CUBRA

INHOUD PAIJMANS
HOME CUBRA
AUTEURS CUBRA

Herinneringen aan mijn jeugd



Sjef Paijmans

Hoofdstuk 7 - Verdere belevenissen rond het klompven

 


Eind Juli begon de vacantie en kregen we de rapporten mee naar huis. Er bleven maar weinig jongens zitten en al onze schoolvrienden waren naar de zesde klas overgegaan. In die klas zou een begin worden gemaakt met de Franse les, voor die jongens, die later door zouden leren. Die les zou een uur duren en na het normale lesrooster van kwart over vier gegeven worden als de gewone leerlingen naar huis waren. De familie de Kuiper ging voor een paar weken naar zee en ik zou dus een een tijdje me zelf moeten bezig houden. Gelukkig was er op het Klompven een nieuwe familie komen wonen in het huis van de familie van Elshout, die uit Oisterwijk was weggetrokken. Die nieuwe familie heette Hagens. Ze hadden drie kinderen, een dochter en twee jongens. De oudste jongen was van mijn leeftijd. Ik had al contact met die jongen en wist al dat hij Walter heette. Zijn ouders waren pas uit Duitsland gekomen en zijn vader werkte bij de Leerfabriek. In het begin verliep het contact met Walter nogal moeilijk, omdat hij overwegend Duits sprak. Maar hij was in Oisterwijk op de Openbare school en daar had hij al wat Nederlands geleerd. Na enige tijd begreep ik ook de meeste eenvoudige Duitse zinnen, zodat de taalbarriere niet zo'n hinderis meer was. Heini het jongere broertje sprak ook al wat Nederlands, maar vertaalde alles zoals hij in zijn moedertaal dacht. De oude heer Suwijn was overleden en een paar dagen daarna ook zijn hond. Hij kwam mij dat opgewonden vertellen:"Stef, bij Suwijn zijn twee stuks dood, de hond en de oude man!" Die hond zag hij dagelijks, het was een vriendelijk beest en Heini speelde er wel eens mee. De oude heer Suwijn kende hij nauwelijks, die lag al een half jaar ziek te bed.

Had Walter iets uitgefreten wat Pa Hagens niet aanstond, werd hij in het Duits uitgevloekt. Op een keer had Walter, bij gebrek aan een scheepje, zoals wij hadden en waar wij dikwijls mee speelden, de zondagse hoed van zijn vader op het ven had laten drijven om ook te kunnen meedoen aan ons spel. Toen heeft vader Hagens zijn zoon aan zijn oren mee naar huis genomen om thuis de afstraffing voort te zetten:"Du, mein bester Hut im Klompven!" Ber, Pim en ik vonden het fantastisch om je vaders beste hoed als scheepje te gebruiken, zoiets zou in onze hoofden nooit opgekomen zijn. Onze nieuwe Duitse vrienden zaten vol verrassingen. Achter de tuin van de Hagens was een brede sloot. Omdat er nog geen riolering was, had de architect van die huizen het probeem voorlopig opgelost door het vuile water etc. direct in deze sloot te lozen. s'Zomers stonk het wel een beetje, maar dat belette ons niet om die sloot in ons spel te betrekken, als wij bij de Hagens rondhingen. Wij hadden een vlot gemaakt en met een strak gespannen touw, aan beide zijde van die sloot aan een boom gebonden, konden wij dat vlot heen en weer over die sloot trekken. Het ging allemaal heel tam; we kregen zelfs geen natte schoenen bij dat heen en weer varen.

Op een middag in de vacantie kwam Pierre Krol met ons spelen. Erg gek waren wij daar niet op. De zeldzame keren dat hij met ons kwam spelen (hij woonde midden in het dorp) zat hij vol vermaningen:"Zou je dat wel doen? Is dat niet gevaarlijk? Mag dat wel van de politie?" Als er het plaatje:"Verboden Toegang" stond was hij niet te bewegen om nog een pas verder te gaan. Zwemmen vond hij levensgevaarlijk. En om ooit ergens een appeltje te jatten, is nooit bij hem opgekomen. Hij zou later pastoor worden. Goed, Pierre kwam spelen en wij namen hem mee naar de Hagens om hem wat over die sloot heen en weer te trekken; dat was een tam spelletje! Eerst durfde hij niet, hij keek alleen maar, hoe wij ons met dat vlot, heen en weer over die sloot trokken. Dat ging zo rustig, zo zeker, dat hij het ook wel eens proberen wou. Walter pikte binnen in de badkamer het witte boudoir stoeltje van zijn moeder en zette dat op het vlot, om de overtocht voor Pierre wat aangenamer te maken. En heel voorzichtig trokken wij vaartuig naar de overkant. Pierre zat stokstijf te zitten en stond doodsangsten uit. Waarom nou juist hij met dat vlot omkieperde, was voor ons allemaal een raadsel en alhoewel die prutsloot maar een meter diep was, moest uitgerekend hij er languit in plonsen en kopje onder gaan. Hij had het benul niet om weer recht op te gaan staan, toen hij eenmaal in dat vieze water lag. "Gij kunt ook staandebeens verzuipen, als ge dat wilt, daar hoefde niet voor te blijven liggen!", brulde Ber hem, geergert over zoveel stommigheid, kwaad toe. Aan Walter had ik al verteld dat dat vriendje van ons later pastoor zou worden en hij fluisterde mij toe:"Er ist schon im Weihwasserkessel!" Al met al; Pierre was kleddernat, stonk verschikkelijk en zijn mooie blonde haren zaten vol bruine slierten. "En natuurlijk krijgen wij de schuld!", zei Ber wanhopig. Pierre mocht na dit ongeluk nooit meer bij ons komen spelen. Maar de beide jonkers werden wel uitgenodigd om bij Pierre te komen spelen. Ik werd niet uitgenodigd. Walter kreeg 's avonds "Prugel" omdat moeders boudoir stoeltje zo vreselijk stonk en Heini zich ontvallen liet, dat dat kwam omdat dat stoeltje in de prutsloot had gelegen.

