CUBRA

INHOUD PAIJMANS
HOME CUBRA
AUTEURS CUBRA

Herinneringen aan mijn jeugd



Sjef Paijmans

Hoofdstuk 3 - Suisendijk

 


Het geliefkoosde soldaatje spelen ontaardde in grote vechtpartijen. Verschillende moeders gingen er zich mee bemoeien. Als Keesje te veel klop had gekregen van Sjefkes, of als Jan met een bult op zijn kop of erger nog, met een verscheurde bloes uit de strijd thuis kwam en zei dat Koos dat gedaan had, werd de strijd op hoger niveau uitgevochten. De moeders bepaalden dan, soms ook de vaders, of Tinus het recht om Jan een bult op zijn kop te slaan, als hij geprobeerd had, de hut van de vijand in te stampen en ze in een verbitterde strijd elkaar de kleren van het lijf afscheurden. De meeste moeders trokken partij voor hun eigen kinderen en dat leidde weer tot onderlinge scheldpartijen tussen al die vrouwen met weerbare zonen. Mijn moeder deed nooit mee met die scheldpartijen en zei ons nooit wat we wel of niet mochten doen in staat van oorlog. Kwamen we al eens thuis met een bult op onze kop, zei ze:"Eigen schuld, ga je haar maar terug halen!" En als onze broek of bloes in de strijd beschadigd was, waren wij daar zelf verantwoordelijk voor en kregen klappen. Wij konden dan wel beweren dat Fransje dat expres gedaan had, maar moeder vond, dat als we Frans niet aan konden, we er ook niet mee moesten vechten en hem uit de weg blijven. Voor straf mochten we dan op de vrije middagen niet buiten op straat spelen, maar moesten op de eigen plaats blijven. Dat verbod gold voor vriend en vijand en in die dagen was het op straat rustig, want iedereen moest zich op de eigen plaats achter het huis, vermaken.

Achter in onze tuin, tegen de heg aan, die de grens was van ons grondgebied, lag een putring op zijn kant. In de tijd, dat bij moederlijk verbod, alle vrienjes en ook alle vijanden niet van de (hun) eigen plaats mochten, viel er niks meer te beleven. Geen vijandelijke hutten instampen en elkaar de koppen inslaan, ofschoon de soldatenclub bleef bestaan. Wij: Jan, onze Broer en ik, hebben van die cemente putring een prachtige hut gebouwd. Een hut, die niet ingestampt kon worden; onverwoestbaar was. Ook was hij waterdicht, wat bij onze vorige hutten beslist niet het geval was. De voor- en achterkant werden met zakken dichtgemaakt. Nog een strategisch voordeel was, dat men er bovenop kon klimmen en drie tuinen verder de vijand in de gaten houden. En tenslotte: Alle projectielen, die de vijand op ons afvuurde, hadden geen effect op onze putring. Die vijand, drie tuinen verder, was Fransje de Mossel, enig zoontje van het echtpaar de Mossel, Ze woonden drie huizen verder als wij op de Suisendijk. Fransje had wat manschappen gemobiliseerd en vormde als vijand, een ernstige bedreiging voor ons. Over en weer vlogen er granaten, maar verder geen gevechten van man tegen man. Twee neutrale tuinen lagen tussen ons in en straatgevechten waren verboden.

Een dag te voren was er om zuiver technische reden een wapenstilstand afgekondigd. Mina de Waai, eigenlijk heette ze Mina Dominicus, had die dag haar was op een weitje, achter in haar tuin, te bleken gelegd. Juist tussen de strijdende partijen in. Omdat niet alle projectielen, die over en weer werden afgevuurd, het beoogde doel bereikten en kluiten zand, rossen gras en modder ook wel eens op dat niemandsland (het witte wasgoed van Mina de Waai) wilden vallen, was er stilzwijgend van beide zijden begrepen, dat een korte wapenstilstand moest worden gesloten. Die dag werd gebruikt om de munitie aan te vullen en de fortificatie's te versterken. De vijand had die dag benut om een fort te bouwen, dat ons geweldig stond uit te dagen. Weliswaar van oude kolenzakken, die vermoedelijk gegapt waren bij Doris van der Linden, een kolenboer, die twee huizen verder woonde. Dat kolenzakkenfort torende een heel stuk boven de heg uit. Bovendien had de vijand nog een geheim wapen.Toen de volgende dag het helderwitte wasgoed door Mina binnengehaald was, begon er direct na schooltijd een zwaar bombarderment. Ook werd er aan beide zijde met pijl en boog geschoten. En toen werd het geheime wapen van de vijand ingezet. Na een kleine geheimzinnige pauze kwam de vijandelijke Generaal Frans naar buiten met een boog in de ene hand en in de ander hand een pijl met aan de punt een brandend lapje. Hij zette zich in postuur, legde de pijl op zijn boog en schoot. Hij was te haastig, had niet goed gemikt, de pijl zoefde over het neutrale gebied en viel toen nog brandend voor de voeten van onze aanvoerder. Toen heeft onze Jan zijn grote heldendaad verricht. Vliegensvlug heeft hij die brandende pijl opgeraapt, op zijn eigen boog gelegd en terug geschoten. Die nog brandende pijl bleef trillend in de vijandelijke vesting steken. En voor iemand, vriend noch vijand er iets van begreep, stond die kolenzakkentent in lichte laaien; het brandde als een fakkel. Jan was de held en wij stonden allemaal boven op de putring, om van wat er drie tuinen verder afspeelde, niets te missen. Heel even waren we toch wel bang, maar de brand was vlug geblust en er waren verder geen ongelukken. Zelfs de grote mensen die 's avonds van hun werk thuis kwamen, vonden het een mooi verhaal. De vader van Fransje; Toon de Mossel, heeft nooit een kwaad woord hierover tegen ons gezegd. Er is onder elkaar weer vrede gesloten, het huisarrest werd opgeheven en we mochten weer op straat spelen. Hutten bouwen in de Wouwers, soldaatje spelen en wat onder elkaar stoeien (vechten).

