CUBRA

INHOUD PAIJMANS
HOME CUBRA
AUTEURS CUBRA

Herinneringen aan mijn jeugd



Sjef Paijmans

Hoofdstuk 4 - Dorpsleven

 


Elk jaar werd op 31 Augustus, op het marktplein aan de lind, het Koninginnenfeest gevierd.'s Middags voor de schooljeugd, s'avonds voor de grote mensen. Ten slotte werd er dan op de kiosk door de harmonie "De Asterius" muziek gemaakt. De schooljongens die mee wilden doen, moesten zich opgeven bij het Oranjecommitee. Er waren een hele verzameling spelletjes, waaruit men mocht kiezen: Broodjeshappen, zaklopen, turfrapen, blaasvechten en sprietlopen. Bij het broodjeshappen werden krentenbollen dik met stroop ingesmeerd en aan een lat, anderhalve meter boven de grond, aan een touwtje opgehangen, zes naast elkaar. De kandidaten werden de handen op de rug gebonden en ze moesten proberen de wiebelende, zwierende en plakkerige bol zo vlug mogelijk op te eten. Sommige jongetjes waren zo slim de krentenbol met hun tanden van dat touwtje te ritsen, zo dat die op de grond viel. Daar, nog immer de handen op de rug, waren ze als grommende honden bezig om dat besmeurde broodje naar binnen te werken. De toeten van die broodjeshappers zagen er na de strijd zeer fraai uit.

Mijn moeder had liever niet dat wij daaraan meededen. Turfrapen was het beste voor ons geschikt, meende zij. Bij turfrapen waren er midden op het marktveld vier tonnen neergelegd, naast elkaar zonder deksel of bodem. Aan de ene zijde van dat veld lagen vier hoopjes turven; elk van acht stuks. De kandidaten moesten proberen die acht turven, een voor een, zo vlug mogelijk naar de andere zijde van het veld te brengen. Maar daarbij moesten ze door die tonnen kruipen. Natuurlijk die turven steeds in de hand houden. Wie het eerst zijn turven naar de overkant gebracht had was de winnaar. Ik was de tweede, dus geen winnaar. Maar opa van de Lind, die het spel vanaf het balkon van zijn huis, samen met Opoe, had aangezien vond dat het spel niet eerlijk was gespeeld. Ik was een jongen uit de tweede klas; mijn tegenstander was uit de vijfde klas. Zo ik dan niet de eerste prijs verdiend had, moest mij toch een tweede toegekend worden. Dit had Opa tegen een man van dat Oranjecommitee gezegd. Ik wist daar helemaal niets van. Dat verschil in leeftijd tussen de winnaar en mij was mij niet opgevallen. Tot mijn grote verbazing bracht mij de frater de volgende dag, tijdens de lesuren, een mooie horlogeketting, in een mooi doosje verpakt, als tweede prijs voor dat turfrapen.

Dan was er het Sprietlopen. Daarvoor was er op de markt een lange, dunne boomstam, schuin omhoog, aan de onderkant met twee palen in de bodem vast gezet. Het lange zwiepende stuk was bijna vijf meter lang; het uiterste topje was heel smal en was zeker twee meter boven de grond. Helaas was die boom vers geschild en daardoor erg glad. Onder de boom was een zeil gespannen vol water. Hij die het topje wist te breiken, zonder er af te vallen, kreeg een prijs. De meeste deelnemers vielen er, meestal halfverwege af en plonsden in dat zeil met water. Onze Jan wou daar aan mee doen, maar moeder vond het niet goed; we kwamen ook zonder Koninginnefeest dikwijls genoeg nat en bemodderd thuis. Na veel gezeur mocht hij dan mee doen aan het blaasvechten. Maar net als bij het sprietlopen, kwam hierbij ook weer water en bovendien nog meel aan te pas. Ook hier was er een horizontale balk, een meter hoog boven een zeil; aan de ene kant met water en aan de andere kant met meel gevuld. Het spel werd gespeeld door twee jongens; ieder kreeg een hard opgebazen varkensblaas. Ze klommen dan ieder aan een eind op die horizontale balk, schuifelden op elkaar toe en probeerden dan elkaar met die blaas van die balk af te slaan.

Wij, mijn tweede broer en ik en nog enkele andere vriendjes, ondersteunden onze Jan met luide aanmoedigende kreten. Jan, nogal zeker van zich zelf, onderschatte zijn tegenstander, die zich schijnbaar alleen maar wilde verdedigen. Jan werd dat beu en wilde met een ferme klap zijn rivaal van die balk slaan. Maar die ontweek de slag en Jan sloeg in het luchtledige, verloor daarbij zijn evenwicht en tuimelde van de boom. Eerst in het water en toen om lollig te zijn, kroop hij ook nog even in het meel. Ons moeder vond het helemaal niet lollig. Omdat Opa van de Lind ook stond te kijken, had Jan niet zijn oudste plunje aan mogen doen.

's Avonds was er voor de grote mensen een wedstrijd in het mastklimmen. Dat was voor jonge mannen vanaf veertien jaar, die overdag moesten werken op een of andere fabriek, maar 's avonds altijd in bos en hei rondrakten; eksters uithaalden, eekhorentjs probeerden te vangen en nog vele dingen meer. Daar waren reusachtige klimmers bij. De belangstelling voor dat mastklimmen was geweldig groot, zowel bij de klimmers zelf als ook bij het publiek. Ook alle schoolknapen waren present om voornamelijk de kunst van dat klimmen af te kijken. Die klimpaal was de grootste boom die het Oranjecommitee had kunnen vinden. Die mast was fris geschild en van onder naar boven met groene zeep ingesmeerd om het klimmen nog moeilijker te maken en de spanning bij de toeschouwers te verhogen. Eerst kwamen de minder goede klimmers aan de beurt, die het toch niet zouden halen anders was het spel te vlug voorbij. Albert de Jong was de achste kandidaat en de beste klimmer van het dorp. Helemaal boven in de top hing een kistje sigaren als prijs. Twee maal moest ook deze klimmer, halfweg de mast even rusten, maar de kreten van de supporters monterden hem weer op. Onder doodse stilte worstelde hij verder, had dan eindelijk de sigaren bereikt, borg het kistje in zijn boezeroen en gleed onder luid gejuich naar beneden. Daar werd hij door de voorzitter van het commitee gefeliciteerd en werden hem nog allerlei andere dingen toegestoken. Albert was de held van de dag.