Aan de overkant van de weg, in de Bremstraat, tegenover de Hagens zouden nieuwe huizen gebouwd worden. Het graafwerk was al klaar en de stenen en allerlei ander matriaal lag al gereed. Om de een of andere reden was er een stagnatie in de bouw gekomen en alles bleef daar maar liggen zoals het lag. En zo was het een fijn speelterrein voor ons en in het begin vermaakten we ons in die pas gegraven zandkuilen. Maar langzamerhand werden ook de stenen en alle andere materialen door ons in ons spel betrokken. De oude hut, bij ons voor in de "Buskes" bleef toch ons hoofdkwartier. Steeds werd er aan ge- en verbouwd en werden allerlei oude afgedankte spullen van de Kuiper of van ons er heen gesleept en wel ergens voor gebruikt. Maar bij de Hagens werden er stenen forten gebouwd. Walter was dol op Indianenspelletjes. Hij had een hele serie boeken van Karl May, jammer genoeg alleen in de Duitse taal, maar hij vertelde ons wel wat er in stond en welke avonturen wij na konden spelen. Als het een regenachtige dag was, mochten wij bij de Hagens binnenkomen en las mevrouw Hagens ons voor uit die boeken van Karl May. Zij probeerde dan die Duitse boeken voor ons in het Nederlands te vertalen, maar zij sprak het slechste Nederlands van de hele familie. Gelukkig dat Walter dit gemengde Duits-Nederlands van zijn moeder voor ons wat duidelijker maakte, anders hadden we er toch maar weinig van begrepen. Dat was de eerste keer dat we over Winnetoe, Old Schatterhand, Old Firehand en Tante Drol hoorden vertellen. Dat "Tante Drol" vertrouwden we niet erg. We dachten dat het een onbegrijpelijke vertaling was.

Van onze Jan had ik een oude luchtbuks gekregen, nog met een laadstok. Hij zelf had een nieuwe gekocht, omdat die oude geen kracht maar had. Toen ik die verhalen over Winnetoe gehoord had, werd mijn buks meteen de "Zilverbuks" genoemd en de kolf werd vol met kleine schoenspijkertjes getimmerd. De Hagens waren zeer gastvrij; als het regende, mochten we daar in huis komen spelen en kregen een kopje koffie met een stukje kaas. Die kaas bij de koffie was voor ons erg vreemd.

In het huis naast de familie Hagen woonde nu de familie Derkstra. Eerst had daar Jaap Klein gewoond, maar die was ondertussen weer verhuisd; ik meen naar Morgenrood op de Scheibaan. De familie Derkstra waren geen Brabanders, maar kwamen ergens van boven de Moerdijk. De twee zonen, die een paar jaar ouder waren dan wij, speelden nooit met ons. Wel hadden ze, in het kreupelhout, vlak bij hun huis een tent gebouwd; een soort Wigwam. Een stuk of wat lange boonstaken waren van boven te samen gebonden en daar om heen was een lap linnen bevestigd. Met mooi weer lagen ze bij die tent wat te lezen en rookten sigaren. Met Walter en Heini, als Indianen verkleed, zijn we een keer naar die tent geslopen en hebben die jongens bespied, om te zien wat ze daar uitvoerden. We deden dat bespieden en besluipen zo goed, dat ze ons helemaal niet zagen. Een volgende dag, toen die Wigwam verlaten was, hebben wij die bestormd. Er lagen wat oude dekens in en een paar boeken. Er was ook een wit puntvlaggeetje met een zwart kruis met haken daarop geschilderd. Walter wist wat dat was:"Bei uns in Duitsland!" en ik mocht met hem mee naar huis en op de speelzolder klimmen. Daar stond een hele verzameling uit triplex gezaagde figuurtjes met bruine hemden aan, in rijbroek met bruine laarzen en met rode armbanden met datzelfde kruis als wij bij de Wigwam hadden gezien. Eerst was mevrouw Hagens boos op Walter, dat hij mij mee op die zolder had genomen en zij begon in rap Duits een lang verhaal tegen mij te vertellen, waar ik niets van begreep. Walter vertaalde het voor mij en vroeg mij, dit niet aan mijn vriendjes te vertellen. Ik heb er nooit met andere vriendjes over gesproken, omdat ik het zelf niet begreep en het daarom weer vergeten was.

Mijnheer Hagens liep op Zondag soms in een soort uniform rond; achter in de tuin of binnenshuis. Er mee op straat kwam hij niet. Een bruine bloes met stropdas, bruine rijbroek en dito laarzen; en ook die armband om met dat eigenaardige kruis er op. In de tuin had hij een bijpassende pet op; binnen in huis niet. Ik wist niet wat dat was, maar dat uniform stond hem goed en hij was er schijnbaar erg trots op.