Waarom was het soldaatje spelen bij ons, jongens van de Suisendijk en den Boomgaard zo geliefd? Ik denk, dat het kwam omdat wij elke Zaterdagmiddag de Vrijwillige Landstorm bij ons op een wei zagen oefenen. Die soldatenwei lag aan de ene zijde tegen achtertuinen van de huizen op de Suisendijk; de ingang was op de Burgemeester Canterslaan, naast het cafe Den Boomgaard. Dit cafeetje was een dubbelhuis en stond er lang voor de eigenlijke woonwijk "Den Boomgaard" gebouwd was. Toon van Keulen en zijn vrouw Trees dreven dit kroegje. In de andere helft woonde de familie Kepers, die een kwekerij had. Aan het einde van de soldatenwei liep de vuile Stroom. Elke Zaterdagmiddag werd er door de leden van de "Vrijwillige Landstorm" op die wei geoefend. De leiding had een sergeant, die hiervoor elke Zaterdagmiddag naar Oisterwijk kwam. De samenkomst van die soldaten was ergens in het dorp en onder leiding van die sergeant marcheerden de groep door het dorp naar die wei. Er waren daar loopgraven, zandheuvels, een houten schutting en een klimpaal. Zogauw de soldaten, allemaal mannen uit het dorp, daar waren, werd er hard gewerkt. Een meegebracht touw werd aan die klimpaal gehangen. Even later zag men dan een soldaat halfweg dat touw zwieren met een luid schreeuwende sergeant er onder. Er werd ook met oefeningshandgranaten gegooid. De soldaten lagen achter een zandheuveltje en smeten die loeizware granaten, bovenarms weg. Vijf van die dingen werden achterelkaar weggesmeten. Wij mochten niet op deze wei te komen, want het was: "Verboden Toegang". Maar vanuit onze achtertuin heb ik het toch gewaagd, daar eens te gaan rondneuzen. En ik vond daar een handgranaat. "Ha", dacht ik, "mijn oudste broer een soldatenkepie, maar ik een handgranaat. Helaas was dat ding loeizwaar; ik had hem met veel moeite in mijn broekzak gestoken, maar mijn bretelletje lebberde helemaal uit, mijn broek zakte af en ik kon met die handgranat in mijn broekzak bijna niet meer lopen, zo zwaar was dat ding. Toen heb ik hem maar onder die klimpaal gelegd. De soldaten zouden hem hier wel terugvinden.

De Vloedweg was voor ons kortweg de "Vloed". Waar de benaming: de Wouwers vandaan kwam weet ik niet. Officieel heb ik de naam Wouwers nooit gehoord. De Groenstraat, was voor ons "De Speelplaats". Met het roemruchte soldaatje spelen en nog veel meer andere dingen, waren we hele middagen zoet. Hier was voldoende plaats. De loop, de treksloot tussen de wei en de Wouwers bood ons ook avontuur. Aan deze loop werd het polstok springen beoefend. Ieder had zijn eigen polstok. Met veel moeite en een bot mes, zelf in de Wouwers gesneden. De loop was eigenlijk te breed voor de gewone springers, maar met een polstok kwam mem er wel over, meestal tenminste. Natuurlijk moest polstokspringen geleerd worden, maar als men niet te bang was voor een nat pak, leerde men dat wel. Men moest vooral opletten, hoe en waar men die polstok bij het springen, neerzette. Op sommige plaatsen was de bodem van de sloot te modderig, de stok zakte bij het springen veel te diep weg en bleef dan staan. Als een angstige aap bleef je aan de stok hangen, die langzaam maar zeker omviel en je zo midden in de sloot belandde en zeiknat werd. Als je eenmaal besloten had te springen, moest je met het lichaam krachtig doorzwaaien, anders was er ook weer de kans, dat je halfweg, boven die sloot bleef hangen en in het water belandde.

Meer naar de zomer toe werd er in die loop gevist, want onze Jan had ontdekt dat er vis in zat. Thuis werd stilletjes de mooie witte wasmand van moeder meegenomen. Met vier, vijf man gingen we, de schoenen en kousen uit, zover mogelijk stroomopwaarts in het water. Jan stond stroomafwaarts met moeders wasmand. Stroomopwaarts begon men met veel geplons en trappelen met de voeten het water onzuiver te maken en men liep langzaam stroomafwaarts naar de mand toe. De vis, opgejaagd door dat geplons en verschrikt door al die witte benen, zwom dan anstig weg, naar onze berekening in de richting van de mand, die Jan gereed hield. Wij hebben heel mooie visjes gevangen; er was zelfs een snoek bij. Voor ons een "Hele Grote!" Omdat wij zo triomfantelijk en gelukkig thuis kwamen en voor vader een "grote" snoek mee hadden gebracht, kregen we niet te veel op onze ziel, vanwege die witte wasmand, die we ons wederrechtelijk hadden toegeeigend (geleend). Vader at 's avonds gebakken snoek, die wij gevangen hadden. In die loop zaten ook merkorren, een vis die niet eetbaar was, maar wel het weer kon voorspellen. We hebben er eentje mee naar school genomen, voor de frater. Die merkor heeft in een haringpot, tussen de geraniums op de vensterbank in onze klas, het weer voorspeld.

De vuile stroom (de Leije) werd ook dikwijls in ons spel betrokken. Zeker in het najaar, winter en voorjaar. Dan stond er veel water in. 's Winters liep ze dikwijls over en zette ze de weilanden voor ons huis en de Groenstraat onder water. Ook de Wouwers en soms de Vloed waren overstroomd. 's Zomers als er weinig water in was, kon ze geweldig stinken. De Tilburgse textielindustrie loosde hier hun afvalwater in. Soms stonk ze zo erg, dat de koperen bellen, deurknoppen en brievenbussen van de omstaande huizen blauw werden. Ik geloof dat deze mensen van de Gemeente Tilburg een vergoeding voor deze overlast kregen. Als er met Pasen twee of drie dagen in Tilburg niet gewerkt en dat vuile water dus niet in de stroom geloosd werd, zagen wij weer vissen zwemmen onder de Suisenbrug.

In de winter, als het flink had gevroren, kon men op de schaats naar de hut van Mie Pieters rijden, een cafeetje onder Tilburg. Het stelde eigenlijk niet zo veel voor, maar voor de schooljongens was het toch een hele prestatie. Met onze Jan mocht ik in de winter mee naar de Putten, achter Stans Bolsius. Dat water was toegevroren en wilde eenden zouden met vastgevroren poten, gemakkelijk te vangen zijn. Stans Bolsius woonde aan de Baardijk, die toen nog eenzaam en verlaten was. Vanaf de brug van de Baardijk over de vuile stroom, kwam eerst het schooierskamp, waar gewoonlijk een paar woonwagens stonden; dan kwam het huis van Stans Bolsius met daar naast twee stenen zuilen, de oprit naar het landgoed "De Putten", ons bekend als een stuk grond met veel riet en water. Dan kwam de boerderij van Bart Brekel(mans?) Vlak daarna een landweggetje dat naar de Moergestelseweg voerde. Aan de overkant het huis van de ouders van meester van Eindhoven. Op de hoek van de Groenstraat een wit landhuis.