Hierna gaf de harmonie "Asterius" in de kiosk een concert en het was er gezellig druk. Vader en moeder waren ook gekomen en wij moesten voortaan bij hen blijven. We zeiden Opa en Opoe van de Lind goeden dag. Ook Opa van het Kerkeind was er en moeder bleef lang met hem praten. Tenslotte speelde de harmonie :"Wien Neerlands bloed door d'aderen vloeit!" Iedereen ging rechtop staan, de mannen namen eerbiedig hun hoofdeksel af en iedereen zweeg, alleen de muziek was te horen.

Ome Wout, een broer van mijn vader was de grote organisator van de schoenfabriek van Opa Paijmans. Ome Wout is gestorven toen wij nog op de Suisendijk woonden. Hij was een paar geleden getrouwd met tante Stephie. Tante Stephie kwam uit Oostenrijk. Het was een zogenaamd hongerkindje uit Wenen en een van de vele ondervoede kinderen, die na de eerste wereldoorlog naar Nederland kwamen om wat aan te sterken. Opa en Opoe van de Lind hadden zo'n meisje in huis opgenomen. Bij Ome Koos de bakker in de Dorpstraat en een broer van mijn grootvader, was ook zo'n hongerkindje in huis. Ongeveer een jaar is dat meisje bij Opa gebleven en toen naar Wenen terug gegaan. Weer een paar jaren later is dat meisje nog eens naar Nederland gekomen, om Opa te bedanken voor de gastvrijheid, die ze van de familie had ondervonden. In de korte tijd, dat Stephie voor de tweede keer in Oisterwijk was, heeft ze Ome Wout beter leren kennen en is uiteindelijk met hem getrouwd.

Die bruiloft moet iets geweldigs geweest zijn. De schoenfabrieken waren in volle bloei en de familie Paijmans in zeer goede doen. Van die bruiloft zelf heb ik weinig gezien. Vader en moeder waren de hele dag op het feest en wij mochten onder de hoede van een dienstmeisje, tegen dat de plechtige trouwmis beeindigd was, buiten op het kerkplein op de bruidsstoet wachten. Er waren enorm veel mensen op de been. Op de fabriek werkten toen zo'n honderdvijftig mensen en die waren allen aanwezig, in of buiten de kerk. Ze wilden allemaal die trouwpartij zien en voor al deze mensen was de ouwe kerk (St Petrus Banden) toch te klein. Buiten de voltallige Paijmans-familie, waren ook de vader en de moeder van de bruid met verdere familie, aanwezig. Dan nog de vele gasten, zakenrelaties en leveranciers. De auto's en rijtuigen reden af en aan. Gelukkig heeft Marietje, het dienstmeisje, mij wat opgetild toen de stoet uit de kerk kwam, anders had ik er niet veel van gezien. De mensen drongen allemaal naar voren, want nienmand wilde iets van dit schouwspel missen. De mensen uit de fabriek maakten een haag aan beide zijden van het gelukkige paar, toen het uit de kerk kwam, om zo ongestoord in het gereedstaande rijtuig te komen. Ome Wout was bij het fabriekspersoneel zeer geliefd; hij was streng en men moest in de fabriek hard werken, maar als men goed zijn best deed of iets bijzonders presteerde, liet hij dat nooit onbeloond.

Later toen ome Wout al lang dood was en de fabriek niet meer bestond, heb ik met oude Oisterwijkers gesproken, die onder deze man gewerkt hadden. Uit die gesprekken bleek toch wel, dat mijn oom door het werkvolk zeer geacht werd. Van die bruiloft heb ik nog een grote groepsfoto en ik kan nog alle vijf en veertig familie-leden die daarop staan, bij name noemen (zie foto bijlage map 3). Op die bruiloft is er veel gezongen en voorgedragen; ik weet dat omdat in de weken voor de bruiloft, vader en moedere steeds aan het repeteren waren met hun voordracht. Vader heeft het lied: "De Kerkeraad" gezongen en moeder het schone lied van de "Nachtegaal". Het lied van de kerkeraad ken ik nog, omdat ik het na de bruiloft dikwijls heb horen zingen, bijvoorbeeld:'s Zondags na de laatste Mis zong hij het luidkeels bij een borrel, want dan was hij goed bij stem:




              De Kerkeraad. 


   Zeg,  Anne-marie je moet eens horen, 
   Voor jij er ons meteen verlaat. 
   Ik heb je nog een raad te geven, 
   voor jij naar Rotterdam toegaat. 
   Dat jij maar altijd op moet passen, 
   wees altijd eerlijk; doe geen kwaad. 
   Je moet maar denken aan je vader; 
   die lid is van de kerkenraad. 




   Ben jij de kamer aan het vegen, 
   en hier of daar een kwartje vindt. 
   Geef het dan dadelijk aan die mensen; 
   want houden mag je het niet, mijn kind. 
   En als een vriend van de familie. 
   een fooitje voor het meisje laat; 
   stuur dat dan dadelijk naar je vader, 
   die lid is van de kerkeraad. 




   Als jij de ramen staat te zemen. 
   hou dan je rokken bij elkaar 
   anders worden de slechte mensen. 
   je benen en je broek gewaar
   blijf altijd netjes en doe geen kwaad
   Je moet maar denken aan je vader, 
   die lid is van de kerkeraad. 
   En als de mensen willen hebben
   dat jij je hele lijf soms wast
   en dat je ook een bad moet nemen, 
   dan zeg je maar dat dat niet past. 
   Het past niet voor een eerlijk meisje . 
   dat op het Christelijke staat, 
   Je vader waste nooit zijn voeten
   die lid is van de kerkenraad. 

Aan het "Nachtegaaltje" dat moeder voor zou dragen denk ik ook vaak; het was een leuk melodietje en moeder zong het later nog dikwijls. Twee coupletjes heb ik onthouden.




   Kom zullen wij het nachtegaaltje binden, 
   met het kopje onder zijne voet; 
   opdat het niemand zal verklappen, 
   wat men onder deez boomgaardje doet. 




   Kom, zullen wij dit liedje gaan besluiten, 
   ter ere van de bruidegom en bruid, 
   en onder het vrolijk drinken en klinken. 
   drinken wij ons glaasje weer uit.       