In de avonturen van Karl May werd ook gesproken over totempalen, dus werd er geen indiaantje meer gespeeld zonder een totempaal. De Hagens en mijn zusje Ria waren meestal de Indianen. Mijn zus was een Squaw, Walter Winnetoe en Heini de Grote Beer. Ber, Pim en ik behoorden bij de tegenpartij: Old Schatterhand, Old Firehand en Tante Droll. Of Tante Droll een man of een vrouw was, kwam in het verhaal niet duidelijk over. Walter had in moeders boudoir de nodige poeder en verf gegapt en de Indianen werden dik in de oorlogskleuren gezet. Walter en Heini hadden een Indianencostuum aan, door ma Hagens gemaakt en mijn zus Ria had een oude bruine deken om, een rood gezicht met blauwe en witte strepen dwars over haar voorhoofd en ze zag er inderdaad skouw (Squaw) uit. De andere helft, wij dus, lagen in de fortificatie vol ongeduld op de aanstormende Roodhuiden te wachten. Mijn Zilverbuks lag geladen naast me. Voor het herladen moest ik eerst de laadstok er uit halen, het buisje in een ruwe aardappel steken, de laadstok terug in de loop steken en dan was mijn geweer schietensgereed. Dat ging nogal langzaam en daardoor konden de aanstormende Indianen binnen onze verdediging komen.

Volgens het script zou Pim (Old Fire Hand) eenmaal gevangen met een dik touw aan de Totempaal gebonden en levend verbrand worden. Toen hij dat niet wilde, hebben wij de Indianen maar meegeholpen om de onwillige blanke aan die paal te kluisteren. We hebben zelfs meegezocht naar dor gras en takjes om een leuk vuurtje te krijgen. Pim vond het maar niks om zo weerloos toe te moeten zien, hoe aan zijn voeten een brandstapel werd opgericht. "Niet zo dicht bij, ik verbrand levendig; ik stik van de rook!" brulde hij. Toen volgens het verhaal, de brandstapel goed brandde en Old Fire Hand doodskreten uitbrulde, sneed de dappere Ber (Old Schatter Hand) de touwen door en ik zwaaide gevaarlijk met mijn Zilverbuks om de Indianen op een afstand te houden. Pim had het echt benauwd gekregen. Hij lag nog wel een kwartier op het grasveld na te hijgen en te hoesten van de rook, die hij had moeten slikken. Toen werd de Vredespijp gerookt, een grote Duitse pijp die Heini bij Pa Hagens even geleend had, toen die niet thuis was. Pim bedankte voor de eer om die Vredespijp te roken. Hij had zo al rook genoeg binnen gekregen. Voor vandaag hadden we genoeg gespeeld. De Hagens gingen naar huis; Ria gaf de deken weer terug en de cosmetiek werd met een natte lap van haar gezicht geveegd.

De moeder van Walter was ondertussen in de tuin bezig en liep in een witte feestjurk van de beerput naar de rabarberstruiken om daar een scheut drab over te gieten. De beerput lag open en als de gieter weer leeg was lag ze op haar knieen voor die put en liet die kan weer vol lopen. Dat was voor ons zo'n komiek gezicht dat we hikkend van de lach krampachtig snuiten stonden te trekken. Heini zei lakoniek:"Muttie ist am Misten!" Dat gebroken Duits werkte nog meer op onze zenuwen en we barstten in lachen uit. Mevrouw Hagens begreep het wel en verontschuldigde zich, half Nederlands, half Duits "dass sie dieses Kleid nicht mehr brauchte aber bei der Gartenarbeit noch nutzlich war!" Heini was dol op meikevers en als hij er een gevangen had, bond hij een draadje aan een van de pootjes en zong dan;




               "Maikaefer flieg. "
               "Mein Vati ist im Krieg". 
               "Meine Muttie ist im Boehmerland"
               "Das Boehmerland ist abgebrannt". 
               "Maikaefer flieg". 

Totdat het beestje of door het zingen of om andere redenen zijn vleugeltjes openvouwde en aan dat draadje brommend rond begon te vliegen.

Met die hopen stenen, die achter in de Bremlaan op een bouwvergunning lagen te wachten hadden wij veel plezier. Er werd van alles van gebouwd. Het mooiste was er een ronde toren van te maken. Men begon van die stenen een cirkel uit te leggen. De bouwer ging dan in die ronding staan en stapelde rij na rij, stenen op de cirkel. Wij, de buitenstaanders gaven alsmaar nieuwe stenen aan. Naar boven toe werd de toren wat smaller, maar dat was omdat hij dan wat steviger stond. De narigheid was, dat de bouwer uiteindelijk niet meer uit zijn bouwsel kon., zonder die toren weer te moeten afbreken. Ieder had zo zijn eigen torentje. Een van de nieuwste uitvindingen was om zo'n toren van binnen vol met droog gras en kleine dorre takjes te vullen en er dan de brand in te steken. Zo vonden wij het pottenbakken uit. Omdat bij zo'n vuurtje, de rook en de vlammem uit de openingen tussen de stenen naar buiten kwamen, gingen we die gaten met modder en zand dichtsmeren, zodat de rook alleen nog maar van boven kon ontsnappen. Waarschijnlijk heeft in een van die bouwputten wat leem gezeten, want als we dan zo'n fort weer afbraken, waren verschillende stenen aan elkaar gebakken.

