CUBRA

INHOUD PAIJMANS
HOME CUBRA
AUTEURS CUBRA

Herinneringen aan mijn jeugd



Sjef Paijmans

Hoofdstuk 11 - Bij vader op de fabriek

 


Op de begrafenis zijn wij, de oudste drie kinderen wel aanwezig geweest. Onze Jan was soldaat en toen de kist in het graf ging, salueerde hij op militaire wijze. Die zelfde dag is de nalatenschap van Opa geregeld. Hij had van zijn staatspensioen schijnbaar jaren achtereen een gedeelte opgepot en dat werd nu onder zijn kinderen verdeeld. Er was geen notaris, alles werd onder elkaar geregeld. Mijn moeder kreeg Fl. 300,- en behalve mijn moeder waren er nog drie tantes en ome frater. Vader heeft er zijn familie mee gepest, door te zeggen dat bij eenvoudige eerlijke mensen de erfenis niet verdonkeremaand werd, wat in zijn familie wel gebeurde. Want nog altijd werd er door de hele familie Paijmans gestecheld en geharreward over het vele geld dat Opa van de Lind gehad zou moeten hebben. Ome Jan was in het huis op de Lind gaan wonen en was nu de directeur van de N.V. Maar verder bleef alles zoals het was. Er werden over en weer advokaten ingeschakeld, die met voorstellen kwamen en dan was er altijd wel iemand die het er niet mee eens was en met tegenvoorstellen kwam. Men is nooit tot een oplossing gekomen.

Onze Jan was het oudste kleinkind van Opa van de Lind, en de eerste uit onze generatie, die op de fabriek ging werken. Maar nu was Ria van Ome Jan op het kantoor gekomen en onze Jan was in dienst, dus volgens mijn vader, was ome Jan in het voordeel, omdat hij iemand van zijn eigen familie in de zaak had en vader niet meer.

Onze Broer had moeilijkheden in Tilburg, hij zou ergens met een meisje gezien zijn. Ome frater is er speciaal voor naar My Home gekomen om daar over te praten. Dat kon niet. Bertus had meer dan genoeg aan zijn studie en zo'n erge goeie leerling was hij niet. Vader dreigde er mee hem van school af te nemen en naar de fabriek te sturen. Dan had hij ook weer iemand van zichzelf in de zaak. Maar dat wou de Roverskant niet. Mijn tweede broer was toch vernoemd naar de pas overleden grootvader en ome frater zou het allemaal wel weer recht trekken. Toen viel zijn oog op mij. Wat deed ik eigenlijk op die school? Zeker, ik was en goede leerling, dat moest hij toegeven. Maar als ik over een jaar daar afgewerkt was, wat dan? De maatschapij moest vaklieden hebben, niet allemaal van die kantoormensen; die verdienden lang niet zoveel als een goede vakman. Het zat vader nog altijd dwars dat ik geen kleermaker geworden was. Moeder gaf me ook geen steun; ze had het al druk genoeg met al de overige kinderen. En misschien was ze nog altijd wat teleurgesteld. Als ik nu voor frater had gestudeerd, zou het niet zo gemakkelijk geweest zijn, om mij zomaar van school te nemen. Of zou het wegvallen van de verdienste van mijn oudste broer een te grote tegenvaller zijn? Het zou mogelijk zijn met zoveel kinderen. Vader probeerde mij te paaien met allerlei mooie belofte's. Ik zou het zoontje van de baas zijn en ik zou modelleur mogen worden als ik mijn best maar deed en niet zoals onze Jan, die tijdens het werk geen stofjas wilde dragen en kameraden zocht onder het kribus van het volk en ging "Streupen". In de fabriek gedroeg hij zich ook helemaal niet als zoontje van de baas. En als ik me wel netjes gedroeg zou ik met vader mee mogen om leer te gaan sorteren in grote leerlooierijen enzovoort.

