CuBra

INHOUD PIET VAN DEN BOOM
HOME
SPECIAAL
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
AUDIO
 
 

Piet van den Boom
Fabels


 

 

Vijf fabels uit de Esopet

 

In het kader van een verhaal over Jeroen Bosch heb ik mij verdiept in fabels en verhalen die in zijn tijd populair waren. Mijn keuze viel op de Esopet, een bundel van 67 Middelnederlandse satirische dierfabels. De gebundelde uitgave dateert uit de tweede helft van de 13de eeuw en zou door twee dichters zijn opgetekend. De fabels zijn duidelijk geïnspireerd op die van Aesopus.

Uit deze bundel koos een selectie waarin de wolf een rol speelt. Het was een leuke uitdaging om de tekst om te zetten naar het Nederlands van nu. De Esopet boeide me niet alleen vanwege het onderwerp, maar ook vanwege de taal: het smeuïge Diets van de Zuidelijke Nederlanden, dat zoveel boeiender is dan het zakelijke Hollands.

De Middelnederlandse teksten zijn afkomstig uit: Esopet – Garmt Stuiveling; Hertzberger, Amsterdam 1965

 

 -


 

Int wout ghemoete een wolf enen hont. Hoe bestu, seegt hi, die wolf, dus ront ende dus vet?

Om dat ic wachte, seegt die hont, dus wel bi nachte; ic verjaeghe meneghen dief. Daer bi heeft mij mijn here lief ende die kindre alle ghemene. Si gheven mi vleesch ende bene. Ontgaet mi tgrote, ic neme tsmale. Emmer vullic mine male. Ic can wel, seegt hi, die ghene smeken die mi voeden ende queken.

Doe seide die wolf: Ic woudic mochte metti leven aldus sochte. Soe comt, seegt die hont, met mie te minen huus. Doe ghinghen zie.

Die wolf sacht an des honts hals enen rinc van ere ketenen daerhi in ginc. Wat bediet, seegt hi, dese dinc? Ic sie an dinen hals enen rinc.

Ic saelt di segghen, seegt die hont, ic sta ghebonden some stont, om dat ic sal te wreder zijn.

Doe seide die wolf: Nu si al dijn dine grote weelde; dine vite ende dine affare sceldic quite, ic hebbe alre weghe ghewout. Ic lope sonder vaer int wout, mine dwinghet strec noch bant, ic doer lope menech lant, ic ben altoes in groter feesten, ic ete tseisoen van den beesten. Ic en prise niet metti te sine, hout dine vite, ic houde die mine. Hets vernoy te sine langhe in eens anders mans bedwanghe; maer die sinen wille al uut mach doen: dats een groet ghebruuc.

 

o

 

In het bos ontmoette een wolf een hond.

‘Hoe komt het’, vroeg hij, ‘dat jij zo vet bent en zo rond?’ ‘Ik’, zei de hond, ‘houd goed de wacht gedurende de nacht en ik verjaag soms een dief. Bovendien vindt de baas mij lief, en met de kinderen kan ik leuk ravotten. Ze geven me nu eens vlees en dan weer botten. Krijg ik niks groots, dan snaai ik het kleine. Altijd vul ik die maag van mij. En ik kan’, zei hij, ‘goed schooien en smeken bij degenen die mij voeden en kweken.’

Toen zei de wolf: ‘Da’s wat ik wou, net zo’n leven als dat van jou.’ ‘Dat kan’, zei de hond, ‘kom maar mee naar mijn huis.’ Daar vertrokken ze met z’n twee. De wolf zag aan de hals van de hond een ijzeren ring. ‘Die band om je hals’, vroeg hij, ‘wat betekent dat ding?’ ‘De baas’, zei de hond, legt me vast zo nu en dan, want daar word ik nog valser van.’ Toen zei de wolf: ‘Ik hoef niet meer te delen in je overvloed. Wat je hebt mag je houden, ik vind alles goed. Ik loop, vrij en van alles los, zonder riem of band in het bos. Ik ben een vrolijke klant, en trek van land tot land. Ik eet wildschotel van het seizoen. Ik hoef niet jouw manier van doen, ik houd het liever bij de mijne. Ik wil niet als een slaaf verkwijnen. Want mogen doen wat je zelf graag doet, dat is hoe het wezen moet.’


