Dan gaan we nu wat kindertjes blij maken. Geheimtaal, dacht ik, maar durfde me niet voor te stellen wat het werkelijk kon betekenen.

Even later hield ik de voordeur voor het tweetal open. Piet de neger was de laatste die naar buiten liep. Hij floot zacht een deuntje uit Bizets Carmen terwijl hij, lichtjes met zijn heupen draaiend, langs me liep en me weer een vette knipoog gaf.

Nooit heb ik de voordeur met meer opluchting gesloten.