Maar uiteindelijk had ik niets te beslissen; hij nam mij doodeenvoudig van school. Ome frater heeft, onder druk van de Aloisius school, nog geprobeerd het ongedaan te maken. Met onze Broer was dat wel gelukt, maar dat was een Gijsbertus. Op school vertelde ik dat ik bij mijn vader in de zaak zou komen en de meesten vonden dat zo gek nog niet. Ik had al twee jaar met de N.V. Paijmans Schoenfabrieken opgeschept. Op die maandagmorgen ging mijn broer alleen naar de bus bij de Gemullehoeken. Ik ging niet meer mee; maar ik zat in de keuken op vader te wachten, die mij mee naar de fabriek zou nemen. Mijn moeder zei niet veel; ze was druk aan het boterhammensmeren voor de kinderen, die een voor een naar beneden kwamen. Wout keek verbaasd dat ik daar nog zat. Hij vroeg of ik ziek was en niet naar school hoefde. "Dat gaat je geen donder aan!", beet ik hem toe. Toen vader beneden kwam, zei niemand meer iets. Vader dronk, staandebeens een kop koffie en dan zouden we gaan. Maar moeder begreep toch wel wat er in mij om moest gaan en aan de deur zei ze tegen mij:"Ik weet wel, dat je het niet graag doet, maar onze vader wil het nou eenmaal zo, pas maar goed op, dan zal het misschien toch wel meevallen". Op de fiets, reden we naar de fabriek. In het dorp zag ik allemaal kinderen, die naar school gingen, de groteren met een schooltasch. Maar de fabriek begon om half acht, dus zou ik dat alleen vandaag maar zien. Tussen het huis van Opa (nu ome Jan) en bakker Meys was een smal steegje en daar gingen we door om naar de Prelweg (Parallelweg) te komen, waar de fabriek stond en waar ik zou gaan werken. Onze fietsen zetten we in de timmerwinkel van Harrie Schoenmakers, wat een voorrecht was. De andere mensen moesten hun fiets achter het moterhuis stallen. Mijn jasje mocht ik ophangen aan de kapstok van vader op de modelkamer en daar de modelleur een handje geven.

En dan waren we op de snijderij. De mensen die daar stonden te werken, ongeveer vijf en twintig man, keken even op. Dat vader daar reeds zo vroeg met mij verscheen, was toch wel iets ongewoons. Vader zette zich in postuur en zei:"Luisteren jullie allemaal eens, hier is onze Sjef en die komt hier werken en jullie hebt je niet met hem te bemoeien. Ik zal hem zijn vak wel leren!"

Vader had al een plaats voor mij uitgezocht. De snijderij was een lange zaal op de derde verdieping met de voorkant naar de Parallelweg. Aan de ene lange zijde met het gezicht op de ramen stonden een tiental overledersnijders te werken; aan de andere zijde, weer met de gezichten naar de raamkant stonden wat jongere mensen; de intuigers oftewel de voeringsnijders. In het midden was nog een brede werktafel met wat jongens en meisjes, die ook allerlei werk stonden te doen. Dwars daarvoor, aan de voorzijde stond een grote tafel met pakken overleder met kaarten er tussen, het bureau van mijn vader en een aparte tafel met voeringleder. En de deur van de lift. Mijn plaats was naast iemand die met een breed mes uit opgevouwen linnen, met behulp van een kartonnen schabloon delen sneed. Hij heette Geert Kosters en leerde in zijn vrije tijd voor politieagent, zou dus daarom wel een serieuze jongen zijn. Eerst moest ik een mes leren slijpen, want dat was volgens mijn Vader een hele kunst. Een goede vakman, kon ook goed messen slijpen. Achter in de zaal was een natte slijpsteen, electrisch aangedreven en dat eerste onderwijs duurde lang. Vader was ondertussen weg geroepen en de werkmeester Harrie Beks nam het onderwijs van mijn vader over. Die nieuwe mesjes waren een centimeter breed en twintig centimeter lang, maar na een of twee weken waren ze zo kort geworden, dat een hulsje gebruikt werd om ook dat laatste stukje mes nog te kunnen gebruiken. Een nieuw mesje kostte vijf en dertig cent, men moest ze zelf betalen en werden met een bon, beneden op het technisch magazijn gekocht.