Op de Putten hadden we, Jan en ik, geen succes met het eendenvangen. Toen liepen we over de toegevroren vuile stroom in de richting Mie Pieters. Het was een mooie tocht. De hele verdere middag hebben we over de vuile stroom gelopen, over onbekende weilanden bevroren moeras, waar we 's zomers zeker niet komen konden, omdat het te drassig was. Maar ook daar geen eenden.

Als bij strenge vorst de vuile stroom toegevroren, of bijna toegevroren was en het water onder dat ijs weer ging zakken, gingen we "scholletje trappen". Hele stukken ijs hingen aan de kant, zonder direct water er onder. Met de hakken van onze schoenen konden we zo'n schol losperforeren. De kunst was, zo'n schol zo groot mogelijk te maken en zo op de stroom te laten wegdrijven. De dappersten onder ons probeerden zich dan een eindje op de schol mee te laten drijven. Bij de Suisenbrug werden ze dan weer opgevist.

Door met een drinkbak voor koeien de vuile stroom op te varen, konden we de hele middag bezig zijn. Toendertijd waren koeienbakken nog van hout. We lokten brave jongetjes uit het dorp mee, die niet met die vuile stroom waren opgegroeid en lieten ze meevaren. Merkwaardig, met deze kameraadjes gebeurde er dan altijd iets. Overmoedig, door de heerlijke gewaarwording van echt te varen, gingen ze met de bak schommelen, zodat die kapseisde en zij in het koude water terecht kwamen. Als de boer van die bak kwaad kwam aanrennen, bleven zij staan, omdat ze niet wisten, dat wij die bak ook maar gejat (geleend) hadden en zij kregen de kletsen. Wij, die de eigenaar van die bak kenden, zorgden er wel voor, dat de afstand tussen die boer en ons groot genoeg bleef, om ons niet te laten pakken. Jan Blomjous, een zeer braaf jongetje uit het dorp (zijn ouders woonden op de Lind) was ook eens meegekomen om koeienbak te varen, maar viel er midden in de stroom uit. Kopje onder. Wij hoorden zijn kop hol klinken, toen hij juist onder die bak met volle kracht weer boven wilde komen. Wij hebben hem uit de stroom gevist en mee naar huis genomen. Wel twee uur heeft hij bij ons in de keuken, in een deken gewikkeld, zitten bibberen, want zijn kleren hingen boven het fornuis te drogen. Jan had lange zwarte kousen aan, die ver boven zijn knieen met een kousenband werden opgehouden. Zwarte elastieken dingen met blinkende metalen sluitgespen. Wij droegen nooit lange kousen. Knieen kapot geneest vanzelf, zei moeder, maar kapotte kousen moesten gestopt worden en daar had moeder geen tijd voor. Toch waren wij de enige op school, die toen kniekousen aan hadden. Pastoor van der Meijden moest altijd met zijn wandelstok tegen deze blote knieen slaan, als hij ons zag. Er ons voor naar huis sturen deed hij, jammer genoeg, niet.

Op een Zondag moest ik met mijn moeder naar de tweede mis. We konden gaan zitten op Opa's (van het Kerkeind) bank, vlak onder de preekstoel. Pastoor van de Meijden deed de mis en toen met de preek begonnen moest worden, klom hij met moeite de preekstoel op. Na even op adem te zijn gekomen, begon hij de kerkelijke agenda van de komende week voor te lezen. Wie er ging trouwen, wie er was gestorven, wie stervende was en welke en voor wie er H.H. Missen zouden worden gelezen. Hij las het het Evangelie van deze Zondag voor en begon dat uit te leggen op een wijze, waarbij iedereen met open ogen zat te slapen. Op en keer is de pastoor halverwege die uitleg gestopt, zomaar alsof hij de draad kwijt was. Misschien wel een hele minuut dreigende stilte. Toen is hij van de preekstoel geklommen en niet naar het altaar teruggelopen, wat toch verwacht werd, maar naar achter in de kerk. En daar heeft hij een vrouw met een gewaagd decolletee bij de arm genomen en de kerk uit gebracht met de woorden; "Voor onze Lieve Heer hoefde het niet doen; die weet toch wel hoe gij er bloot uitziet en voor de mannen hier in de kerk hedde het maar te laten!"

Eens moest ik voor tante Bertha met de kruiwagen naar Bart Brekel, die op de Baardijk woonde; vlak over de brug van de vuile stroom, bij de wasserij Groenland. De eerste boerderij aan de rechterkant. Er stond trouwens maar een boerderij. Daar moest ik de worst uit de schouw gaan halen. Tante Bertha en ome Herman slachtten elk jaar een varken, dat ze zelf vet gemest hadden. De hammen, het spek en de worst, werden na weken in de pekel te hebben gelegen, naar Bart Brekel gebracht, om ze daar te laten roken. Bart was nog zo'n ouderwetse boer, die, zeker in de keuken, alleen met hout stookte. Ik kreeg de kruiwagen plus een jute zak, om die terugkomens over die worsten te leggen. Bart wist al dat ik komen zou; ik moest mee op de zolder komen. Daar was een gemetselde schoorsteen met een ijzeren deurtje, waarachter de ham, het spek en de worsten, netjes aan latjes, hoog in de schouw opgehangen waren, Zo'n twintig worsten moesten mee. Op de terugweg, bij het huis van Stan Bolsius kwam mijnheer pastoor aangesloft, hij rookte een sigaar en leunde op zijn zwarte stok met witte ivoren knop. Die stok was mij bekend van die kniekousen. "Dag Mijnheer Pastoor!" Hij hield mij staande en vroeg van wie ik er ene was? Ondertussen peuterde hij met zijn wandelstok onder de zak op de kruiwagen, die over de worsten lag. De worst had hij al gauw ontdekt en hij knikte goedkeurend. "Voor wie zijn die?", vroeg hij, op de lading wijzende. "Mijnheer Pastoor, die zijn voor Tante Bertha; die heb ik voor haar terug uit de schouw moeten halen!" De pastoor scheen mijn tante heel goed te kennen. Hij zocht de mooiste, vetste, dikste en grootste worst uit de hoop, stak die onder zijn toog en zei:"Doe de groeten van mijnheer Pastoor aan jullie tante Bertha en zeg maar dat mijnheer Pastoor een worstje meegenomen heeft!" Natuurlijk vond mijn tante het goed dat de pastoor een worst had meegenomen. Ze vond dat zelfs een hele eer. "Hij heeft toch wel een mooie grote eruit gezocht, Sjefke?!", vroeg ze bezorgd.