 

Een wolf quam, daer in pinen een soghe ginc van verkinen. Ic wille sijn dijn hevemoeder. Van selker saken bin ic vroeder den iemen es die ic weet. Breng voer dine vruchte ghereet, ic sal doen datter toe staet.

Die soch bekenden over quaet. Soete vrient, seti soe, nu vlie. Ic sal wel doen sonder die. Oec hastu moeder, edel here, spare mi doer diere moeder ere.

Die wolf ginc wech. Die soch dede met verdien hare verholenhede.

Hadse den valschen geloeft haer kinderen waren haer gheroeft.

Hine es geen vroet man, die pleghet te gheloven dat men hem seghet. Bedi die anderen willen bedrieghen, hem is luttel om een lieghen.

 

o

 

Een zeug ging bevallen in weeën en pijn.

Toen zei de wolf: laat mij toch je vroedvrouw zijn. Want ik heb me uitmuntend kunnen bekwamen als het gaat om baren en kramen. Breng nu je nakomeling maar ter wereld, ik zorg wel voor de kleine meid of kerel.

De zeug had door hoe kwaad zijn bedoeling was.

Maak dat je weg komt, zei ze, nare kwast.

Het lukt prima zonder uw assistentie. In naam van uw moeder, toon wat clementie.

De wolf droop af, waarna de zeug in alle rust van haar biggen kon bevallen.

Had ze de valsaard geloofd, haar kinderen waren haar zeker geroofd.


 

Een wolf becnaegde bene vele.

Hem bleef een stekende in die kele, hi beloefdem giften groet diene holp uter noet.

Met langhen halse quam daer een crane die hem trac ute dat been.

Als die wolf al was ghenesen, wilde die crane ghepayt wesen.

Doe seide die wolf: hi es wel onvroet, mijn here die crane, die omt goet niet en penst dat men hen doet. Hin pensder omme, ware hi vroet hi stac zijn hoeft in minen mont. ic lieten keren al ghesont. Hoert hier wonder, soete liede: nochtan wil hijs hebbe miede. Souder emmer miede sijn, met meere rechte waer si mijn.’

Dus mach hi winnen, die doet den quaden ere ende goet.

 

o

 

Een wolf vrat botten, echt heel veel. Een bleef er steken in zijn keel.

De wolf beloofde, doodsbenauwd, een premie aan wie hem redden zou.

De kraanvogel met zijn lange nek, haalde het botje uit zijn bek.

Na de geslaagde operatie, wilde de kraanvogel zijn gratificatie.

Toen zei de wolf: ‘ Niet slim, heer kraan, om niet stil te staan bij al het goede, dat u wordt gedaan. U stak uw hoofdje in mijn mond, toch bleef u levend en gezond. Vraag u eens af, mijn beste mensen, wat voor beloning kan hij nog wensen? Als iemand hier al een bonus verdient, dan ben ík dat wel, beste vriend.’

 


 

Tote enen scape teren stond quam een herde pijnlijc hont.

Gef hare, seiti, die hont, mijn broet dat ic di leende ingroter noet.

Tscaep en weet niet wat hi meent: Mi en heefstu niet gheleent.

Ic doe, sei hi, ic salet wel proeven met lieden meer dan mi behoeven.

Tscaep quam voert metten honde.

Daer seide die wolf sine orconde: ic ben, seidi, wel seker das dat broet den scape gheleent was.

De wuwe seide: Op minen eet nemic oec dat ict wel weet.

Doe quam mijn here die havech voert ende seide ten scape dese woert: Waeromme loechenstu eens dings die du openbare ontfinges?

Tscaep was in corten stonde verwonnen met drie valschen orconden.

Doe moeste tscaep sijn vlies vercopen, bescoren ende al naect lopen; ende moeste om onrecht dinc gelden dat het noit ontfinc.

Bi deser favelen soe bespellen die valsch zijn ende valschheit tellen, die quade die de goede quellen. Met orconden van haren ghesellen. Die niet en roeken wat si sweren, moghen si enen anderen onteren.

