CuBra

INHOUD WIJDEVEN
HOME 
POËZIE
KUNST
FOTOGRAFIE
TEKSTEN
AUTEURS
INTERVIEWS
BRABANTS
SPECIAAL

Mea Wijdeven - Verdwenen dorp


Okergeel het grind en ingeplet,

rondom kerk, school, klooster en herberg.

Zwarte karrensporen, ernaast het grijze zandpad,

voeren naar de boerenhoeven, die zijn omheind

door groene heggen, peppels en grauwe greppels.

 

Pront, donkergerokt en witgemutst neemt zij

de stoomtram naar de stadsmarkt.

Aan haar arm de mand met bruin en witte eieren. Verkoopt. Ze koopt er blauwe keper. Naait thuis de boezeroens. Sokken breit ze van zelfgesponnen wol,

zittend tegen de heg, terwijl ze enkele koeien hoedt, die, getuierd, geelgroene spurrie grazen.

Zij melkt de koeien, karnt boter, maakt kaas en schuurt later de melkbussen blinkend, met fijn scherp zand.

 

Heeft de huisslachter het varken blank op de ladder,

zij brengt een verrel naar het klooster. Het haasje gaat naar de pastoor. De bovenmeester krijgt de karbonade.

Zij klaart, zout in, in stenen potten, en weckt de rest.

 

Mannen nemen vaak de veemarkt. Slaan in handen,

geven briefgeld, drinken een borrel en ruilen nieuws.

Op hun akkers zijn ze één met paard en ploeg of houten eg. Ze zaaien met de hand en maaien met de zeis het koren. Dorsen het later met een vlegel en steken met een gaffel

hooi op oppers. Aardappelen rooien ze met een riek en de kinderen rapen manden vol. Ze binden ook de korenschoven. 

Zij komt met een korf spekpannenkoeken, roggebrood en een ketel thee. Twaalf keer slaat de kerkklok. Ze bidden

het Angelus. Men zet zich onder de dikke eik, eet en

maakt een kruis na. Kinderen hinkelen en ravotten.

Gauw gaat men weer aan de gang.

 

Beschroomd, zwart gesluierd doet zij `s zondags

vóór de vroegmis haar kerkgang.

Na de hoogmis, bebuurten in de herberg boer en

burger de striktheid van de pastoor en het geknik

van de gemeenteraad. Knullen zoeken `s avonds

op de erven, rond de mijten, naar vrijage.

Het is Pasen. In het nieuw is men en pronkt!

Kerstmis met sneeuw. Na de nachtmis schaart men zich

om de warme kachel. De kersttafel is in wit damast, met roodlint en dennentakje, en met het Saksisch gedekt.

Warm vlees, gekrulde boter, witte krollen en krentenmik wachten op het lekker vinden.

Eén grote geur van heiligheid hangt in den herd.

 

Zij, overgrootmoeder nu, gaat door.

 

Ze loopt naar het dorp voor koffiebonen. Onder geklets schept men, met glimmend koperen schuif, uit grote rode blikken, die achter een toonbank staan. Ze koopt nog Buisman, een puntzak suiker, een buil zout, zakjes

blauwsel, en groene zeep.

Ze wast op een wasbord. Strijkt met de houtskoolbout en kookt op een  plattebuiskachel. Bakt brood in een steenoven, in het bakhuisje op het erf.

Tussendoor voert ze de varkens en de kippen.

Doet de moestuin. Die kent, naast kool, lapbonen, selderie, en kruisbessen voor jam, een enkele rode dahlia.

Over de heg troost ze een buurvrouw of die haar.

Zij geeft een schooier op de deurstoep brood, soep en

een praatje. Schrobt de kinderen in de wasteil schoon en

op geschuurde klompen stuurt ze die naar school.

Ze gaan te voet en kattenkwaad is troef.

 

Dan wordt het kermis.

De familie, in zondagskleren, komt per huifkar.

De feestdis geeft goeie soep, blote billetjes in het groen, gekooktgerookte worst, rijstepap met bruine suiker, zelfgemaakte advocaat en bier.

Men maakt een keer per jaar plezier.

 

 

© Tekst + schilderij Mea Wijdeven 2005