Als er gerepareerd moest worden in of om de kerk, ging Pastoor van der Meijden bij de een vragen wat dat kosten moest om dan bij de andere te informeren of het niet goedkoper kon. De Pastoor had met kerstmis geen kerststal in de kerk. Alleen een verlichte ster met het kindje Jezus erop. Seze ster hing hoog, vooraan in de kerk, bij het grote kruisbeeld. Opa van de Lind was dirigent van het kerkelijk zangkoor en Ome Wout, die een hele mooie stem had, was evenals mijn vader, lid van dit koor. 's Zondags na de hoogmis, als de pastoor van het altaar weg was, zong het koor soms nog enkele liederen. Dan mochten de kerkganger zich naar het koor achter in de kerk draaien. Met kerstmis, als ome Wout, op het koor in de kerk een solo zong, vonden de mensen, vooral zij die op de schoenfabriek van Opa werkten, dat heel mooi. In de nachtmis was het altijd erg druk; er was toen nog geen nieuwe kerk aan de Lind en veel mensen namen een stoel van thuis mee om te kunnen zitten. Vader kende alle nummers die in de kerk werden gezongen en 's Zondags na de Hoogmis was hij met een paar borrels bij Opa, goed bij stem en zong hij flarden van die liturgische gezangen.

De Pastoor had achter in zijn tuin tegen de vuile stroom, een Mispelstruik, en er deden onder de schooljongens hele verhalen de ronde over die mispels in de tuin van de pastoor, Of er ooit werkelijk mispels bij de pastoor gejat zijn, betwijfel ik. Toch wisten ik en andere schooljongens heel goed waar die Mispelstruik stond. Als we door de week eens devotelijk naar de schoolmis gingen, liepen we langs het kerkhof over een brugje van de vuile stroom en zo langs de tuin van de pastorie en zagen die befaamde mispelstruik en plannen om die mispels te gaan jatten, zullen er zeker wel gemaakt zijn.

In de tijd dat de appels rijp waren, zette de pastoorsmeid altijd een mandje met valappels op de stoep van de pastorie. Iedere jongen of meisje dat naar de mis geweest was, mocht er een appel uit halen; geen twee. Pastoor van der Meijden is zeer oud geworden en toen hij gestorven is, was er een bidprentje met zijn foto er op. Veel mensen hebben dat prentje thuis bij het Heilig Hart op het consooltje gezet.

Wat weet ik nog meer over mijn eerste schooljaren? De frater kon prachtig vertellen over de Bijbelsche geschiedenis en het Evangelie. Bijvoorbeeld rond goede Vrijdag. Hoe vreselijk het was dat Onze Lieve Heer door de Joden aan het kruis was genageld, heeft hij zo roerend en triest verteld, dat we er bijna bij zaten te huilen. Zou er toen een Jood in de klas gekomen zijn, zouden wij hem met zijn allen aangevlogen zijn.

Bij meester Reinen in de tweede klas moest iemand zo nodig en stak zijn vinger omhoog. Maar de meester zag die vinger niet; "Ik moet pissen!" klonk het luid door de klas. Het was een boerenjongen, heel sterk, maar niet erg snugger. Meester Reinen vond dat :"Ik moet pissen!" zo grof, dat hij heel kwaad aan de jongen vroeg;"Hoe vraag je dat?" Er was een speciale zin voor aangeleerd en die luidde:"Meester mag ik even?" Drik zo heette die jongen, snapte er niks van:"Ik moet pissen, verdomme!" Uit de toon waarop hij dat zei, bleek, dat de nood bijzonder hoog was. De meester vond echter, dat de kandidaat eerst volgens de regel moest zeggen:"Meester mag ik even?", voordat hij de toestemming kon geven en had een liniaal ter hand genomen om bij die botterik die regel er desnoods in te slaan. Gewoonlijk hielp zo'n liniaal wel. Drik zag geen uitkomst en moest nog altijd pissen. Het was doodstil in de klas; iedereen was benieuwd naar wat er verder zou gebeuren. De meester voor in de klas met de liniaal; Drik achter in de klas. Hij stond half recht, zo goed als dat in een schoolbank ging. Meester Reinen hoopte nog altijd op de correkte zin van: "Meester mag ik even?" en Drik moest nog altijd pissen en kwam hoe langer hoe meer onder druk te staan. Toen heeft hij, terwijl de hele klas toekeek, zijn gulp opengemaakt en onder de bank geplast. Zoiets was nog nooit gebeurd. Frater Directeur is er aan te pas gekomen en Drik moest onder de bank gaan dweilen, wat hij zonder tegenpruttelen deed; hij had tenslotte onder de bank gepist.