Het moet een heel oud liedje geweest zijn, want tante Jana van den Heuvel zong het al. Moeder zong het vooral, als ze met de naaimachine bezig was ; ik moest dan dikwijls draaien terwijl zij de stof onder de machine door trok.

Een paar maanden later werd ome Wout ziek en lag in een houten draaihuisje achter bij Opa in de tuin. Eenmaal ben ik met moeder meegeweest op ziekenbezoek. Moeder hield veel van ome Wout. Alles was heel triest; hij lag maar stil en bleek een beetje te glimlachen. Onderweg, toen we weer terug gingen, zei moeder dat mijn oom wel dood zou gaan. En ik dacht aan die "ver-hoorder" en dat mooie pianospel dat hij soms speelde. Dat dacht ik tenminste. Een keer was ik met vader bij Opa, ik was jarig en de traditie was dan; een appel of sinaasappel met een rijksdaalder daar in gestoken voor de jarige. Ik werd zeven jaar. Van te voren waren we nog bij ome Wout in dat draaihuisje geweest om hem een goeden dag toe te wensen. Weer terug in de salon, met het vaste rose tapijt dat ik zo mooi vond, ging Vader achter de piano zitten, trapte veel en hard met de pedalen en er was mooie muziek. Ik had nooit gedacht dat ook mijn vader pianospelen kon, maar nu steeg hij toch geweldig in mijn achting. Maar Opa werd boos. "Hedde dan helemaal geen gevoel meer Sjef. Onze Wout ligt daarachter dood te gaan en gij gaat hier piano zitten spelen!" Opa sloot het deksel en trok er van boven een papieren rol uit en nam die mee.

Bij Opa op de Lind was het allemaal heel deftig. In de gang stond een grote staande klok, waar niemand aan mocht komen. Eenmaal in de veertien dagen kwam Bouwman die klok opdraaien en bijstellen. In de achterkamer was het kantoor van Opa. Groen overtrokken tafel, groene lampenkappen en een telefoon, die rechtstreeks met twee draden over de daken en tuinen naar de fabriek op de Parallelweg ging. In de keuken was een kastje met nummers er op. Als een zo'n nummer plotseling begon op te lichten moest de dienstmeid komen. Aan het verlichte nummer wist zij waar zij verwacht werd. Buiten op de plaats was de hondenkooi met de hond van ome Wout. Het was een grote Duitsche herder en heette:"Monkie Brand" en iedereen was er bang voor. In de lange achtertuin stonden bessenstruiken. Rode bessen en als die rijp waren moesten wij die komen plukken en er mocht niet van gesnoept worden. Van Opoe zelf weet ik niet zo heel veel. Soms had ze van die vlagen, dat ze erg familieziek was. Dan organiseerde zij een groot familiefeest. Al haar kinderen met aanhang werden dan uitgenodigd. Alles bij elkaar waren dat dan zo'n vijftien mensen. Bij de twee garages in het dorp werden vier auto's met chauffeurs besteld en met de luxe auto van Opa zelf was dat wel genoeg om ergens in Nijmegen in het "Groene Woud" een rijkelijk en goed feesteten te gaan consumeren. Bij een van deze familiefeesten kregen alle aanwezigen een zilveren bestek waar in de steel de initialen waren gegraveerd, zoals bij mijn moeder:"A.P.-R. v. M. 19-7-26 wat dan betekende Anna Paijmans Rovers, van Moeder. 19 Juli 1926. Deze vork en lepel heb ik later van mijn moeder gekregen.

Ome Wout is op 30 Mei 1927 gestorven. (zie fotobijlage map 4.) Zijn zoontje Jannie, heeft hij nog gezien. Dat kind was toen zijn vader stierf een paar maanden oud. Iedereen wist wel dat mijn oom sterven moest, maar dat het zo vlug zou gaan had niemand gedacht. En er was werkelijk veel verdriet. Ook bij het personeel. Mijn moeder en alle tantes gingen rouwkleding kopen, ergens in Tilburg. Er werd bij de begrafenis verwacht dat zij allemaal in diepe rouw, in het zwart, met een lange sluier, zouden verschijnen. Het was een indrukwekkende begrafenis. Het personeel was, evenals voor twee jaar bij zijn huwelijk, ook nu weer aanwezig. Of de ouders van tante Stephie er ook waren, kan ik me niet herinneren. Wel waren zakenrelatie's, leveranciers en verdere belangstellenden ook nu weer gekomen. Van de begrafenis heb ik helemaal niets gezien. Deze keer ging het dienstmeisje niet met ons naar de kerk, om bij het uitgaan van de plechtige lijkdienst, even die rouwstoet te zien. We moesten in huis blijven en bidden. Alleen toen na de Requiemmis de klokken begonnen te luiden en de stoet naar het kerkhof ging, mochten we buiten, achter op de plaats naar dat naargeestig geluid luisteren. Er is veel gehuild bij die begrafenis, maar alle vrouwen droegen een sluier, dus niemand kon het goed zien.

Ome Wout em tante Stephie hadden bij Opa in het huis op de Lind gewoond. Maar na de dood van haar man heeft tante Stephie dat niet lang volgehouden. Ze had steeds heibel met haar schoonmoeder, wat dan uiteindelijk in een fikse ruzie ontaardde. Vlak daarna kwam die tante bij ons op de Suisendijk. Ze kreeg boven, samen met haar zoontje, de grote slaapkamer van mijn ouders en voor de rest woonde ze normaal bij ons in. Er werden enkele jongere broertjes bij de familie van moeder uitbesteed om wat meer plaatsruimte te krijgen

De vrachtwagen van de fabriek bracht de volgende dag nog wat koffers en kleren. Mijn moeder en die tante konden goed met elkaar opschieten. Als vader 's morgens naar de fabriek was, kwam de tante naar beneden samen met de kleine Jannie. In de achterkamer werd de baby gewassen en de beide vrouwen, mijn moeder en tante Stephie waren met elkaar aan het praten. Met mijn oren wijd open stond ik daar naar te luisteren, maar ik verstond er geen woord van. Er werd koffie gezet en als die klaar was, werd de baby in een kinderwagen gelegd en ik mocht er de Suisendijk mee op en neer rijden. Veel mensen die voorbij kwamen, vroegen dan aan mij, of ze de kleine Wout even mochten zien. Van mij mocht dat en de meeste mensen die dat kindje dan zagen, schudden meewarig met het hoofd en zeiden dan:"Arm jongske!"

