91.
Smeekbede van een rooker in oorlogstijd
Allerbeste,
zeer vereerde,
Hooggeachte
winkelier,
Heden
waart gij weer gesloten,
Daarom
doe'k het op papier.
Neemt
U mij vooral niet kwalijk
Dat
ik mij weer tot U wend,
Inderdaad,
ik ben vervelend,
In
Uw oog een zanik-vent.
Wil
het mij niet euvel duiden,
Ja,
ik ben het niet alleen,
Maar
ik kan U óók niet missen,
Want
ik ben er weer doorheen.
Veel
geplaagde, populaire,
Oh,
charmante winkelier,
Hè,
zeg toe nou, leukerd, doe mij
Nu
nog één keer een pleizier.
Leg
deez' welgemeende smeekbêe
Niet
meedoogenloos opzij,
Maar
vergeef me deze vrijheid,
Maak
me nog eens één keer blij.
Vroeger
waart ge steeds zoo minzaam,
Vroeger,
wéét je nog van toen?
Tegenwoordig
zie'k je denken:
Man,
wat kom je nou weer doen?
Ja,
de tijden zijn veranderd:
Menig
koning is gevlucht,
Ook
de klant is niet meer koning,
Maar
een mensch met bonnenlucht.
Niettemin
neem ik de vrijheid
Trek
m'n stoutste schoenen aan
Om
U heel beleefd te vragen
Of
het nog één keer zou gaan.
'k
Wil niet bij U binnen vallen,
Want
dat stoort zoo in uw zaak
En
ik weet dat ik door zeuren
U
het soms zoo lastig maak.
Doch
indien U mij wilt helpen
Als
uw zeer bescheiden klant,
Laat
het weten en dan kom ik
Met
mijn hoedje in m'n hand.
-
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Wat
ik eigenlijk wou vragen,
Klinkt
misschien een beetje gek,
Maar
ik had - bij voorbaat dankend -
Graag
nog eens één pakje "sjek"...
92.
De week der surprises
Dit
is de week die ook dit jaar
Ondanks
de slechte tijden
In
menig huis die spanning brengt
Die
niemand kan vermijden.
Dan
sluit men zich op zolder op
En
rommelt met papieren;
Dan
maakt men van die dingen klaar
Gewoon
om van te gieren.
Een
kast die altijd open is
Die
blijkt nu plots gesloten:
Er
zitten al surprises in
Voor
kleinen en voor grooten.
Marietje
bijt haar potlood stuk
Om
versjes te verzinnen
En
moeder laat al twee uur lang
Geen
mensch de kamer binnen.
Die
Piet is voor zijn meisjelief
Iets
aardigs uit gaan zoeken
En
pa kijkt voor zijn kroost al uit
Naar
mooie kinderboeken.
Een
extra onsje kaas is ons
Door
d'overheid geschonken.
Wat
wel zoo voedzaam is als al
Die
marsjepijnen "bonken"...
Er
wordt gehamerd en gepakt,
Getooverd
met de bonnen
En
met beperkte midd'len wordt
Er
toch iets leuks verzonnen.
De
spanning stijgt - nog even en...
Het
avondj'is gekomen,
Dat
altijd slaagt en aardig blijft,
Waar
kind'ren al van droomen.
-
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Niet
overal en zeker thans
In
deze zware tijden
Kan
men elkander met iets goeds
En
lekkernij verblijden.
Gedenkt
tevóren dus daarom
De
minder goed bedeelden,
Opdat
zij van dit feest zich meer
Herinn'ren
dan verbeelden!...
93.
Daar is ie weer!
Sint
Nicolaas en Zwarte Piet
Zijn
weer naar hier gekomen
Al
moest hun boot van Spanje uit
Door
mijnenvelden stoomen.
Ze
lieten ons niet in den steek
Wij
kunnen er niet buiten
En
Sinterklaas ziet veel te graag
Die
blijde kindersnuiten.
Al
komt ook hij met surrogaat
En
minder zoete spullen;
Hij
weet dat men een kinderhand
Zoo
gauw met iets kan vullen.
Al
krijg ik dan dit jaar misschien
Mijn
naam niet in chooc-lade,
Dan
is bij mij die goede Sint
Nog
niet in ongenade.
De
boterletters en taai-taai
Of
zoete varkenspootjes
Zijn
schaarsch en daarom liever maar
Meer
practische cadeautjes.
Ik
wacht maar af en zing heel braaf
Tot
Sinterklaas Kapoentje:
De
maan schijnt door de boomen en
Rij
mij maar een nieuw schoentje!
De
schoorsten heb ik wit gerand,
Hij
kan het gat niet missen;
(De
Sint mocht in de duisternis
Zich
anders eens vergissen!)
Sint
Nicolaas geeft graag een das,
Doch
niet dan tegen punten:
(Da's
heel correct, maar waarom geeft
Hij
steeds "chooc'lade" munten?)