In de derde klas regeerde frater Josephus. Het was een lange magere figuur met een stalen brilletje op en hij kon erg driftig zijn. In zo'n driftbui kon hij een schooljongen ongenadig aframmelen. We waren toen al zo groot dat we niet meer "Help moeder!" riepen, als we klappen kregen. De kunst was om het pak slaag stilzwijgend te ondergaan en zo weinig mogelijk "Auw" of"Nondeju" te roepen onder de kastijding. Dan was men later op de speelplaats een held. Had je wel geblerd of gejankt en bijvoorbeeld: "Frater ik zal het nooit meer doen!" geroepen, was er later in het speelkwartier weinig waardering voor je. Een nadeel bij zo'n stoere houding was wel, dat de frater dacht dat je koppig was of dat hij niet hard genoeg sloeg en verdubbelde hij de kracht van zijn slagen. Op een morgen, de frater was even weg, had ik ten aanschouwen van de hele klas mijn benen in mijn nek gelegd. We hadden dat gisteravond op de Gemeentewei uitgeprobeerd en het was erg moeilijk. Alleen ik had daar weinig moeite mee gehad, alhoewel ik toch vrij kort en dik was. Ik werd daarom ook wel "Modderke" of "Dikke Paai" genoemd. Helaas kwam die frater weer vlug terug in de klas en ik zat nog altijd opgevouwen in de bank en kon zo vlug niet in de normale houding terug keren. Wat heb ik toen een pak rammel gekregen. Verweren kon ik me niet met die benen in mijn nek. Niet naar de andere kant van die bank schuiven of mijn handen beschermend boven mijn hoofd houden. Van drift heeft die frr me uit de bank geschopt, (waardoor ik mijn benen weer uit mijn nek kon halen), en mij vooraan in de klas voor het bord op de knieen gezet. Daarmee was de straf nog niet afgelopen. Mijn armen moesten mooi recht worden uitgestoken en daarop werden dan een, twee, drie, en zo verder, leien gelegd. En de frater vroeg maar:"Heb je nou genoeg?" Geen antwoord, omdat ik koppig was, dus nog een lei er bij. Hoe meer leien op de uitgestrekte armen lagen, des te meer achting van de schoolkameraden. Kees van Dal heeft het eens tot acht leien gebracht, maar dat was een oersterke boerenzoon. Hij had reeds zeven leien op zijn armen liggen toen de frater hem vroeg:"Heb je nou genoeg?" Toen heeft Kees van de inspanning:"Ja, Godverdomme!" gevloekt en daarvoor kreeg hij er nog een lei bij. Was er iemand, die bij de derde of vierde lei al begon te jammeren, dan zou de hele klas hem uitgelachen hebben. Thuis vertellen dat we van de frater slaag hadden gekregen, deden we wijselijk nooit. De kans was groot, dat we er nog een pak slaag bij kregen. De frater had bij voorbaat altijd gelijk. Onze ouders wisten heel goed, dat de onderwijzers alleen met harde hand de orde en tucht in de klas konden handhaven. Mijn moeder had een broer die ook frater was; niet in Oisterwijk maar in Tilburg. Frater Tharsisius was directeur van de St.Denis.(zie fotomap 1 achterzijde).

Op een keer heeft de frater ons verteld, wat je moest doen en welke capaciteiten je moest hebben om frater te kunnen worden. Alleen al het feit, dat men niet-bevriende klasgenootjes mocht aftuigen, als frater mag men dat, bracht me op de gedachte om later ook frater te worden. Toen om kwart over vier de school uit was, ben ik direct naar huis gegaan en niet met de kameraden overal blijven hangen om spelletjes te doen. Geen britsen zetten, geen boompje klimmen, geen natte schoenen, geen verbellemonte broeken. Toen ik zo vroeg uit de school thuis kwam en met een ernstig gezicht aan moeder vertelde dat ik frater wilde worden, heeft moeder mij naar bed gestuurd; ze dacht dat ik ziek was. Onze Jan moest bij de drogist Moerenburg asperientjes voor mij gaan halen. De volgende dag was ik weer beter, maar van het idee, later in het klooster te gaan is toch altijd iets blijven hangen. Was het vroomheid of godsdienstige overtuiging? Als frater was je toch zoiets als een kapelaan of pastoor, zeker in verband met die rokken. Ook als frater was men toch een geleerd iemand en hoefde je nooit in een fabriek gaan werken. Dat je als frater nooit trouwen mocht was voor mij geen bezwaar; ten minste toen nog niet.

In de vierde klas hadden we meester van Eindhoven, die geen scheldnaam had en bij de meeste schooljongens erg geliefd was. Hij kon heel mooi vertellen en die verhalen maakte hij geloof ik zelf. Ik heb ze later nooit meer ergens gehoord. Eens heeft die meester, bij wijze van Vaderlandsche geschiedenis, ons verteld hoe de schoenfabrieken in Oisterwijk onstaan waren. Ergens in de verre verte was die meester nog familie van ons. Zijn moeder en de vrouw van ome Wout de slager, een broer van Opa van de Lind, waren zusters. Ik weet nog dat die meester vertelde over Opa, die een schoenfabriek had en over mijn vader, die daar ook baas was. Wij hadden immers thuis op de voordeur een plaatje van zwart marmer, waarop met gouden letters stond; "Jos Paijmans. Schoenfabrikant".

In Oisterwijk waren toen veel schoenfabrieken. Jantje van de Wiel woonde in de Kerkstraat; zijn fabriek stond achter het woonhuis, de hele Poststeeg lang tot aan de Hoogstraat toe. Janus Roos oftewel ; "Rozen de Bakker", woonde schuin tegenover het Postkantoor. Ook hier weer stond de fabriek achter het woonhuis. Naast de fabriek was een smal steegje en dat werd:"Het stikske van Janus Roos" genoemd. Dat steegje liep door tot aan de weg, die langs de spoorlijk liep. Er was daar ook een overweg. Achter de fabriek stonden nog twee huizen. In een ervan woonde Piet Nouwens, bijgenaamd:"De Boerenkoolschieter". Hij was de oppasser-jachtopziener over de jachtgronden, die de familie Rozen gepacht had. Dan de schoenfabriek van Van der Heiden. Aan de Tilburgse weg stond het woonhuis, de fabriek aan het begin van de Udenhoutse weg, ook weer tot aan de spoorweg. Van der Heiden had de bijnaam:"De Tuit". Een zuster van mijn moeder; tante Gretha was getrouwd met Albert van der Heiden.(zie foto bijlage; map 2 achterzijde). Als kleine jongen ben ik wel eens met ome Albert in die fabriek geweest. En dan de Pazo: Paijmans en zonen. Fabriek 1, stond aan de Parallelweg; fabriek 2, met het gedeelte, waar ook het moterhuis bij hoorde, stond in de Stationsstraat, het tweede gedeelte was op de Lind. Daar was ook de grote ingang en de garage, waar de luxe auto van Opa in stond. Begonnen is Opa met zijn schoenfabriekje achter Akkermans in het "Stikske" (zie fotobijlage map 2. Zittend: Opa en Opoe Paijmans; staande van links naar rechts: Ome Wout, ome Koos, tante Riet, tante Stephie; het hongerkindje uit Wenen, Ome Cor, tante Doortje, Tante Anna Roos en ome Toon.)