Onze fantasie, aangevuld met de vaderlandse geschiedenis over de Batavieren en Romeinen deed ons op de gedachten komen om kruiken, borden en bierkroezen te gaan bakken. Er werd een diepgaande studie ter plaatse gemaakt van wat nou zand en wat nou leem was; het leem zat wat dieper meenden wij, dus werd er dieper gegraven en vonden we een grijze zandsoort wat dan leem zou zijn. Iedereen ging ijverig aan de slag en kneedde en modderde zijn eigen bord, schotel en bierkroes. De oven werd gebouwd; van buiten dik met "leem" bestreken en van binnen met hooi, strooi en droog hout opgevuld. Daartussen werden voorzichtig onze halfproducten gezet en nog meer stro en hout werd aangevoerd, want die oven zou de ganse nacht moeten blijven branden. Walter kwam met wat kolen aandraven, en met deze kolenbrokken zou onze oven het de hele nacht wel uithouden. Dat was niet zo. Toen we de volgende dag de oven weer afbraken, vonden we eerst de kolenbrokken, die volkomem gaaf uit de vuurhaard te voorschijn kwamen. Maar het hooi en de takken waren helemaal verbrand, dus was er nog hoop. Onder in stonden onze lemen(?) produkten, helemaal zwart geblakerd en gebarsten en toen we heel voorzichtig zo'n schotel opnamen, brak hij in twee stukken uiteen. Ber was met zijn bierkroes voorzichtig naar een steenhoop gelopen en hem daar neergezet. Nog altijd was dat zwart geblakerde voorwerp heel, maar toen hij er water in goot, viel de kroes in los zand uiteen. Hiermede was de pottenbakkerstijd voorgoed afgesloten.

Op een dag dat de jonkheren niet thuis waren, gingen Walter, Heini en Hilda, de oudere zuster, met mij wandelen. Mijn zuster Ria ging ook mee. De Hagens maakten er een echte trektocht van en verschenen op het appel met dikke wandelschoenen aan en met een rugzak op de schouders. Ze zongen allerlei wandel- en marsliedjes, die wij niet kenden en ook nog nooit gehoord hadden. Toch lagen deze liederen goed in het gehoor en al gauw hommelden wij de melodie mee. Dit waren de eerste Duitse Volks-, Wander- und Soldatenlieder, die we hoorden. Soms begrepen de woorden niet helemaal omdat er Duits gezongen werd, maar :"Auf der Luenenburger Heide!" klonk heel toepasselijk op de grote heidevelden achter de Belvert. Vooral Hilda deed erg haar best om mij die Duitse tekst goed te laten uitspreken. Walter, die naast mijn zuster Ria marcheerde had daar minder moeite mee omdat Ria een goed gehoor had en het Duits bijzonder goed kon imiteren.

Eind zeven en dertig zijn de Hagens weer naar Duitsland teruggegaan. Walter heb ik nog een keer teruggezien. Hij bezocht mij in negen en dertig. Ik was toen al soldaat bij de Huzaren in Breda. Hij stond aan de poort van de Trip van Zoudtlandkazerne op mij te wachten. Ik moest het, jammer genoeg, kort maken want ik stond op wacht, dus duurde het weerzien niet lang. Maar vol trots heb ik hem een foto van mij gegeven in het uniform van de Huzaren.

Op het Klompven had ik een heel scala van vriendjes. De Litjens, een ambtenarenfamilie uit Oost Indie kwam voor een jaartje naar Nederland en huurde een huis aan het einde van het Klompven. Een witte villa die de Eikhof heette. Deze familie had drie zonen; Jan, Wim en Theo. Zij spraken Nederlands met veel Maleise woorden ertussen en het waren echte bosjesmannen, waar wij nog veel van konden leren. Wij noemden ze de Katjangs. Ze waren op de openbare school, dus niet Katholiek, maar daarom was het voor ons veel spannerder om daar vriendschap mee te sluiten. Toen mijn zuster Truus haar eerste Communie deed en zij dus een bruidje was, vroeg Theo, die toevallig bij ons was en Truus in haar mooi bruidskleedje zag rondlopen, waar de bruidegom was?

De Katjangs speelden altijd in en om de bossen en bosjes achter het Klompven. Ze konden hele goede bogen en pijlen maken en ook goed schieten met deze zelf gemaakte wapens. Bij mooi weer namen we ze mee naar onze zwemwiel en daar waren ze helemaal in hun element. Zij crawlden pijlsnel door het water en doken als de besten. Wij konden alleen maar schoolslag en ons duiken, in vergelijk met die Litjens, was maar niks. Moeder Litjens kwam zelden buiten. Ze was een korte dikke vrouw en liep in een gordijnachtige jurk, op blote voeten in het huis rond. Meestal was ze bezig in de keukem met iets te koken of te bakken. Die hele keuken blonk van het vet. Soms mochten wij iets van haar producten proeven, maar begon dan diep in haar keel te lachen als wij rare snuiten trokken, omdat die spijzen allemaal zo scherp gepeperd waren. Nederlands sprak ze weinig en meestal met veel rrrr er in, die ze lang liet rollen. Jan, de oudste vertelde mij eens een mop, waar hij erg om moest lachen, maar die ik niet helemaal begreep. Hij had een geitenbok gezien, die met een rood potlood onder de staart van een geit kriebelde. Toen ik 's avonds thuis datzelfde verhaal vertelde, om ze ook te laten lachen, kreeg ik van moeder een draai om mijn oren. Daarom dacht ik lang na over deze mop en kwam tot de conclusie, dat het wel een mop voor grote mensen zou zijn.