Op een keer mocht ik met tante Stephie en Jannie mee uit wandelen. Die tante trok een bolderkar waarin de baby, netjes opgetuigd lag te duimen. Die bolderkar was van latten en de wielen waren ook van hout. Van binnen was die kar bekleed met een kleurige, gebloemde stof. Jannie droeg een mutsje met een kanten rand, dat zijn toetje helemaal omlijstte. Omdat kleine kinderen in Oisterwijk niet zulke gekke mutsjes droegen, vergeet ik dat gezichtje van mijn neefje nooit meer. Voorbij de Gemullehoeken, ging mijn tante de Heisteeg in en over een zijpaadje kwamen we in het bosch. Er werd een deken uitgespreid een mandje met lekkere dingen klaar gezet en ik mocht wat gaan spelen of bosbessen plukken. Tante Stephie ging zitten lezen of zong een liedje voor haar zoontje. En weer verstond ik daar niets van en ik dacht:"Ik begrijp niet dat die tante zulke onverstaanbare liedjes voor haar kindje zingt; ik die veel ouder was als die baby verstond het niet, dus zou die veel jongere baby er zeker niets van verstaan". Van mijn zuster Truus was die tante zeer gecharmeerd. Tante Stephie ging op haar hurken voor Truus zitten en zei dan:"O, doe knappe loeder!" Mijn tweede zuster was ook leuk om te zien; ze had lange blonde krullen en lachtte meestal tegen iedereen, die vriendelijk voor haar was. Na een week of zes, misschien acht is die tante weer bij ons weg gegaan. Terug naar Wenen, naar haar ouders en ze nam haar kind mee. Hoe dat allemaal in de familie is geregeld, met Opa en Opoe en de verdere familie, ooms en tantes, is mij niet bekend. Maar toen ome Wout nog leefde, was het toch altijd Wout voor en Wout na. Maar over tante Stephie en Jannie, de zoon van de grote Wout, is weinig meer gezegd. Wij hebben nog een foto uit Wenen gekregen, met Jannie en tante Stephie er op. Jannie was daar al en hele jongen geworden, met een leren broek aan en een hoedje met een pluim op zijn hoofd.

Ongeveer vijf jaren hebben wij op de Suisendijk gewoond, onze Sannie (Alexander) en onze Jos (Adrianus) zijn er geboren.(zie foto bijlage, map 4 achterzijde. Eerste rij, van links naar rechts: Truus, mijn moeder, Sannie, Ria. Tweede rij: Bertus, Jan en Sjef (ik), bovenaan: mijn vader die Wout vasthoudt.) Ik weet nog precies, hoeveel huizen er stonden en wie er woonden. Wij woonden in het dubbelhuis Anno 1917. Boven de ene voordeur stond Anno, boven de andere 1917. Wij woonde in het huis 1917. Aan de andere kant onder Anno woonde de familie Sjef Nouwens. Hij werkte of had gewerkt bij het spoor. In de tijd dat de familie nog aan de spoorlijn in een wachthuisje woonden. was zijn vrouw baanwachteres en heeft nog met de rode vlag gezwaaid als er en trein in aantocht was. Ze hadden drie kinderen: Johan, Laurens en Kees. Laurens was onderwijzer in Boxtel. Hij is later getrouwd en met zijn vrouw naar Indie gegaan. Daar was vrouw Nouwens zeer trots op en alle brieven en foto's uit Indie moest ze vol trots aan mijn moeder laten zien. De brieven moest mijn moeder voorlezen, want erg goed lezen kon ze niet. Johan had een motor gehad, het oude frame en wat er nog meer van over was, heb ik gekregen en stond bij ons achter in de tuin. En met die motor kon ik urenlang spelen. s'Avonds was ik helemaal schor van het PRRRR en BROEM- BROEM.

Kees was een beetje simpel, had altijd verhalen over "Skoon meiden" waar hij verkering mee had of dacht te hebben en spoedig mee zou gaan trouwen. Een keer heeft Dores van der Linden die een paar huizen verder woonde, zich als vrouw verkleed en de trouwlustige mee op de Vloed gelokt, om te weten te komen wat Kees onder vrijen verstond. Vrouw Nouwens was razend over deze grap en kocht de bronolie (petroleum) en kolen, die ze nodig had voortaan bij van Amelsfoort, vooraan op de Kerkstraat. Waar ze later toch weer van terug kwam, omdat het zo makkelijk was de kolenboer vlak naast de deur te hebben. Juffrouw Nouwens, wij moesten altijd Juffrouw zeggen, had ook een geit achter in het schuurtje en 's zomers bij mooi weer stond Mieneke aan een paaltje op de bleek. Elke dag werd dat dier gemolken en ik stond daar dikwijls bij te kijken. Midden in de zomer, als het mooi weer was, zaten Juffrouw Nouwens en mijn moeder op achterplaats wat te praten; meestal praatte Juffrouw Nouwens en mijn moeder luisterde. Onze Jan, onze Broer en ik zaten daarbij en luisterden aandachtig. Iedere keer weer gebruikte ze een soort stopwoord:"Ik zei tegen onze Sjef zei'k!" en onze Jan zei zachtjes tegen ons: "Wat zal Sjef nat worden; ze blijft maar tegen hem aanzeiken!"

Tussen Anno en de huizen naar het dorp toe, was een smal steegje, in tegenstelling tot 1917, waar de opvolgende huizen tegen elkaar aangebouwd waren. Wij moesten, om achterom bij ons binnen te gaan, door een donker tunneltje, om dan weer langs de plaats van Nol Daniels op onze plaats te komen. Achter het huis Anno 1917 was aan beide kanten een uitbouw, waar de keuken was, een stal en de W.C. Die aanbouw had een plat dak. Eenmaal moest ik 's avonds in het donker naar die W.C. Er was kort geleden brand geweest op de Gemullehoekenweg. De lederfabriek Gratz was afgebrand. Wij hadden die brand vanaf het platte dak gezien en we keken zo in de vlammen, alhoewel die fabriek toch ver van ons verwijderd was. Het brandde fel, vlammen loeiden hoog op en ik was er bang voor. Die W.C. als laatste deel van de aanbouw, had aan een kant een klein venstertje. Terwijl ik daar zat, dacht ik nog aan die brand en staarde angstig naar dat donkere ruitje. Opeens schoten er grote rode vonken achter dat donkere venstertje omhoog. Met mijn broekje nog op mijn knieen ben ik naar binnen gerend en riep: "Braaand!" Dat was echter niet zo. Op de soldatenwei, vlak achter ons huis werd een vuurwerk afgestoken en dat had ik nog nooit gezien. De hele familie rende naar buiten, maar alleen aan vaders hand had ik de moed ook mee te gaan.