Maar eindelijk was dat eerste mes klaar, de slijpsteen werd afgezet en ik mocht naar mijn plaats. Vader was ondertussen terug gekomen en nam het onderwijs weer over. Er was een spuugsteentje, een snijblok en een opstapje, want ik was wat klein, of die tafel was wat te hoog. Een zak met ledersnippers stond klaar. Er werden wat snippers uit die zak genomen en ik mocht met behulp van een patroontje gaan passen en meten om te controleren of uit deze stukjes leer, nog een bies of een ander klein onderdeel kon worden gesneden naar het voorbeeld dat ik mijn handen geduwd kreeg. Paste dat patroontje mocht ik proberen dit met het zo pas geslepen mes dat uit dat stukje leer te snijden. Vader had het mij een paar keer voorgedaan en het leek helemaal niet zo moeilijk. Maar toen ik het probeerde, ging het niet zo vlot. Vader bekeek dat eerste product nauwkeurig. Belangrijk was, dat het gesneden bandje vooal niet mocht rekken. Sneed men zo'n bandje tegen de structuur van het leer in, werd het bij controle als men er aan trok, een keer zo lang. Dit scheen wel de grootste fout, die men in heel de fabriek kon maken. En maar proberen; het zou nog wel even duren, voordat ik even vlot als vader zo'n bandje uit een stukje leer kon snijden. Toen er enige bandjes klaar waren, moest vader die een voor een controleren. Als hij die rekproef nam, moesten ze "als een plank" zijn, zei vader, waarmee hij vooral het niet rekken bedoelde.

Na die eerste controle mocht ik het helemaal alleen proberen en vol goede moed en ijver "sneed" ik verder. Als ik dacht dat het mes wat botter werd, moest ik op een stukje steen spugen, met dat mes over die steen slijpen en verder gaan. Ik had een kleur van inspanning. Maar het hoopje door mij gesneden bandjes werd steeds groter. Maar had ik wel op dat "rekken" gelet? Snel even controleren. Twee of drie bandjes werden inderdaad een keer zo lang als ik er aan trok; goed dat ik even een controle gemaakt had want als vader dat gemerkt zou hebben..... Maar die zat voor aan zijn bureau iets te schrijven. Dus terwijl hij niet keek, dacht ik, sneed ik die drie mislukte bandjes met mijn mes snel in kleine stukjes en veegde ze op de vloer bij de andere kleine snij-afval. Maar hij had het toch gezien en kwam nijdig op mij af. "Wat doe jij daar?"vroeg hij kwaad, "Goed leder kapot snijden, dat heb ik je niet geleerd en al ben je nou duizend maal mijn eigen zoon, dat lap je me nooit meer, begrepen!?" Dat was voor mij wel een vernedering, om zo in het volle van die afdeling op mijn ziel te krijgen; ik stond er bij te blozen. Om kwart voor twaalf mocht ik naar huis voor het middag eten. De andere mensen pas om twaalf uur als de stoomfluit ging. En onder dat middageten, kreeg ik nogmaals een reprimande over het moedwillig vernielen van dat kostbare leder. En de zondag daarna, toen vader uit de laatste mis, via zijn stamcafe weer thuis kwam, werd mij het moedwillig verknoeien van dat dure leer nogmaals onder de neus gewreven.