Dan waren er nog een paar kleinere fabriekjes: Berkelmans, die vroeger een leerlooierijtje hadden. Dat fabriekje stond op de Vloedweg. Ook de gebroeders Puts hadden in de Boxtelse Baan een klein bedrijfje. Op de Gemullehoekenweg was de firma Janssen, alom bekend als Jaan Boeren. Het schoenfabriekje; de Lipio was juist failliet gegaan. Lipio betekende Linden-Piggen-Oisterwijk. Het stond op de Suisendijk, over de brug, naar het dorp toe. Piet van de Wouw begon er later een timmerwinkel in. De moeder van meester van Eindhoven was ene van der Linden, dus familie van dat failliete bedrijfje. Onder deze heemkundige les van de meester liet hij zich nogal minachtend uit over een van de firmanten van de Pazo-Schoenfabrieken, waarmee hij, naar mijn vaste overtuiging, mijn vader bedoelde. Er zal wel een familie- ruzie of jaloezie in het spel geweest zijn, maar bij mij was door deze geschiedenis die meester niet zo geliefd. In de vierde klas heb ik daarom altijd tegen hem gebokt. Ik had voortdurend het gevoel dat de meester de pik op mij had. Dat was niet bevorderlijk voor de leerprestaties.

Kapelaan Alen gaf Godsdienstles, een keer in de week. Met deze kapelaan kon ik goed overweg en hij met mij. Kapelaan Alen (zie fotomap 2.) was ook de geestelijke voorzitter van de Katholieke Jonge Werkman en Hans Spiekerman was een enthousiast medewerker van deze beweging. Hans Spiekerman was chemicus en werkte op de looierij: De Koninklijke Leerlooierij Oisterwijk. Een tijdje was hij in Nederlands Oost Indie geweest. Spiekerman was toen nog niet met tante Doortje getrouwd, maar was in de kost bij onze tante Jana van den Heuvel, een zuster van Opoe van de Lind. Tante Jana woonde op de Kerkstraat. (zie fotobijlage map 2.) Ik kwam dikwijls bij deze tante. Mijn moeder wastte voor Spiekerman en stopte ook zijn sokken. Die sokken mocht ik terug brengen en kreeg dan van ome Hans, die ik toen al zo noemde, een kwartje. Hij vroeg mij altijd hoe het op school ging. Ik vertelde hem dat meester van Eindhoven in de klas iets over mijn vader had gezegd. Wat hij precies geantwoord heeft weet ik niet, maar hij vond het prima dat ik de partij van vader trok. Daar bij Tante Jana en Hans Spiekerman ontmoette ik ook kapelaan Alen. En zo kwam ik al gauw onder invloed van die kapelaan. Hij heeft ook geprobeerd om van mij een misdienaar te maken. En vooral tante Jana en Spiekerman zouden dat heel prettig gevonden hebben. Ik kreeg van die kapelaan een wit gekartonneerd boekje, waar in het latijn, alle gebeden, voor de misdienaar instonden. Kapenaal Alen zou me wel helpen bij dat latijn. Met dit boekje heb ik bij mijn schoolvriendjes geweldig opgeschept. En meester van Eindhoven laten blijken, zo hij mij dan niet mocht, ik bij kapelaan Alen toch in een zeer goed blaadje stond.

Mijnheer Spiekerman propageerde bij de Katholieke Jonge Werkman vooral de gymnastiek. Achter in de tuin bij tante Jana had hij een rekstok met ringen en oefende daar zelf elke dag aan. Hij was namelijk wat klein en meende, als hij maar dagelijks een paar minuten aan de ringen ging hangen, hij wel wat uit zou rekken. Er kwam ook een gymnastiekclub voor de schooljongens en elke woensdag werd er in een zaaltje op de Hoogstraat les gegeven. Natuurlijk moest ik ook lid worden; tegenover Spiekerman kon ik dat niet weigeren. Van moeder kreeg ik mijn eerste zwarte gymnastiekschoentjes. Vader bekeek ze misprijzend. Thuis bij Opa op de fabriek maakten ze echte schoenen en niet zulke prullen en hij wees verachtelijk naar de nieuwe schoentjes. In die dagen tekende ik alleen nog maar heilige dingen in verband met mijn misdienaarschap. De ridders en kastelen, de kanonnen en ophaalbruggen, werden in mijn geloofsijver helemaal vergeten. In deze periode had ik een miskelk getekend en er erg mijn best op gedaan. Moeder vond die kelk heel mooi alhoewel ze dat misdienaarschap van mij niet erg vertrouwde. Toen vader die avond thuis kwam moest ik hem die mooie kelk laten zien. maar hij schreef er onder:"Van boven vol, dan heb ik lol!" Het was een deuk in mijn heilig zijn.

De eerste mis die ik dienen mocht was een vroegmis in de week bij de pastoor. Zo vanaf dat altaar gezien zag er de kerk toch heel anders uit. Maar veel omkijken deed ik niet. Dan zag ik die extra vrome of waren het spottende gezichten van een paar schoolkameraden. Ook de frater die de wacht over die schooljongens had, keek me misprijzend aan, meende ik. Na de consecratie moest ik met twee ampullen de miskelk van de pastoor weer gaan vullen. Een ampul wijn, een ampul water. Van wege dat: "Van boven vol, dan heb ik lol!" goot ik heel weinig wijn (gelig van kleur) in de kelk en meende de rest aan te vullen met de tweede ampul, het water. Maar de pastoor hield met beide handen de kelk naar mij toegekeerd en zei zachtjes:"Allee Sjefke, meer wijn en maar heel weinig water!" Dat misdienaarschap heeft maar kort geduurd. De pastoor was niet zo overtuigd van mijn kwaliteiten als misdienaar. Op een woensdagmiddag waren wij achter de Hondsberg met mijn moeder St. Jansbessen aan het plukken. Opeens is daar meester van Eindhoven gekomen en heeft met mijn moeder gesproken. Wij moesten ondertussen doorplukken. Kort en goed, hiermede was mijn misdienaarschap voorbij. En ik had er niet eens zoveel spijt van. Het kartonnen witte boekje heb ik maar meteen aan de meester gegeven. Het zelf aan kapelaan Alen terug geven, wou ik niet.