In het eerste huis naast ons, naar de Boomgaard toe, woonde Nol Daniels, hij had een zoontje waar ik mee speelde. Naast Nol Daniels woonde de familie van de Wiel. Klaas Blink was zijn toenaam. Zij hadden drie kinderen; Piet, Grada en Nellie. De moeder heette Jana en was wat kwezelachtig. Als zij 's Zondags naar de kerk moest, had ze geen rust of duur, een half uur voor die dienst begon, dribbelde ze al zenuwachtig, over de Vloed naar de kerk. "Maar Jana, wat heb je toch weer een haast; die kerk loopt echt niet weg. Er is nog tijd genoeg!" Maar Jana dribbelde door en zei haastig:"Er is niks zo erg als te laat in de kerk komen!"

Naast de familie van de Wiel, in het volgende huis woonde de familie Snepscheut. Ze hadden een zoon die Marinus heette. Helemaal aan het eind woonde Boerke Scheffers; hij had twee kinderen: Mien en Jan. Alhoewel hij "Boerke" werd genoemd was hij metselaar. Deze huizen, in tegenstelling tot ons huis, waren oud en ongeriefelijk. Met de voordeur stond je meteen in het woonvertrek waarin een bedstee was. Daarachter het keukentje en boven op zolder, direct onder de pannen, kon er geslapen worden. Hoe het er daar uitzag is mij onbekend. Nol Daniels en de familie van de Wiel maakten gebruik van ons steegje om achterom binnen te gaan. De voordeur ging alleen maar open bij een begrafenis. Snepscheut en Boerke Scheffers konden achterom naar hun huis, over een paadje direct aan het eind van deze blok woningen.

Aan de kant van Anno, naar het dorp stonden vier gelijke huizen als aan de andere kant. Maar tussen Anno en deze vier huizen was een open steegje. In het eerste huis woonde het echtpaar Dominicus. Toon Domincus en Mina de Waai. Scheldnaam: Den Bok. Alle mensen, overal in het dorp verspreid, die Domincus heetten, hadden deze scheldnaam. Ze hadden twee kinderen. Jo, die later frater werd en Annie, maar daar speelde ook niemand mee. Daarnaast de familie de Mossel. Toon en Jans hadden een zoontje dat Toontje werd genoemd. Zij hadden een hondenkar en met dit vervoermiddel dreef Toon Senior zijn handel. Jans was een zeer dik mens, zat 's zomers voor het huis op een stoel, leunig naar voren, had als een manskerel een broek aan en rookte een sigaar. In het derde huis woonde Janus van de Wiel, getrouwd met Kee Diepen. Daar hadden ze een heleboel kinderen: Tinus, Koosje , Marietje, Dien, Door, Coba, Janus, Piet, Bertie en Corrie. Marietje was bij ons als dienstmeisje. Later heeft ze bij ons in de fabriek op de stikkerij gewerkt. Maar ze is altijd bij ons blijven komen. Janus, die even oud was als ik, werd later een van mijn vrienden. Deze drie familie's maakten gebruik van het steegje tussen de huizen van vrouw Nouwens en van Toon Dominicus. Het laatste en vierde huis waar Drik Breugel in woonde, had een eigen achterom. Drik Breugel was getrouwd met Anneke de Kribus (bijnaam) en ze hadden drie kinderen. Anneke dreef een winkeltje, tevens snoepwinkeltje. Ties was de oudste zoon en we speelden graag met hem. Allicht, zijn moeder had een snoepwinkel.

Bij Anneke de Kribus was een kindje van vier maanden gestorven en de buurjongetjes boven de acht jaar moesten het kistje met het dode kindje 's morgens naar de kerk dragen voor de Engelen Mis. Voor die gelegenheid mocht ik mijn Communiepak aantrekken. De stoet ging over de Vloed en steeds moesten de dragers van plaats wisselen. De baar was afgedekt met een wit kleed met een blauw kruis er over. Na de mis en de gang naar het kerkhof kregen we bij Anneke broodjes met kaas en wat snoepjes.

De laatste twee huizen op de Suisendijk voor de brug stonden iets teruguit. In dat gedeelte dat het dichtst bij de vuile stroom stond, woonde Doris van de Linden en hij was kolenboer. Voor zijn huis stond een benzinepomp met een handzwengel. Dorus verkocht ook petroleum en beek het gratis krantje "De Automaat" rond. In dat blaadje stond ook iets voor de jeugd. Het waren twee getekende plaatjes met onderschrift en het eindigde steeds met het volgende rijmpje:"Hoe het Pijpje Drop vergaat, staat in de volgende Automaat!" De prentjes vertelden de avonturen van een negerjongetje dat iets wonderlijks kon doen met Bronolie (petroleum). Wij wachtten altijd met spanning op de volgende Automaat en de nieuwe avonturen van Pijpje Drop. Ook de Katholieke Illustratie bracht zo'n stripverhaal, maar met de Illustratie moest heel voorzichtig worden omgegaan, omdat die later moest worden ingebonden.

De overkant van de Suisendijk, vanaf de brug naar den Boomgaard toe was nog allemaal weiland. Alleen het laatste stuk, in de hoek Suisendijk-Groenstraat was een tennisveld van het Hof. Het werd niet meer gebruikt en de omheinig van gaas was op vele plaatsen al helemaal weggeroest. Maar de betonnen bodem lag er nog. In die tijd waren de Autosteps in de mode gekomen, nog wel helemaal van hout en met kleine houten wieltjes, maar goed het waren Autosteps. En wat is er dan beter als een verlaten tennisveld met cementen bodem om te Autosteppen? Dat tennisveld was ook bij uitstek geschikt om op te :"Baren". We speelden het dikwijls op de speelplaats van de school, maar dat tennisveld was er bijzonder geschikt voor. Iemand begon te zingen van:"Wie doet er mee Baaaaaren. Vanzelf kwamen er dan de nodige jongetjes opdagen om dat spel mee te spelen. Het was een spel waarbij je hard moest kunnen lopen en het bestond uit twee partijen. Midden over het veld liep de scheidingslijn tussen die twee partijen. Over die lijn was je in vijandig gebied en kon men door de vijand aangetikt en gevangen gezet worden. Kwam men echter onaangetikt aan het eind van het vijandige veld, was men zolang men op die lijn bleef, onkwetsbaar. Werden er door de tegenpartij gevangenen gemaakt, werden die een paar meter van de eindstreep gezet. Ze mochten daar niet vandaan, tot iemand van de eigen partij, zonder aangetikt te worden door de vijand, de gevangenen kon aantikken. Die waren dan weer vrij en konden opnieuw aan het spel deelnemen. Was er meer dan een gevangene, moest de tweede een hand aan de eerste geven en zo kon er een hele rij onstaan en werd de tegenpartij te zwak om verder te spelen en gaf het op. Zonder dat we het wisten was dit spel een goede gymnastiekoefenig voor ons.