Ik had in de fabriek geen personeelscontrolenummer. Dat had onze Jan in het begin ook niet, maar die kwam, misschien daarom, zo dikwijls te laat op de fabriek, dat hij ook een nummer kreeg, om te controleren of hij op tijd binnen was. Beneden bij de ingang voor het personeel, hing een grote kast met allemaal koperen schijfjes ter grote van een gulden, genummerd van een tot tweehonderd. Iedereen had zo'n nummer en bij binnenkomst moest men zijn eigen nummer uit die kast nemen en op zijn afdeling in een soort spaarpot gooien. Op het sein door de stoomfluit bij het begin der werkzaamheden, werd die bus gesloten en naar beneden in de gang gebracht, waar Harrie Schoenmakers ze netjes op een rij weer in de kast hing en deze dan afsloot. Ontbrak er een nummer, dan was de man die dat nummer had te laat en moest zijn nummer, met een briefje van de wermeester, waarop de tijd van aankomst, beneden afgeven worden en kreeg hij een boete. Ook de stikkerij had zo'n nummerkast, maar die hing naar christelijke traditie appart, bij de ingang van de stikkerij. Ook de ingang naar de stikkerij was anders; direct na het binnenkomen was er een trap, die naar de stikkerij op de eerste verdieping voerde. De hoofdtrap, waar alleen ome Jan, ome Koos en mijn vader gebruik van maakten, voerde van de begane grond naar de eerste verdieping, waar behalve de stikkerij, ook het privee kantoor was. Deze trap steeg ook weer naar de tweede verdieping, waar de snijderij, het mannenschaftlokaal en de modelkamer was.

Toen ik op de fabriek kwam werd deze trap natuurlijk ook door mij gebruikt. In die eerste dagen had ik nog geen gele stofjas, maar moeder zou er een maken. Ik stond de eerste paar dagen in mijn korte broek te werken. Maar daardoor voelde ik mij nog zo jong, zo kinderachtig, dat ik na lang zeuren, mijn zondagse broek, mijn plusfour aan mocht doen. En toen mijn vader daar eenmaal aan gewend was, zou hij, denk ik, mij gedwongen hebben deze broek te dragen, ook als ik dat eventueel niet meer zou willen. Door deze broek was ik helemaaal het zoontje van de baas. Mede daardoor was het na enige weken voor mij toch niet meer zo erg dat ik van school af had moeten gaan. Het viel allemaal heel erg mee; ik was niet zomaar iemand, Vader liet duidelijk merken dat ik bepaalde voorrechten had en niet zomaar een gewone arbeider was. Na een paar weken mocht ik al hele vellen bazaan versnijden, waar andere leerjongens een half jaar over deden. Uiteindelijk zou ik op de modelkamer komen, maar vader stond er op, dat ik eerst de grondbeginselen van het schoensnijden zou leren.

Ome Jan werd vijftig jaar en het hele personeel kreeg een sigaar. Maar eerst kwam Ria van ome Jan naar de snijderij en vroeg aan vader of ik eventjes gemist kon worden. Om elke sigaar zou in een papiertje komen waar een Abraham op stond. Die Abraham moest door mij getekend worden. Het was de eerste keer dat ik iets op stencil tekende, met een speciale pen en dito papier. Tante Doortje, die ook op kantoor werkte, kwam mij altijd halen, als er iemand op het kantoor jarig was en er op het mannenschaftlokaal een feestje met het kantoorpersoneel gevierd werd. Na een paar maanden mocht ik al overleder snijden; hele kleine serie's van acht of tien paar. Een normale leerjongen deed er van voering snijden naar overledersnijden, jaren over. Van begin of aan had ik ook een controlerende functie gekregen. Als 's avonds om vijf voor half zes een signaal geven werd, moesten de overledersnijders de vloer opvegen en het leerafval in een of meerdere zakken laden. Ik moest daarbij aanwezig zijn en de leersnippers, die in die zakken terecht kwamen op grote en eventueel nog bruikbare stukken controleren. "Dit", zei mijn vader, "was om het personeel er al vast aan te wennen dat ik later een leidingggevende functie zou krijgen!" Als Zaterdags maar een halve dag gewerkt werd, begon men 's morgens om zeven uur, niet om half acht zoals door de week. Om half negen was er dan een rustpauze tot negen uur. Mensen die dicht bij woonden gingen even naar huis; de anderen bleven op het schaftlokaal, achter de snijderij, om hun boterham op eten. Ik ging daarvoor naar de modelkamer, waar ik uiteindelijk terecht zou komen, om mijn opleiding te voltooien.

