INHOUD MELIS
HOME
SPECIAAL
TEKSTEN
AUTEURS
INTERVIEWS
BRABANTS

Tekening: Maarten Melis

Piet Melis - Toen er nog geen spierke kwaad in zat

1 - Driek

DRIEK

 

Driek woonde, samen met zijn zuster Kee, in een kleine boerderij bij ons in de straat. Hij was rond de zestig en bemoeide zich met niemand. Hij was een beetje een zonderling.

Hij hield geen groot vee maar had wel een flink stuk land achter zijn huis liggen dat hij liet bewerken. Zijn huis leek wel een fort, omgeven aan twee kanten door een stevige heg waar je niet doorheen of overheen kon komen. Voor het huis lag een grote waakhond aan een ketting en bestreek zo de hele ingang tot de boerderij. Aan een kant lag een brede, diepe sloot.

Vlak achter het huis, binnen de omheining, lag een groentetuin en boomgaard vol met kroezels, rode en zwarte bessen, aardbeien, abrikozen, bomen met heerlijke handperen, sappige pruimen, perziken en de heerlijkste sterappeltjes die ik van mijn leven ooit had geproefd.

Dat alles werkte als een magneet op ons, dat kun je begrijpen. De enige toegang tot al de heerlijks was via de sloot.

Net over de sloot groeide ook een aantal vlierbomen waar we onze "proppenschieters" van maakten. We sneden daar dan een mooie rechte tak van een dertig centimeter af. Die kon je dan gemakkelijk uithollen want het merg was zacht. Thuis vonden we wel een stuk van een gordijnroe dat precies in de loop paste waar we dan een handvat aanmaakten. Voor in de loop stopten we een prop, dat was de vrucht van de vlierboom, en ons geweer was schietklaar. ’t Leek een beetje op een blaaspijp met dit verschil dat we onze "gordijnenroe" met kracht in de buis sloegen waarna ons projectiel eruit kwam geschoten. Verdekt opgesteld hebben we menig klefferige prop in de haren van voorbij wandelende dames geschoten.

Thuis waren ze ook niet zo gelukkig met deze schieterij want onze handen waren altijd groen, zo ook onze kleren, en dat groene spul was er niet gemakkelijk uit te wassen.

De kunst was natuurlijk om over de sloot te komen. Ik heb menigmaal de afstand verkeerd geschat en kwam midden in de sloot terecht. Dat neemt niet weg dat we toch verschillende succesvolle "overvallen" op de boomgaard hebben gepleegd.

Op 'n woensdagmiddag hadden we het weer zo ver gebracht dat we veilig over de sloot en in de boomgaard waren. Ik was zo druk bezig in de sterappelboom dat ik het waarschuwingsgeroep van mijn vriendjes niet hoorde. Voor ik het wist had Driek me al bij m’n broek en zat ik in het washuis opgesloten. Met angst en beven wachtte ik mijn lot af.

Hij heeft me een half uur laten zitten, haalde me toen uit het washuis en zei dat ik op de bank moest gaan zitten die buiten stond. Ik kreeg een flinke preek aan te horen en hij vertelde me dat als ik de volgende keer weer zin in een appeltje had, ik het hem maar hoefde te vragen. Ik bracht het er genadig af.

Sinds die tijd kwamen we regelmatig bij Driek en zijn zuster over de vloer. Driek was de kwaadste niet. Maar het gekke was dat de appeltjes die we kregen lang niet zo lekker smaakten.

Maar ja, hoe gaat dat. Als ze je de vinger geven grijp je de hele hand, en we begonnen ons daar steeds meer vrijheden te veroorloven dan was toegestaan. Als Driek al eens niet thuis was dan hadden we alleen met Kee te maken. Ze was niet een van de snuggerste en daar profiteerden we van. Ze deed alles voor je.

Zo vroegen we haar om een bakje thee wat ze meteen maakte. Op ons verzoek haalde ze Driek zijn sigaren te voorschijn die ze ons dan presenteerde waarvan we er een mochten opsteken. Die sigaar deed dan de ronde en een half uur later gingen we allemaal met buikpijn naar huis.

Aan de overkant van Driek zijn boerderij liep de spoorlijn en daarvoor een grote, brede spoorsloot. In die sloot groeide riet, dat Driek, in de winterdag als het gevroren had, placht te maaien. Hij bundelde dat riet dan en verkocht het aan dakdekkers.

De sloot met dat riet strekte zich een flink eind langs de spoorbaan uit en grensde aan een stuk braakliggend land dat wij "de plak" noemden, en waar we dikwijls te vinden waren.

Als het riet in de zomerdag aardig hoog was gegroeid en de sloot stond droog, dan was dat natuurlijk ook een ideaal speelterrein.

Het gevolg was dat het riet op die manier werd vernield.

Gedurende een van onze zomervakanties hadden we ’n soort toneelclubje opgericht. De eerste uitvoering zou plaatsvinden op het grasveldje vlak voor het riet, dat een mooi natuurlijk decor vormde. We hadden een uitverkocht huis. Zo’n vijftig kinderen uit de buurt hadden tegen betaling van een cent een plaatsje gekregen langs de berm van de sloot en zaten met spanning te wachten op het begin van de voorstelling.

We hadden het stuk zelf in elkaar gezet en het ging over een missionaris die onder de indianen werkte.

De acteurs en actrices zaten, in het riet verborgen, het sein om te beginnen af te wachten.

Plotseling hoorden we de stem van Driek en zien we hem over de spoordijk lopen, met een riek in zijn hand, op ons afkomen. De missionaris met het kruis in de hand, al die opgeschilderde indianen en het publiek vluchtten in paniek met Driek op de hielen het "openluchttheater" uit naar de veiligheid van hun eigen huis.

We zijn daarna nooit meer bij Driek op bezoek geweest, ook niet bij Kee.