Op de school speelden we ook "Luterke Nul". Dat was een ruw spel voor stevige knapen en dat waren we allemaal. Voor de muur van de speelplaats werd een vree afgebakend en een van de sterksten ging met zijn handen als bij het bidden in elkaar geklemd staan en dan riep hij:"Luterke Nul, ik neem er acht aan, met mijn eigen mee!" De aannemer liep dan de vree uit en probeerde met die samengvouwen handen iemand aan te tikken. Maar uit die vree was de man onbeschermd en was het belangrijk om die samengevowen handen los te krijgen, zonder door die man aangetikt te worden. Lukte dat om die handen los te krijgen, mocht men die man met stompen naar zijn vree terug ranselen; wat hij dan ook heel snel deed. Werd echter iemand aangetikt mocht men ook die, naar de vree terugslaan. Dan formeerden die twee zich en hand in hand kwamen er nu twee jongens uit de vree. Alleen de eerste man was gerechtigd om aan te tikken. Maar nu was het zaak om die twee mannen te scheiden zonder getikt te worden. De beste manier was om met de kant van de hand zo hard mogelijk op die twee verbonden handen in te houwen. Lukte dat en was de keten verbroken, werden nu twee jongens, naar de vree geslagen. Dat ging zo door tot er acht jongens aan de keten waren; dan mocht de voorman uittreden en met de andere jongens proberen die mensenketting door te breken en de hele troep terug in de vree te slaan. Dit spel werd vooral in de winter gespeeld om warm geslagen te worden. Een frater vond dit spel toch wat te barbaars en wou het verbieden. Dat vonden we gek:"Het is toch niet zijn rug, waarop we slaan!", zei Jo Masuur. "Laten ze maar eens mee doen, dan kunnen ze zelf zien, wat voor een mooi spel dit is!" Stel je voor dat de fraters aan dit spel mee gingen doen en wij ze dan terug in de vree mochten slaan!!!

Voetballen was toen nog niet in de mode. Ja, 's avonds in het Lindenpark, als de mannen uit de fabriek, wat gingen trappen, waren, wij wel eens daar om te kijken. De keeper van die voetballers droeg klompen, maar hij trok ze uit als hij tussen de twee jassen als goal-palen stond. Het Lindenpark was ook geschikt voor andere spelletjes. Er stonden nog geen huizen. Boer Jansen, tegeover Grijsbach, was het laatste huis. Daar hield de bestrating op en werd het een zandweg. Halfweg woonde boer Ketelaars. Zijn bijnaam was "Steiloor", omdat hij van die eigenaardige oren had. Later in de nieuwe kerk was hij collectant. In het Lindenpark waren mooie, rechthoekige weilandjes, omzoomd door een voor ons onbekende aanplant van struiken en bosjes. Langs de gracht van Grijsbach kwam men aan de vuile stroom, waarover een klein bruggetje was, zodat je bij de sigarenfabriek de Huifkar op de Lind uitkwam. Aan de andere kant van dat steegje stond het huis "Domus Renata" waar dokter Schraeder woonde. Achter de sigarenfabriek lag meestal wat afval tabak. Sommige mensen haalden dat op en zeefden het uit. De uitgezeefde tabak werd in de pijp gerookt; de afval werd in de kippekooi gestrooid. Het zou een probaat middel tegen luis zijn.

Midden in het Lindenpark was een tweede brug over de vuile stroom. Het was een mooie brug met op elke hoek een stenen zuil met een lantaren er op. Vlak over de stroom stonden wat kleine looierijtjes, onder andere die van Canters. Over deze brug kwam men ook op de Lind. Aan beide zijden van deze straat stonden twee huizen. Rechts een onderdeel van de Huifkar; links het huis waar de leerlooier Canters woonde. Naar de kant van de Gemullehoenweg toe stond in een groot park de eigenlijke "Huifkar". Het was een witte villa en werd door de Familie Hamers bewoond. De heer Hamers was de directeur van de sigarenfabriek. Helemaal op de hoek stond het koetshuis, dat bij de villa behoorde. Later was daar de dansschool Evers. Op de Gemullehoekenweg was achter dat koetshuis een lange witte muur, tot aan de dienstwonigen, een dubbelhuis. In het eerste woonde Diel van Hout, de nachtwaker. In het tweede de chef-veldwachter Verstappen. De vuile stroom liep achter de tuin van Hamers door, dan achter deze woningen tegen de weg aan, om dan bij Bartje Schoenmakers op de Weijendael onder een brug door verder te stromen naar de Waterhoef van de gebroeders van de Wiel. Hier was een waterval en op de gammele brug staande kon men nog de resten zien van de watermolen, die daar gestaan had. Een eind verder liep de stroom onder de spoordijk door en kronkelde dan door de weilanden tot aan het kasteel de Nemelaar, om zich daar met de schone stroom samen te voegen. Later liep de vuile stroom door de spoorsloot en kwam voor een tweede spoorbrug te samen met de schone stroom.

Wat deden wij in het Lindenpark, behalve naar dat voetballen van de fabrieksmensen kijken? Zelf voetbal spelen deden we toen nog niet. Achter langs de gracht van Grijsbach, tegen de stroom aan probeerden we wel eens door die sloot te komen, om zo in de boomgaard van de "Grijsbachen" te geraken. Maar dat lukte meestal niet. De jongens van Grijsbach waren schoolkameraden, kenden onze voorkeur voor appeltjes jatten, en er was altijd wel iemand in die boomgaard aanwezig. Over de stroom, in de tuinen van Canters en Smulders stonden ook fruitbomen, maar dan moesten we eerst over die stroom. De tamme kastanjeboom, die achter in het park van de villa "de Huifkar", tegen de stroom aan stond, werd als de kastanjes rijp waren, druk door ons bezocht. Met stukken hout werd er in de kruin van die boom gegooid om de basten naar beneden te krijgen. Soms kreeg iemand zo'n knuppel op zijn kop, maar dat hoorde er nu eenmaal bij.