Moeder was nogal geneigd om in mij de schuldige te zien als er kattekwaad uitgehaald was. Jan was al een grote jongen, werkte op de fabiek en was naar Opa op de Lind vernoemd. Onze Broer was student in Tilburg en was naar Opa van het Kerkeind vernoemd. Ik had altijd het gevoel dat men die twee ouste broers van mij, met zulke namen, niet sloeg. Na mij kwamen er twee meisjes en meisjes werden in het algemeen nooit zo ongenadig afgetuigd. Na mijn twee zusjes waren er weer jongere broertjes, die nog niet de leeftijd hadden bereikt, om ze een flink pak op hun donder te geven. Dus als er klappen uitgedeeld moesten worden, was ik de aangewezen persoon. Op een keer had frater Edward van de vijfde klas mij met de liniaal op mijn uitgetrekte handen een tik gegeven, die iets te hard aan kwam. Van pijn en woede heb ik hardop, in het volle van de klas: "Verroeste beul!" tegen hem gezegd. Voor straf moest ik thuis honderd keer:"Ik mag de frater geen beul noemem!" schrijven en inleveren met de handtekening van vader of moeder eronder. De halve vrije Woensdagmiddag zat ik in een stil hoekje deze strafregels te schrijven. Als ik er mee klaar zou zijn, kon ik weer met een gerust hart gaan spelen. Die handtekening van mijn moeder zou ik morgen vroeg, voor ik naar school ging, wel even vragen. Als ik dat nu deed, zou ik zeker voor straf naar bed moeten en was de verdere vrije Woensdagmiddag voor mij verloren.

Opeens stond mijn moeder voor me en vroeg waar ik zo ijverig mee bezig was. En natuurlijk was toen de verdere middag bedorven. Buiten klonk het:"Peeeew Peeeew" van Ber en Pim de Kuiper, een teken om te komen spelen. Vanaf de overloop boven, kon ik op het dak van het portiek boven de voordeur komen; dan een sprong van twee meter en ik zou voor de hele middag vrij zijn. Maar mijn moeder had het door en toen ik sprong, ving ze mij op en trok me aan mijn oren de keuken binnen. In die keuken hing zo'n rek met lepels en een deegrol, allemaal van hout. Moeder begon mij met die eerste lepel af te tuigen, maar met de eerste slag brak die lepel en stond ze beduusd, verwonderd en verergerd even naar die gebroken lepel in haar hand te staren. Dan ging ze woedend over die gebroken lepel, verder met dat rek met slagwapens die allemaal braken. Tot zelfs de deegrol, die als laatste, op mijn rug werd kapot geslagen. Toen pakte ze handveger, maar ook die was zwakker dan mijn harde kop en ging ook in tweeen. Dan de kachelpook, maar die zou niet breken, wist ik en ik smeerde hem naar boven, naar de vliering. Zo zat ik daar vol woede over al die klappen die ik had gekregen. Net goed, dat dat hele rek met lepels kapot was; een volgende keer zou ze wel voorzichtiger met me omspringen en in mijn groot verdriet begon ik een liedje te maken, waarom juist ik altijd maar de klappen kreeg:


           "Ik krijg altijd maar de klappen. "
           "Ik zal nog dikwijls mijn broekske moeten lappen". 
           "Maar ten lange leste,"
           "Ben ik toch de beste,"
           "Van al de kwaaien,"
           "Uit heel die bende Paaien".            

Toen mijn moeder het later las, moest ze er toch om lachen en ons dienstmeisje, die het ook mocht lezen, heeft het mij vele jaren later (ik was ondertussen al getrouwd) nog eens voor ons opgezegd. Ik was het vergeten.

Onze Jan had ondertussen een ander vermaak gevonden. Met een buks op ratten schieten, die hij toch nooit dodelijk trof en in bos en hei rondrakken begon hem te vervelen. Opeens was hij dikke vriendjes met Dikkie Wempen de zoon van de stationschef. De familie Wempen was niet katholiek, maar daar tilden ze bij ons thuis niet zo zwaar aan. Ik had ook vriendjes, die niet katholiek waren. In Oisterwijk kwamen alle staatsambtenaren van boven de Moerdijk en waren niet Katholiek, zoals de stationschef, de directeur van het postkantoor, de belastingkommiezen, om er maar een paar te noemen. Dat was een overblijfsel van de Generaliteitslanden, waaronder ook Brabant gerekend werd. Na fabriekstijd ging Jan dikwijls naar zijn nieuwe vriend en had nu plotseling ook belangstelling in postzegels verzamelen. Dikkie was daar al langer mee bezig en had een mooie verzameling. Jan abboneerde zich op een mooi natuurtijdschrift, dat hij maandelijks kreeg toegestuurd. Ook had hij zich op een schriftelijke tekencursus laten inschrijven en in het begin, toen alles nog nieuw was, was hij daar druk mee bezig. Ik was wel eens jaloers op die mooie spullen, die hij bij die tekencursus toegestuurd had gekregen. Een tekenplank, passerdoos, tekenpapier, potloden en zo meer. Mijn tweede broer, die nu in Tilburg studeerde en daar ook Engels leren moest, probeerde dat Engels ook aan mijn oudste broer Jan, te leren. Jan bracht het daarmee tot enkele verbasterde Engels- Nederlandsche zinnen. Vader wou namelijk hebben dat Jan met gepoetste schoenen naar de fabriek ging. Dus als mijn moeder of Marie Smarius, die toen bij ons diende, de schoenen van onze Jan weer eens gepoetst hadden, zei Jan, als hij 's morgens die gepoetste zag staan:"Wie have you gepoes?" Verder heeft hij het met dat Engels niet gebracht.