De eerste radio die ik in mijn leven gezien en ook gehoord heb, stond bij Ome herman en tante Bertha. Die woonden toen niet meer tegenover den Hertog, maar op de Tilburgse weg. Daar hadden zij een nieuw huis laten bouwen, juist tegen over het Boterfabriek. Het was het laatste nieuwe huis dat daar gebouwd was, maar de voorbereiding voor het volgende te bouwen huis was al begonnen. Nog altijd kwam ik dikwijls naar deze oom en tante. Ze hadden toen zelf ook al twee kinderen. Dora was de oudste en Gijs was het tweede kind. Elke morgen kwamen de boeren met paard en kar naar de boterfabriek om hun melk af te leveren. Het was daar dan altijd een gevloek en getier van die boeren tegen die paarden, die wild en schuw deden, stonden te hengsten en elkaar probeerden te bijten. Alleen met Opa (van het Kerkeind), die nog altijd bij zijn dochter, tante Bertha, inwoonde, mocht ik dicht bij die paarden komen. De voerlui sakkerden dan ook niet zo hard, omdat Opa nog altijd autoriteit had, vanwege het feit, dat hij kommies geweest was. Hij wou niet hebben dat zo veel gevloekt werd tegen die zenuwachtige dieren.

Ome Herman had de radio op de looierij, waar hij toen werkte, bij een verloting gewonnen. Iedere werknemer kon een sigaar kopen, gewikkeld in een papiertje, waarop een nummertje stond. De eerste prijs was een radio en mijn oom was de gelukkige. Zondags na de laatste Mis werd de hele familie bij ome Herman uitgenodigd om de radio te komen bekijken en te beluisteren. De grote mensen liepen na die kerkdienst plechtig naar huis, maar wij, de grotere kinderen stoven vooruit om toch maar zo snel mogelijk dat geheimzinnge toestel te zien. De radio stond in de huiskamer en we zaten al in stomme verwondering naar dat apparaat te kijken, toen de rest van de familie ook binnen kwam. Eerst werden de hoeden, jassen en mantels uitgedaan en opgeborgen. Opa moest zijn kerkboek op de zijkant van de schoorsteen leggen en plaats nemen in zijn wissen zetel naast de kachel. Tante Bertha en moeder waren in de keuken bezig met koffie zetten en koek snijden. Opa, Oom Herman en mijn vader hadden een sigaar, rookten met kleine trekjes en praatten nog wat na over de de zo juist bijgewoonde Zondagse Mis. Over de preek, het gezang op het koor en wie er allemaal aanwezig waren en wie niet. Kortom, het duurde allemaal verschrikkelijk lang. Maar eindelijk was het dan zo ver. Ome Herman, was nu de gewichtige man: hij wist hoe dat toestel werkte. Die radio was een zwart kastje, ongeveer zestig centimeter lang, dertig hoog en twintig breed. Het stond op een tafeltje tegen de tuindeur aangeschoven. Aan de voorzijde waren twee grote zwarte knoppen met witte streepjes en cijfertjes. Achter het toestel stond een batterij van dofglanzend teer. Uit de achterkant van dat kastje kwam een dun koperen draadje, dat boven de tuindeur door een gaatje naar buiten ging. Aan de buitenkant was dat koperen draadje onder in een glazen potje gevoerd. Dat kwam er boven weer uit en ging dan helemaal naar achter in de tuin waar het aan een hoge paal was vastgemaakt. Dat was de antenne, zei mijn vader, die ook iets wilde zeggen.

Toen stak oom Herman, onder doodse stilte van de aanwezigen, twee dikke spoelen voor in dat toestel en na even draaien aan de twee grote knoppen aan de voorkant, kwam er uit een grote hoorn, die op die radio stond, geruis, gekraak en dan was er ineens muziek. Kerkmuziek, want er werd, waar vandaan? een :"Kyrie Eleison" gezongen. Opa legde eerbiedig zijn sigaar weg, wij durfden onze koek niet verder op te eten, tante Bertha en moeder zaten met de handen in de schoot met gebogen hoofden stil te luisteren en vader zat ook stil. Alleen oom Herman moest steeds aan die knoppen blijven draaien als het geruis, gesuis en soms een hoge fluittoon, de Mexikaanse hond, zoals oom Herman dat noemde, het luisteren bijna onmogelijk maakte. Die heilige Mis werd in Parijs opgedragen en wij konden die hier horen. De volgende Zondag wou niemand meer mee, om, onder het strenge toezicht van Opa, weer een Mis uit Parijs te moeten aanhoren.

De volgende dag op school bij onze kameraadjes, schepten we echter geweldig op; dat we nog nooit zoiets moois hadden gehoord; en dat nog wel uit Parijs! De frater in de klas probeerde ons nog duidelijk te maken wat een radio was en hoe dat allemaal functioneerde. Hoewel mijn twee broers en ik er evenmin iets van begrepen als de rest van de klas, deden wij toch, of we het heel goed snapten.

Bij het begin de Dorpsstraat-Suisendijk stond de wonig van de leerlooier van Beckhoven; zijn looierij stond er naast. Ze was onder van steen opgetrokken en de bovenverdieping van geel houten planken. Dan daarnaast de bakkerij van ome Koos, een broer van Opa (van de Lind). Naast die bakkerij stond zijn woonhuis. Daar weer naast stond de woning van de notaris Herwijnen. Hierna was een heel mooi park. Het behoorde bij het grote herenhuis "Het Hof" aan de Dorpsstraat, dat recht tegenover dat mooie park stond. In dat huis woonde Kapitein van der Heijden. Het park was aan de voorkant met een hek van ijzeren staven afgesloten. In het midden was een poortje. Er was een waarschuwingsbord waarop stond: "Verboden Toegang. Voetangels en Klemmen". Er stonden hele oude, mooie bomen, er waren heel veel struiken Rhododendrums, die in het voorjaar en de zomer prachtig bloeiden. In het midden van dat park was een miniatuur vijvertje met een klein brugje er over en schuin achterin was er nog een tuinhuisje. De achterzijde van die tuin grensde aan de Vloedweg, zoals alle huizen aan de Dorpstraat en Kerkstraat. In de winter als de Vloed overstroomd was, moesten we over de Dorpsstraat, Kerkstraat naar school en dus ook voorbij dat park. "Voetangels en Klemmem" is mij daardoor altijd bij gebleven.