Langs de kant was de stroom daar met grote kanida's beplant. In een van deze kanida's woonde een ekster, maar nog niemand had de moed gehad om er bij te klimmen. Kanida's waren rotbomen, omdat ze veel dode takken hadden die er sterk genoeg uitzagen, maar dikwijls onder de voeten wegbraken. Maar Jo van Dungen kregen we toch zo ver, dat hij er bij zou klimmen. Terwijl Jo voorzichtig verder klom, lagen wij onder de boom, om de klimmer met raad en daad bij te staan. Die ekster moest volgens ons vlugge jong hebben, want de oude eksters vlogen af en aan en rondom het nest was de boom wit van de uitwerpselen. Jo was er bijna, maar hij deed het voorzichtig aan, omdat de dunne top heen en weer begon te zwaaien. Voorzichtig pakte hij een dikke tak vast om definitief bij het nest te komen. Maar het was een van die verradelijke dode takken. De tak brak, Jo verloor zijn houvast en viel omlaag, maar heel langzaam van tak naar tak. Zolang de val duurde, hielden wij onze adem in. Het duurde een eeuwigheid voor Jo beneden was en toen hij daar onder die boom lag, vreesden wij het ergste. Maar nee, Jo kwam nog meer verbaasd dan wij, overeind, kon het zelf niet geloven dat hij er zo goed was afgekomen, want behalve een paar schrammen en een ferme buil op zijn kop mankeerde hij niets. Wie er het meest verwonderd was over die val uit die hoge boom, Jo of wij, weet ik niet. Maar Jo had voor altijd genoeg van het bij een ekster klimmen.

Voor knikkertijd was geen vaste tijd. Zo maar plotseling begon er iemand mee en een paar dagen daarna knikkerde de hele school. De echte knikkeraars hadden hun knikkers van het vorige seizoen bewaard, maar wie dat niet hadden gedaan, moesten nieuwe gaan kopen, wilden ze meespelen. Bij Akkermans, Storiemans en Sjans Mels kon men die kopen. Vijftien voor een cent. Dat waren dan leme balletjes, rode, groene, blauwe en bruine kleuren, maar als ze intensief gebruikt werden was er de kleur gauw af. Toon Ermen was de beste knikkeraar; hij had een aarbeienmandje vol en als men er in de winkel vijftien voor een cent kreeg, gaf hij er achtien. Maar dat waren dan oude verveloze bolletjes en soms ook niet zo rond meer. Maar die waren voor ons goed genoeg. Wij knikkerden alleen maar, omdat er in die knikkertijd toch geen andere spelletjes gespeeld werden. Hadden we een glazen knikker, werd die als een geluksknikker beschouwd en werd als eerste inleg gebruikt. De spelers gingen twee of drie meter terug staan en probeerden de inlegknikker met een nieuwe knikker te raken. Raakte een van de spelers die, mocht hij alle knikkers die er lagen oprapen, behalve die ene; die bleef liggen en het spel ging verder. Kuiltje knikkeren was weer anders. Met de hak van de schoen werd een rond kuiltje in de grond gedraaid en met de hand mooi afgerond. Hier konden meer spelers tegelijkertijd aan deelnemen. Ieder nam tien knikkers en probeerde, elk op zijn beurt, die knikker in het kuiltje te krijgen. Lukte het niet met de eerste gooi de knikker in het kuiltje te krijgen, mocht hij er met duim en wijsvinger ingeknipt worden. Wie het eerste zijn tien knikkers in het kuiltje had, was winnaar en mocht alle ingezette knikkers van de overige medespelers in zijn knikkerzak steken.

Na de knikkertijd kwam automatisch het "boezelen" weer in de mode. Iedere jongen had een boezelbol; een ijzeren bol ter grote van een ping-pong balletje. Wie er geen had of de zijne van verleden jaar verloren had, kocht een nieuwe bij Matheissen (Den Oliebol). Met zo'n ijzeren bol konden verschillende spelletjes gespeeld worden. Iemand legde zijn boezel ergens neer en de anderen moesten op vijf meter afstand met hun eigen boezel die neergelegde bol zien te raken. Je kreeg drie knikkers van de man van wie de uitgelegde bol was, als je die bol raakte. Mistte je dan waren de drie knikkers voor de man die de boezel had uitgelegd. Onder het naar huis gaan werd er ook geboezeld, meestal 's avonds na schooltijd, want dan was er meer tijd. Twee personen waren voor dit spel genoeg. De eerste gooide zijn bal vooruit, die uitgerold ergens bleef liggen. Dan gooide nummer twee zijn bal, met het doel de eerste bal te raken. Was het raak werd dat met een knikker beloond. Maar meestal rolde de tweede bal een heel eind voorbij de eerste. Dan was de eerste man weer aan de beurt en probeerde hij weer de ver vooruit gerolde bal te raken, en zo verder. Heel hard opschieten met dat naar huis gaan, deden we op deze manier niet.

's Zondagsmorgens werd er door de grote mensen ook met die ijzeren ballen gespeeld, maar dat ging om centen, en daarom had moeder dat ons verboden. Maar ik heb het zien spelen. Er werd een cent op een grote steen, een klopkei, gelegd. Op drie meter afstand moest men proberen met de ijzeren bal, die cent van die steen te krijgen. Raakte men die cent op een bepaalde manier, precies op het randje, sprong die cent omhoog en viel, als men veel geluk had naast de steen en mocht men hem oprapen en in de zak steken. Steen op steen was ook een spelletje dat we meestal, s'avonds als de school uit was, beoefenden. De Dorpstraat en de Lind waren toen nog niet geplaveid. De straat zelf was met kinderkopjes verhard. Elk huis had zijn eigen stoep, soms alleen voor de deur, soms ook voor de hele voorgevel. Maar de rest, de ruimte tussen de huizen was nog zand. Eentje van ons groepje stond op het zand en was de aantikker. Zolang wij op steen bleven, op een van die stoepen, kon ons niets gebeuren; probeerde men echter op de volgende stoep te komen, moest men over het zand en daar kon je aangetikt worden. De aantikker ging vlug naar de stoep en de aangetikte moest nu de van steen op steen overstekende medespelers aantikken. Ook op die manier werd het, van school vlug naar huis komen, wel eens vertraagd.