Op een avond kwam de kapelaan bij ons op bezoek:"Wisten mijn ouders wel dat Jan, met Dikkie Wempen, stiekem sigaretten rookte en zij beiden met meisjes gezien waren. En bij Wempen waren ze niet Katholiek!" Al met al; Jan kreeg flink op zijn lazerij en die vriendschap met Dikkie Wempen was voorbij. Onze Jan rakte weer als van ouds in bos en heide met allerlei twijfelachtige kameraden, die wel katholiek waren. Voor die tekencursus had hij ook geen belangstelling meer en ik mocht de tekenplank, passerdoos en alle verdere toebehoren hebben.

Zaterdagsmorgens begon de fabriek om zeven uur inplaats van half acht. Om half negen was er dan een half uur schaft en om een uur was de fabriek uit. Vader was gewoonlijk niet voor negen uur op de fabriek. Op Zaterdag moest ik voor ik naar school ging, eerst langs de fabriek om voor onze Jan boterhammen te gaan brengen. De jonkheren waren niet zo vroeg op, dus liep ik dan alleen naar school, langs de fabiek op de spoorlaan. Ik moest voor half negen op de fabriek zijn en bleef dan meestal daar wat hangen. Op de snijderij stond Jan met de andere mensen te werken. Hij zei niet veel als ik daar verscheen, maar begon de gebrachte boterhammen meteen op te eten, onder het werken door. De anderen moesten wachten op het tijdsein van half negen, om dan in het schaftlokaal hun meegebrachte boterham op te eten. De mensen die dichtbij woonden, gingen even naar huis. Rond half negen zorgde ik ervoor in het moterhuis te zijn, want precies om half negen gaf Hein Rozen een kort sein met de stoomfluit. De koperen hoorn stond op het dak en daar vandaan liep een ijzerdraad naar binnen. Even voor half negen draaide Hein een kraan open om de stoomketel te vullen. Dan haalde hij een horloge uit zijn vestzakje, keek daar op en nam intussen die ijzerdraad in zijn andere hand. Precies om half negen gaf hij een snuk aan die draad en kwam er een zware bromtoon van het dak, die door merg en been ging. Na vijf seconden liet hij die ijzerdraad weer los en was het weer stil. Hier op kwamen de mensen haastig uit de fabriek naar het moterhuis, waar ook de fietsenstalling was, en gingen op de fiets naar huis. Dat tijdseinblazen vond ik prachtig. Dat was Opa, dat was de fabriek, dat was de Pazo. En daarop was ik zeer trots. Als wij op een vrije middag ergens aan het spelen waren en de tijd vergaten, konden mijn kameraadjes ineens zeggen:"Hee, bij jullie blazen ze al. 't Is al half zes!" Dat was dan het sein om langzamerhand op huis aan te gaan.

In de nieuwjaarsnacht gingen we thuis allemaal buiten op de plaats staan; het zo genaamde "Doorspelen" werd onderbroken. Vader en moeder zaten op oudejaarsavond met een paar vrienden van vader aan de grote tafel kaart te spelen. Wij, Jan, Broer en ik aan een kleinere tafel. Wij speelde Snip, Snap, Snorem. De andere kinderen lagen rond negen uur al in bed. Moeder had een konijn op het fornuis staan en dat zou na twaalf uur worden opgegeten. Om klokslag twaalf trokken we onze jassen aan en gingen naar buiten in de koude nacht om het spectakel van het fabrieksblazen te horen. De leerfabriek, Janus Roos, Jantje van de Wiel, Van der Heiden, allen lieten die nacht hun stoomfluit gaan. En natuurlijk ook de Pazo. Elke stoomfluit had zijn eigen klank en elke fluit konden we thuis brengen. De Pazo was voor ons het dichtste bij en had voor ons gevoel het beste geluid. Niemand bij ons op de achterplaats zou hebben durven beweren, dat Janus Roos, De Tuit of Jantje van de Wiel harder of beter geblazen had. En als dan de stoomfluit van de Pazo de langste adem had en als laatste op hield met blazen, knikte vader goedkeurend. Het konijn of de hazenpeper smaakte hierna nog beter.

Met Nieuwjaar moesten wij 's morgens bij ooms en tantes een Zalig Nieuwjaar gaan wensen, maar naar de beide Opa's gingen we met vader en moeder heen. Toen de nieuwe kerk nog niet gebouwd was, eerst naar Opa van het Kerkeind; die woonde het dichtst bij de kerk. En dan pas naar Opa op de Lind. Nog later als we al zes of zeven kinderen hadden, gingen alleen Jan, Broer en Sjef (ik) mee op de nieuwjaarsvisite. Toen de nieuwe kerk klaar was, gingen we eerst naar Opa op de Lind en mijn vader had daar heimelijk plezier in. Maar toen Opoe van de Lind niet meer leefde en Opa voor de tweede maal trouwde met tante Marie van Pinksteren was er een stille wrok tegen Opa. (zie fotobijlage map 6.) Niet hardop, want Opa was nog altijd de baas in de fabriek, al liet hij er zich nog maar weinig zien. In het voorjaar en de zomer wandelde hij met zijn tweede vrouw, in het dorp en omstreken rond. Ze zaten dan bij Groot Speyk of bij de Venkraai op het terras en dronken een kopje koffie.