Ik
hoop - en velen wel met mij -
Dat
hij wat shag zal brengen
En
als hij soms sigaren geeft,
Dan
geen papieren "krengen"...
-
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Ik
vraag, ik hoop, ik wil, ach nee,
Ik
ben te onbescheiden;
Het
is voldoende Sinterklaas,
Dat
ik U rond zag rijden.
Want
dat beteekent dat U tóch
Tot
ons weer zijt gekomen
En
dat een oud en goed gebruik
Ons
nog niet is ontnomen!
94.
Aan de voetgangers
Zeg,
voetgangers heden,
Vanaf
dezen dag
Moet
g'allen gaan wennen
Aan
wat niet meer mag.
Gij
trokt U voorheen van 't
Verkeer
weinig aan;
Men
liet U maar voetstoots
Uw
gangetje gaan.
Dat
wordt nu heel anders,
U
loopt niet meer raak,
Want
anders dan loopt het
Met
U zeker spaak.
U
neêm' ook geen loopje
Meer
met het verkeer,
Want
anders - zoo vrees ik -
Dan
hangt U veeleer.
U
steke voort' over
In
kaarsrechte lijn,
Hetgeen
voor Uzelve
Ook
beter zal zijn.
En
let op de lampen:
Wacht
óók bij rood licht;
(Houdt
's avonds uw "blauwtje"
Naar
onder gericht!)
Gesauwel
belemmert
Dat
alles vlot gaat;
Alzoo
geen geklets op
Een
hoek van de straat.
Weest
wijs en voorzichtig,
Kijkt
immer goed uit,
Dan
valt U niet op en...
U
stoot niet Uw snuit!
Let
op dus bij loopen,
Dan
loopt het gesmeerd
En
loopt het met U en 't
Verkeer
niet verkeerd!
95.
De donkere wereld
"Wat
is het toch donker vanavond!"
Zoo
wordt er nu dikwijls verzucht,
Je
ziet echt geen hand voor je oogen
En
zoekt soms vergeefs naar de lucht.
De
donkere dagen voor Kerstmis,
Die
hebben wel eer van hun naam,
Maar
komen in dit lichtloos leven
Niet
bijster van pas in ons kraam.
Het
is een getast in het donker,
Je
staat voor een duistere keus
En
menigeen stootte al dikwijls
Z'n
bolletje, teenen of neus!
Men
schuifelt door donkere straten,
Door
niemand herkend of gezien;
Degene
die net daar passeerde
Dat
is wel je zuster misschien!
Ze
hebben je niet in de gaten,
Je
voelt je alleen - allemáál;
Wanneer
je niet oppast dan val je
Of
sta je opeens voor een paal!
Dan
zijn er waarachtig nog menschen
Die
loopen in 't midden der straat
En
als dan een fietser hen aanrijdt,
Dan
worden die sufferds nog kwaad!
De
katjes in 't donker te knijpen,
Dat
schijnt nu een sport voor de jeugd,
Maar
veel van die snotneuzen moesten
Van
straat zijn wat beter hen deugt!
-
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
't
Is me een duister gedoetje
En
alles bijeen ook een last;
Slechts
geven deez' donkere tijden
Een
beeld dat deez' wereld wel past!...
96.
Toch was het weer leuk!
Een
vrij hartig hapje,
Een
stukje "speklaas"
Van
ouds weer zoo'n grapje
En
één onsje kaas!
Een
kistje sigaren
Met
zonder papier,
Een
doosje sig'retten
(Drie
stuiver de vier!)
Een
pop voor Marietje,
Voor
Jan een mooi boek,
En
voor ons klein Pietje
Een
keiharde koek.
Wat
kreupelgedichten,
Mysterisch
cadeau
Wat
friemeldefratskes
Met
strikjes en zoo.
Iets
fijns om te ruiken,
Een
bon voor wat vet
(Alleen
te gebruiken
Zoo
gauw "as ge't hèt"...)
De
Sint had dus dingen,
Die
niet meer bestaan,
Waarvan
je zou zingen:
Hoe
kómt-ie er aan?
Tóch
was het weer aardig
Dit
huiselijk feest;
Den
Sint was het waardig
En
leuk is't geweest!
97.
Kerstmis
Steeds
ieder jaar rond dezen tijd
Hervieren
wij een feest,
Dat
immer door zijn waardigheid
Geslaagd
mag zijn geweest.
Dan
halen wij een boom in huis
En
doen er lichtjes in;
Dan
voelen w'allen ons zoo "thuis"
En
hebben goeie zin.
Dan
kijken kind'ren d'oogen uit
Naar
kaarsen en een stal;
De
vredesklok zij dan geluid
In
dezen tijd vooral!...
Dan
is er weer die Kerstmis-sfeer
In
alle stad en land,
Al
is het niet als vroeger meer
Door
dezen wereldbrand.
Dan
denken wij weer aan dien nacht,
Die
heilig was en stil,
Waarin
er Vrede werd gebracht
Aan
elk van goeden wil.