 

o

 

Een hond, ’n felle valse knaap, kwam op een dag naar een zachtaardig schaap.

‘Het brood’, zei hij, ‘dat ik je in genade heb geleend, wil ik terug en wel nu meteen.’

‘Brood geleend, ik?’  zei de ooi, ‘ja nou wordt het mooi!’

‘Ik sta niets uit mijn duim te zuigen, ik kan het staven met getuigen.’

Schaap en hond verschenen voor het gerecht.

Eerst heeft wolf een verklaring afgelegd. ‘Ik weet niet beter of zij kreeg haar brood op de pof.’

De gaai zei: ‘Ik zweer een eed, dat ik het ook weet.’

Heer havik kwam, zag en nam het woord: ‘Schaap het is ongehoord’, zei hij, ‘ dat je liegt over een ding dat je onomstotelijk ontving.’

Herdersmat! Het schaap is verslagen doordat die drie haar vals aanklagen!

Toen moest het schaap haar vacht verkopen, kaalgeschoren poedelnaakt lopen. Ze maakte geen schuld en geen profijt, maar toch raakte ze alles kwijt.


 

Een wolf hadde in sijn hol ghedragen spise ghenoegh te veertigh daghen om met ghemake daer in te sine sonder sorgen en sonder pine.

Dit verstont die vos reinaert, ende maectem swolfs hole waert.

Oem, seegt hi, god moet u minnen ende al u meisniede daer binnen. Het es, seit hi, somech dach, dat ic u niet int velt en sach. In wiste wat u was ghesciet. Soete here oem, mescomt u iet?

Die wolf verstont des vos baraet. Du best, seegt hi, valsch ende quaet, hier en comstu niet bi minnen, maer om dattu wanest winnen van minen goede van hier binnen. Het en wort u niet met minnen. Doe was reinaert herde gram. Hi liep tes hi ten herde quaem. Robijn, seet hi, hebdi mi lief of ic u wise den valschen dief die u dicke heeft ghestolen de beeste die u sijn bevolen.

Lief, ja ic, bi gode, seet hi, ende wils verdienen jeghen di.

Doe seide die vos: tussen twee linden in sijn hol satune vinden. Doe ginc hine steken in den buuc.

Int hol daar haddijs goet ghebruuc. Doe sanc reinart ende loech ende hadden van ghere spisen ghenoegh.

Sider was hi selve ghewont, al toter doet, van enen hont.

Allaes, seegt hi, reinaert, al hebbic pine, ic bens wel waert. Oit wasic quaet ende fel, nu scijnt mi mine quaetheit wel.

 

o

 

Een wolf stapelde voor de vasten volop etenswaar in zijn kasten, want hij had zich voorgenomen de tijd zonder honger door te komen. Vos Reinaard kreeg iets in de gaten en besloot om met zijn oom te praten. ‘ Oom’, zei hij, ‘God maakt het jou en je gezin, geloof ik, heel erg naar de zin. Ik heb je al een dag of tien niet meer buitenshuis gezien, en dacht, suikeroom is ziek misschien?’

De wolf doorzag de vos zijn plan. ‘Je bent’, zei hij, ‘een charlatan. Je komt niet langs uit medeleven, maar denkt dat ik je iets zal geven; over mijn lijk, nooit van mijn leven!’ Reinaard liep te razen en tieren. Daar zag hij een herder bij zijn dieren. ‘Vriend’, zei hij, ‘zou ik je een dienst bewijzen als ik je de gemene dief zou wijzen, die zo vaak de beesten heeft geklauwd die aan jou waren toevertrouwd?’ ‘Een grote dienst,’ antwoordde de herder, ‘waarvoor ik u beloon, ga verder.’ Toen zei de vos: ‘Je kunt hem vinden in zijn hol, daar tussen die twee linden.’ De herder stak de wolf in zijn buik. De vos nam snel het vruchtgebruik, hij deed zich onbeschaamd tegoed, hij zong en lachte om de overvloed.

Later werd hij zelf verwond, dodelijk, door een herdershond. ‘Helaas’, zei Reinaard, ‘ik moet nu aan den lijve ondergaan wat ik anderen heb aangedaan. Ik was ooit veil en vals van aard, maar nu ben ik geëvenaard.’