In de Augustusvacantie waren wij met onze vriendjes naar Haren getrokken, omdat het daar kermis was. Wij stonden met zijn allen naar het "Koek Slaan" te kijken. Een grote peperkoek lag op twee niet helemaal tegen elkaar geschoven tafeltjes; er was een spleet van een paar centimeter tussen. Het was de kunst om met een dunne zwiepende tak of twijg, deze koek met een slag in tweeen te delen. Veel mensen stonden er naar kijken, toen een dikke forse boer zo'n twijg in zijn knuisten nam en de omstanders hem een beetje aan het opjutten waren. "Dat kunde nooit met uw zatte kont, Tinus!". Maar Tinus liet dat takje even door zijn hand glijden en toen met een flinke uithaal, bovenarms, rats, sloeg hij die koek in tweeen. Glad doorgesneden als met een mes. "Kunde gullie dat ook?", vroeg hij en hield de twee helften koek voor de omstaanders trots omhoog. Wij stonden vooraan; klapten in de handen en riepen;"Goezo, goedzo!" Stom verbaasd staarde hij ons aan; hij kende ons helemaal niet, maar vond kennelijk meer waardering voor zijn kunnen bij ons, als bij de overige omstaanders. Ineens stak hij ons die twee koekhelften toe en zei:"Hier, vat aan, dat is voor jullie!" Dat was een verrassing voor ons en al koek etend liepen we verder over die kermis. Ineens zag ik Opa, die met tante Marie op zijn dooie gemak tussen al die boeren over de kermis wandelde. Mijn zus Ria en ik liepen er heen, om Opa en die nieuwe tante een goeien dag te gaan zeggen. De rest van ons groepje bleef achter; het was hun Opa niet. Opa knikte ons minzaam toe en zei:"Dag brave jongens!" en daarmee was voor hem de kous af. Maar tante Marie fluisterde Opa wat in het oor en hoewel met aarzelen nam hij zijn portemonnai uit zijn achterzak. Opa en die tante keken gezamenlijk naar de inhoud. IJverig ging die tante dubbeltjes zoeken, keek naar onze groep en bewoog de lippen. Zes dubbeltjes werden Opa in zijn hand gedrukt en toen werd hij in onze richting geduwd. En daar begon de kruisweg voor Opa. Ria en ik en verder alle vriendjes kregen ieder een dubbeltje van die "gulle" Opa van mij. "Dankje wel, Opa. Dankje wel mijnheer, Danke schoen, lieber Herr!", zei Heini en hij maakte een kleine buiging met zijn hoofd. Ik dacht dat door dat Duitse danke schoen en dat hoofdknikje van Heini, Opa zeer getroffen was. Niemand had zo'n goeie grootvader als wij, Ria en ik.

Onderweg zagen we een scharenslijper met een kruiwagen, waar die hele slijpapparatuur op gemonteerd was. Een slonzige vrouw liep van deur naar deur voor klandizie en/of een aalmoes. Wij stonden met zijn allen naar het slijpen van een schaar te kijken, waarbij allemaal vuurvonkjes en sterrertjes uit die draaiende slijpsteen sprongen. Van achter het huis waar wij voorstonden kwam een klein meisje. Bedremmeld bekeek ze ons hele groepje, kwam dan naar mij toe, stopte een cent in mijn hand en wees dan verlegen naar die scharenslijper en zei:"Hier, geeft die maar aan jullie vader!" Daar ben ik lang mee geplaagd. Altijd als we later een vagebond of een of andere schooier over de weg zagen lopen, moest Ber mij vragen:"He, is dat jullie vader niet?"

Een oom van mijn moeder woonde in Haren en had daar met tante Toni een cafe. Maar ons moeder heette "Rovers" met haar familie naam. Bij Ome Sander stond op die herberg met grote letters A. Reuvers. Omdat het een cafe was, wandelde vader daar wel eens heen. Achter die herberg, in de tuin was de schietbaan van de kruisboogvereniging:"St Donatus". Ome Sander heeft ook een tijdje op de fabriek gewerkt. Toen die oude herberg afgebrand is, is er een nieuw cafe op die plaats gekomen.

Na de grote vacantie kwamen we in de zesde klas bij frater Felicianus oftewel de "Schoeft" omdat hij zijn hoofd wat tussen zijn schouders trok, als hij liep. In die klas begon ook de franse les voor die jongens, die later, over twee jaar, door zouden leren. Van de dertig leerlingen waren er twaalf die zich voor de Franse les hadden opgegeven. De kosten waren Fl. 0, 50 per maand en de boekjes moesten we zelf kopen. 's Avonds om kwart over vier bleven de Franse jongens in de klas om dan verder tot vijf uur in de Franse taal onderwezen te worden. Ik had de Franse boekjes van mijn tweede broer, die voor twee jaar ook de Franse les had gevolgd. Terwijl de frater de gewone jongens de school uitbracht, kropen we bij elkaar in de voorste banken en rommelden wat in de klep van de banken van de jongens die nu naar huis waren. De Franse jongetjes hadden allemaal een boekentas bij zich om de nieuwe geleerdheid in op te bergen. Onze eerste Franse les begon met het kruisteken in het Frans, dat frater Felicianus, langzaam en duidelijk voor in de klas maakte. "Au nom du pere, du fils et du saint esprit, ainsi soit il". Wij knikten geleerd van ja, want we wisten dat een kruisteken in het Frans ongeveer zo klonk. Daarna moesten we het woord voor woord herhalen, want met dit kruisteken zou elke Franse les beginnen. Daarna werd het Franse leerboekje opengeslagen. Een voor een moesten we die Franse woordjes lezen en werd de al te Nederlandse uitspraak verbeterd. La brebis-het schaap, La pie-de ekster, La pipe-de pijp. De drie eerste Franse kwartieren vlogen voorbij. Aan het eind werd het huiswerk opgegeven en met weer een Frans kruisteken mochten we naar huis. Onder het naar huis gaan werd nog menig verhaspeld Frans kruisteken gemaakt en Keesje Peters had al een nieuwe versie :"Au nom de la pie, et de la brebis et de la sainte pipe et la fietsventiel".