Nu
overstemm' het kerkekoor
Dit
vrees'lijk krijgstumult
En
zij ons hart en aller oor
Van
vredesklank vervuld.
Helaas
is thans de vrede niet
Voor
ons al in het zicht;
Nog
duister is het ver verschiet,
Maar
helder blijft één Licht...
Dat
is het Licht dat ook dien nacht
Die
herdertjes bescheen;
Het
Licht dat thans weer wordt herdacht,
Het
Licht voor iedereen.
De
menschheid zoeke meer dit Licht
Wanneer
z'om vrede smeekt,
Dan
wordt er veel meer goeds verricht
En
minder haat gekweekt.
Van
welken kant men het bekijkt,
Aan
welke zij men staat:
Het
is slechts in dit Licht dat blijkt
Wat
goed is of wat kwaad.
-
- - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Deez'
wereld kon heel anders zijn
En
stemmiger haar beeld;
Zij
is wel groot maar tóch nog klein:
Zij
is te veel verdeeld.
Maar
nu met Kerstmis zijn wij één
En
om den Stal geschaard;
Daar
bidden wij voor iedereen
En
vrede op deez' aard!...
98.
De krant
Zoo
heb ik nu vier dagen lang
Volledig
rust genoten
En
was van alle narigheid
Der
wereld uitgesloten.
Niet
minder dan vier dagen nu
Heb
ik van niets geweten
En
was - wijl er geen krant verscheen -
Den
oorlog haast vergeten.
Ik
las niets van Sebastopol,
Van
Hongkong of Benghasi;
Ik
was er fijn eens even uit
En
nipte van m'n glaassie!
Vier
dagen lang geen krant in huis;
Hoe
krijgen ze 't verzonnen!
Geen
politiek of oorlogsnieuws,
Gezanik
over bonnen.
Slechts
tante Miet die steeds de krant
Zoo
uit je hand kan grissen,
Was
in de war omdat het mensch
Haar
feuilleton moest missen.
Al
is het wel eens even goed
Je
brein wat rust te geven,
Toch
zou ik niet gauw wennen aan
Een
immer krantloos leven.
En
hoe j'er nu ook over denkt,
Zeg,
laten w'eerlijk wezen:
Ze
weten vaak wat op de krant,
Toch
wordt ze steeds gelezen.
De
krant die heeft het steeds gedaan,
Slechts
zelden hoor je stuiten;
Toch
hoort de krant er eenmaal bij,
Wij
kunnen er niet buiten.
99.
Meer en minder licht
De
kortste dag van 't heele jaar
Is
nu alweer voorbij,
Maar
zoo begon dan ook meteen
Het
echte wintertij.
Wij
winnen nu wel ied'ren dag
En
telkens meer aan licht,
Maar
met dat al is toch nog heusch
De
lente niet in zicht!...
De
winter komt den laatsten tijd
Hier
in 't begin van 't jaar,
Al
zijn w'er niet zoo happig op,
Geenszins
verlangend naar!
De
winter komt niet zoo van pas
In
dezen krappen tijd,
Waarin
de schoorsteen minder rookt
Door
kolenzuinigheid.
Wij
troosten ons nu met het licht,
Dat
daag'lijks langer blijft
En
langzaam telkens van een dag
Een
duister stuk verdrijft.
Wanneer
het nu steeds lichter wordt
Dan
ligt het voor de hand,
Dat
door dat gróóte licht het licht
In
huis wat minder brandt.
Het
daglicht spaart het kunstlicht uit,
Er
is meer licht in zicht,
Waardoor
wellicht de zorg om al
Dat
licht wat wordt verlicht!
100.
Jaarwisseling in oorlogstijd
Nog
enk'le uren en de klok
Zal
dan met twaalf slagen
De
aandacht voor het eind' van weer
Een
oorlogsjaar gaan vragen.
Een
overwegend somber jaar
Zal
dan ten einde wezen,
En
in d'historie zal het niet
Als
heilvol zijn geprezen.
De
oorlog breidde zich nog uit
En
bracht nog meer ellende;
De
heele wereld staat in brand,
Het
is een trieste bende.
Maar
wat voorbij is, is voorbij;
Niet
langer nu gekankerd,
Doch
aan een beet're toekomst zij
Nu
onze hoop verankerd.
Wij
moeten onze levenslust
Bij
voorbaat niet bederven
En
wat de "honger" hier betreft:
De
eerste moet nog sterven!
(De
menschen maakten zich te "dik"
Om
minder volle borden,
En
daarom zijn de meesten tóch
Nog
magerder geworden!)
Wij
hopen dat het nieuwe jaar
Een
vrede moge geven,
Rechtvaardig
met voor ieder volk
Ook
een behoorlijk leven.
Ik
hoop dat U in 't nieuwe jaar
Nog
dikwijls mij kunt lezen
En
moog' in ieder opzicht ook
Dat
jaar U zalig wezen!