Met Drie Koningen gingen de schooljonges in groepjes van drie op stap. Ze hadden papieren kronen op het hoofd en een oud tafelkleed was om de schouders gedrappeerd. Een er van had zijn gezicht zwart gemaakt met schoen- of kachelpoets. Als er Driekonigenavond bij ons op de deur werd geklopt en er werd gezongen, renden we allemaal naar de voordeur, om te zien, welke schoolvriendjes het waren en hoe mooi zij zich hadden verkleed. Vooral de zwarte koning had onze belangstelling. De gezichten kenden we goed genoeg, maar als het plotseling zwart was, alleen wit langs de ogen en de mond en half verlicht door een papieren lampion, en als die zwarte koning ook nog een beetje stond te grijnzen, bij al die plotselinge belangstelling, was het toch een raar gezicht. Er werd dit liedje bij gezongen:


             "Drie Koningen, drie Koningen. 
             "Geef mij een nieuwe hoed; 
             "De ouwe is versleten. 
             "Ons moeder mag het niet weten. 
             "Onze vader heeft het geld, 
             "Al op de toonbank neergeteld.  

Van moeder mochten wij nooit gaan zingen; wel overdag mee helpen bij vrienden met het aankleden en zwart maken.'s Avonds moesten wij binnen blijven. Rond vastenavond mochten we wel een rommepot maken, maar er niet mee langs de deur gaan. Als we een goeie rommelpot gemaakt hadden, leenden we die uit aan vrienjes, die wel "Vastenavond" gingen zingen en kregen de volgende dag op school wel eens wat snoep of een paar centen van die vriendjes voor het uitlenen van onze rommelpot.

Om een rommepot te maken had men allereerst een varkensblaas nodig. Op de Suisendijk, aan de overkant van de brug, had Jood van Os zijn slachthuisje. Meteen over die brug links, was de Vloed, maar rechtuit was aan de linkerzijde een houten schutting, die tot het huis van Catootje van Beckhoven aan de Dorpsstraat doorliep. Daar tegenover op de straat stond op de hoek de Lind- Suisendijk, de slagerij van Jood van Os. Naar de brug toe kwam eerst de deur van het huis boven de slagerij. Daar woonde mevrouw Konings met haar zoontje. Ik mocht wel eens met Pierre komen spelen. Mijnheer Konings heb ik nooit ontmoet. Dan kwam er een muurtje tot het winkeltje van van der Linden; ik meen in garen en band. Dan een houten schutting tot aan een poortje, waarachter dat slachthuis was. Verder het schoenfabriekje de Lipio; en dan tot de brug toe drie huisjes. In het eerste woonde de familie Piggen; in het tweede de familie van de Wiel en in het derde, langs de vuile stroom, de familie Jan Willems, de timmerman. Zijn bijnaam was de Pik. Soms gingen wij wel eens in dat slachthuis van Jood van Os kijken als er een koe of varken geslacht werd, maar als we met te veel jongens stonden te kijken, werden we weggejaagd.

Maar ik moest een blaas hebben en toen ik hoorde, dat er een var- ken geslacht zou worden, ben ik er bijtijds alleen heen gegaan, zonder vriendjes. Zo heb ik dus alles van dat slachten gezien. Als het varken gedood was, werd het allereerst geschouwd, dat wil zeggen, met heet water overgoten en dan met een soort trechter de haren af geschraapt. Daarna werd het met zijn achterpoten omhoog aan een leer gehangen, open gesneden van boven naar onder en de darmen en ingewanden er uit gehaald. En nu moest ik opassen, want nu zou de blaas wel te voorschijn komen. En die kwam, maar eerst naar oud gebruik moest ik die fris geschoren kont van dat varken kussen. Dat was een van de redenen waarom ik alleen daar naar toe gegaan was. Mijn vriendjes konden me nu niet bespotten. Ze zouden mij de scheldnaam van "Blote Konten Kusser" hebben kunnen geven. Die naam was ik dan nooit meer kwijt geraakt. Thuis werd de blaas eerst in zout water gezet. Een oude haringpot had moeder wel voor mij. In de Wouwers werd een dik riet uitgezocht. Midden in de blaas werd dat riet ingebonden; daarna werd de blaas met ingebonden rietsteel over die haring pot uitgestulpt, strak over de rand gespannen en met vliegertouw goed vastgebonden. De rommelpot was nu klaar. Nu onder de linkerarm nemem, even goed in de rechterhand spuwen, de opstaande rietsteel in de rechterhand nemem en losjes de hand op en neer bewegen. Er onstond onder in de fles een zoevend vibrerend geluid. Het liedje dat er bij moest worden gezongen was zo:


       "Vastenavond, rommelpot, ik heb nog gene man, 
       "Ik heb nog geen klein hondje, dat komt vanavond aan, 
       "Dan gaan we naar de buren, 
       "Daar gaan we een potje schuren, 
       "Dan gaan we naar de Fransen. 
       "Daar gaan we een potje dansen. 
       "Hier ene stoel, daar ene stoel,  
       "Op elke stoel een kussen
       "Vrouwke houdt Uw kinnebak toe,  
       "Of ik douw er ene tussen. 
       "Tussen uw neus en tussen uw kin.      
       "Daar kan nog wel een grote in,
       "Rommelpotterij, rommelpotterij,
       "Geef me een cent, dan ga ik voorbij!"

In de schemering op vastenavond zaten wij het Rozenhoedje te bidden, toen er op de deur werd geklopt en gezongen. Moeder nam haar portemonnai en telde zo in het donker vijf losse centen bij elkaar. Waarom vijf centen, gewoonlijk was moeder niet zo scheutig. Maar misschien vertederd door dat bidden, wie weet? Ze bracht ze zelf naar de voordeur, naar de rommelpotters. Na het bidden stak moeder de gaslamp aan en telde toen haar beurs nog eens na en merkte toen dat ze vier cent en een kwartje had gegeven. Lang heeft ze er niet over getreurd en ze troostte zich zelf door te zeggen, dat het ook maar arme mensen waren. Maar de volgende rommelpotters kregen nog maar een cent.