Om vijf uur zag er de straat toch heel anders uit dan om kwart over vier. We kwamen andere mensen tegen en de frater bracht ons niet een eindweegs naar huis, zoals dat om kwart over vier wel gebeurde en we hadden honger. Na het eten wilde ik meteen aan het huiswerk beginnen, maar ik moest eerst gaan troessen. Dat was een tegenvaller; ik had gedacht, dat ik nu als student dat niet meer zou hoeven. Wie het dan wel zou moeten doen, daarover had ik nog niet nagedacht. Diep teleurgesteld en verongelijkt liep ik met een mandje en mijn ziel onder de arm, konijnenvoer te verzamelen. Met een kwade kop begon ik daarna aan mijn eerste huiswerk. In een nieuw schrift, met een nieuwe pen en een inktpotje in de voorkamer, de schuifdeuren dicht, ging ik mijn eerste Franse woordjes overschrijven. Vooral niet vergeten, boven aan op de eerste regel A.M.D.G neer te pennen:"Ad Majori Dei Gloriam" = Tot meerdere eer van God. Zo werd elk nieuw schrift op school ook begonnen. Alleen werd daar:"Alles voor Jezus!" geschreven. Maar voor de Franse jongetjes was het verplicht die Latijnse spreuk te gebruiken. Toen ik met de eerste woordjes bezig was, klonk er buiten op de straat een luid "Peeew peeew". Dat was Ber, die met zijn huiswerk al klaar was en met mij wou komen spelen. "Ga eens zeggen, dat hij niet zo'n herrie maakt!" zei mijn tweede broer, die ook in die voorkamer zat te studeren. Ik maakte het raam open en riep naar mijn vriend:"Ik kom dadelijk, maar maak niet zo'n lawaai; wij kunnen zo niet rustig studeren!"

Mijn eerste Franse huiswerk was, onder de druk van de omstandigheden, niet zo goed als ik het eigenlijk gewild had. "Was het moeilijk?" vroeg Ber mij. "Natuurlijk niet, maar ik moest verdomme eerst nog voor die rot konijnen gaan troessen!" Dat vond mijn vriend ook schandalig. We gingen spelen; als Ber onverschillig welke vogel zag, zei hij "La pie" en als ik dan een hond of kat zag, zei ik weer, terwijl ik op dat dier wees:"La brebis" en zo stond ik in geleerdheid weer gelijk met Ber. Hij en ik hebben van het begin af onze Franse woordenschat in ons spelen te pas en te onpas gebruikt. Na en paar maanden, toen we ook wat van de vervoegingen geleerd hadden, klonk dat zeer komiek. Mijn vader had een hoed, die hij altijd wat scheef op zijn hoofd zette. Ber zei daarover in het geleerde Frans:"Il porte un chapeau Skeef". Zagen wij als we van de Franse les naar huis liepen, op de Gemullehoekenweg wat slordig geklede mensen lopen, die uit de bossen naar huis gingen, zeiden we tegen elkaar:"Ce sont Streupers". Eens reed ons de politie-agent Berkers op zijn fiets voorbij en wij groetten hem met de woorden:"Le lange Pierre est fou!", wat hij niet verstond, maar waardoor hij toch even aan zijn politiepet tikte, als een saluut. Maar aan zijn zoon Wim, die ook op de Franse les was, vroeg hij wat die groet(!) "Le lange Pierre est fou" eigenlijk betekende. Wim heeft hem dat vertaald, "De lange Piet is gek!", en Wim vond dat ook een grove belediging. Zijn zoon mocht niets tegen ons vertellen, dat zou hij ons zelf wel bijbrengen. Dus de volgende keer groetten wij de agent weer met dezelfde geleerde Franse zin. Meteen toen hij dat hoorde, is hij van zijn fiets gesprongen en ons achterna gekomen. Wij renden de Molensteeg in. Ber die niet zo hard kon lopen, kreeg meteen en paar draaien om zijn oren , maar ik rende een wei in, maar bleef in de prikkeldraad hangen. Voor ik mij had losgewerkt, stond de agent al bij me en gaf me zo'n harde trap onder mijn kont, dat de tranen me in de ogen sprongen. "Dat zal jullie Frans wel opfrissen!", zei hij. Toen we van de schrik bekomen waren, vroegen we: "Hoe kon hij dat verstaan?" Als de eerste de beste politieman ook Frans verstond, wat had het dan voor zin om Frans te leren? Wij hadden hem toch al meer in het Frans begroet en er was toen geen reactie op gekomen. Wim heeft zijn vader ook wat Frans geleerd. Als de agent ons nog eens tegen kwam zei hij tegen ons:"Bonjour mes sage amis!". Dat was gemeen van Wim en dat hebben wij Wim wel aan zijn verstand gepeuterd.