Voorbij dat park kwam het huis van de Veearts "Paaimans" die geen familie van ons was. Dan een of twee huizen; wie daar woonden weet ik niet. In het dan volgende huis woonde Jan Vuisters; zijn zoon was ook op de fratersschool en droeg als enige jongen van die leeftijd onder schooltijd een schort. Zonder die schort zou ik hem beslist vergeten zijn. Dan de brouwerij van Sjefke de Kroon; hier eerst het woonhuis, dan een brede inrijpoort met een stenen boog en dan de brouwerij. Op straat, voor de brouwerij, stonden altijd een paar bierkarren. Twee wielen, twee lange balken en tussen voor- of achterkant was geen verschil. De kar had geen bodem, maar tussen die twee balken kon men schuin rechtop, zes tot acht houten biervaatjes vervoeren. Het cafe van Booi Jansen was wel het laatste huis van de Dorpstraat. Booi Jansen had een vervoersbedrijf met de sterkste paarden van het dorp, werd beweerd. 's Winters maakte hij met deze paarden, in opdracht van de Gemeente met de grote loeizware sneeuwruimers de hoofdstraten van het dorp weer voor het verkeer begaanbaar. De paarden stonden dan scherp, wat zeggen wil, dat onder de hoeven extra pinnen werden geschroefd, om de paarden niet te laten uitglijden. Na het cafe begon de Kerkstraat.

Aan de overkant van de Dorpstraat, bij het Postkantoor stond het Witte huis van Janus Roos. Rozen de Bakkerschoenfabriek. Of Janus Roos nog op de Dorpstraat woonde, of juist het eerste huis op de Hoogstraat was, weet ik niet. Naast het huis met er achter de fabriek was een smal steegje, was dat misschien de grens tussen deze twee straten? Aan de andere kant van dat steegje stond een wit huisje. Woonde hier, toen al van Amelsfoort, Peer Lip genoemd, met zijn schoenwinkeltje? Daarnaast het garen en bandwinkeltje van de weduwe Grada Melchers. Kees van Dungen woonde naast haar en was bakker. Hij stond bekend om zijn heerlijke speculaas. Kees was ooit in Canada geweest; hij had het er tenminste altijd over als hij later op het Belvertsven aan het vissen was en een praatje met ons maakte. Kees is later in een ven verdronken.

In het volgende huis woonden de gebroeders van Dungen; zij hadden achter hun huis een garage. Een van beiden reed altijd de brandweerauto bij brand en brandoefening. Aan de voorkant van hun huis hadden zij een winkel in autoonderdelen. Dan het huis van Bouwman, horlogemaker en juwelier; de drogist Moerenburg, tevens glas- en verfhandel; dan het huis van de metselaar Schonk. Het volgende huis was de tuinmanswoning van het deftige huis "Het Hof"; Daar woonden de tuinman van der Bruggen, een kort muurtje verbond de tuinmanswonig met "Het Hof" Piet Jansen met zijn boek en schoenwinkel (hij verkocht alleen Pazo-schoenen) volgde dan. "Schoenen en boeken; wie zou die bij elkaar zoeken." Hierna de comestibleswinkel van de dames van Pelt; en tenslotte tot de hoek Stationsstraat-Dorpsstraat het cafe van de Bakker, dat een keer afgebrand is. Vele huizen zijn verbouwd of afgebroken.

De oude looierij van van Beckhoven heb ik zien afbreken en op die plaats een nieuw huis zien bouwen voor Theo Rozen, zoon van Janus Rozen van de schoenfabriek. Hij werkte ijverig mee in de schoenfabriek van zijn vader. Theo was niet zo geliefd bij zijn arbeiders; het kan natuurlijk ook zijn dat er naijver was tussen de werknemers van de "Pazo" en de "Arbo" en daarom de boze geruchten door de Pazokant wat werden aangedikt en overdreven. Dat kwam ook omdat er een echt schandaal had plaatsgevonden, waar het hele dorp zeer opgewonden over was. Op een avond heeft Theo Rozen zijn vrouw buiten gegooid. Vele mensen hadden dat gezien en spraken er schand van. En natuurlijk kozen de meeste mensen partij voor de vrouw van Theo. Zeker die mensen die niets met de Arbo te maken hadden. Het praatje deed de ronde dat er s'avonds bij Theo Roos getafeld zou worden. Dus iedereen wou dat zien; niet zozeer om mee te doen, maar het was weer eens wat anders; er viel iets te beleven. Die avond stond de Dorpsstraat vol mensen; er werd geschreeuwd en geroepen en de stemming steeg. Plotseling smeet iemand een steen door een van de vensterruiten. Iedereen verschrok er van en een moment was het doodstil. Maar dan brak de menigte los. Er werd geschreeuwd en gejoeld: "Komt er eens uit rotzak; uw vrouw afslaan dat kunde wel, moette ons vatten!" en nog meer stenen vlogen rond; ruiten rinkelde. Het volk raakte op drift. Iemand had plotseling een leertje; dat werd tegen het huis aangezet. Drie, vier man tegelijk wilden omhoog, het dak op. Een voor een lukte dat en de mannen stonden in de dakgoot. Opwindend voor de mensen, die beneden stonden:"Breek die keet af, dan komt hij er wel uit, dieen rotzak!" Daarop werd een dakpan omlaag gesmeten, Het volk juichte en meer pannen volgden en vielen luid kletterend op de straat kapot.

Waar bleef de politie? Hoe groot was het corps toen? Vier of vijf man sterk en wat konden ze doen? Het volk tot kalmte aanmanen en hopen dat de marechaussees uit Tilburg, waarom ze getelefoneerd hadden, spoedig zouden opdagen. En toen die arriveerden ging het er hard tegenaan. Ze galopeerden in volle galop op briesende paarden met getrokken sabel op de joelende en schreeuwende volksmassa in. Nu keerde het volk zich tegen de marechaussees die ze met stenen bekogelden, waardoor ze de paarden nog meer ophitsten en de gezagsdragers waren nu plotseling de grote rotzakken. Tot laat in de nacht bleef het onrustig; steeds weer kwamen er kleine groepjes uit steegjes opdagen en rebelleerden luidkeels en joelend tegen deze fabrikantenknechten.

De volgende avond zou er weer getafeld worden, niet zozeer tegen Theo Roos, maar tegen die marechaussee. Die was erop voorbereid en kwam met dubbele sterkte. Vader had ons gewaarschuwd; we kwamen vanavond niet van de plaats. Het was allemaal maar schorem, daar op de Lind en de Dorpstraat. Wij hadden daar niets te zoeken. Toch meende ik een zeker leedvermaak in zijn stem te horen ten opzichte van Theo Roos. Er was altijd al naijver geweest tussen de verschillende schoenfabrikanten.