Ik had wel andere vrienden gekregen, maar Edmond van Dungen bleef toch op My Home komen. Hij was er ook niet meer zo zeker van dat hij onderwijzer zou worden. Er waren te veel onderwijzers en vele daarvan werkeloos. Ook dat stemde mij tot nadenken. Misschien was het toch wel goed, dat ik op de fabriek van mijn vader was terechtgekomen. Ik ontmoette een van mijn vroegere vriendjes nog van de Suisendijk, Janus van de Wiel en de vriendschap werd opnieuw gesloten. Ber en Pim waren naar den Haag verhuisd, de Hagens waren naar Duitsland terug gekeerd en met de schoolkameraden uit Tilburg had ik ook geen contact meer. De Oisterwijkse sckoolkameraden uit de hogere klassen, zag ik zelden of nooit. s'Avonds als ik uit de fabriek kwam ging ik dikwijls alleen, te voet of met de fiets een eind de bossen in. Op een van die tochten ontmoette ik mijn oude vriend Janus weer. Door hem leerde ik weer andere jongens van mijn leeftijd kennen. De meesten werkten wel ergens; sommige waren werkloos maar het waren toch nette jongens uit degelijke gezinnen. Onbewust pastte ik wel op en ik dacht aan onze Jan en zijn vrienden, waar vader niet direct enthousiast over was. Kees Wilems was ook een van die nieuwe vrienden. Zijn vader was timmerman en had als goed katholiek, een vrij groot gezin. Ook deze familie had het in deze crisisjaren niet zo breed en een paar van de oudere zonen waren werkloos, zo ook Kees. Gelukkig kreeg mijn nieuwe vriend toch weer werk op de Leerlooierij. Een van zijn zusters werkte bij ons op de fabriek. Dan was er Bart Nouwens, zoon van de jachtopziener over het jachtgebied van Janus Roos. Meestal ging ik met Janus van de Wiel grote wandelingen maken en vissen. De vader van Janus was werkmeester op de sigaren fabriek "De Huifkar". Vroeger woonden ze op de Suisendijk, maar hadden een huis laten bouwen aan de Nicolaas van Eschstraat. Een zuster van Janus was heel vroeger bij ons dienstmeisje geweest, maar werkte nu ook bij ons op de fabriek. De familie van de Wiel hadden tien kinderen. Waarvan de grootsten allemaal op een of andere fabriek werkten en ze hadden het daarom wat beter als vele andere familie's.

Bij ons op de fabriek waren er tijden, dat er bijna niets te doen was. Soms moest vader de hele snijderij naar huis sturen omdat er geen orders meer waren. De volgende morgen om negen uur maar weer komen horen. Misschien kwam er met de post wel een of andere order van Paanakker, Huf of van Woensel, allemaal schoenwinkels uit Amsterdam of Rotterdam. En zo ja kon er weer even worden gewerkt. Als iedereen naar huis werd gestuurd, hoopte ik, dat ik ook een middag vrij zou krijgen om met mijn werkeloze vrienden in bos en hei wat rond te trekken, maar vader stond er op, dat ik op de fabriek bleef. Er was voor mij altijd wel het een en ander te doen. Vader bleef ook in die nu bijna lege fabriek en liep wat doelloos over de lege werkruimtes en zuchtte:"Waar moeten die mensen nu van leven?" Heel dikwijls stuurde hij een van die mannen, die veel kinderen hadden, maar naar My Home om daar het een of ander te gaan doen. In de tuin werken, konijnenhokken schoon maken, of My Home opnieuw schilderen. Sommige dingen uit die tijd zijn duidelijk in mijn herinnering gebleven. Normaal verdiende een eerste klas vakman per week ruim twintig gulden, maar in die slappe periode's zakte dat ooit tot vijf gulden of nog minder. Een Tilburgse werknemer, die iedere dag naar Oisterwijk kwam gefiets in de hoop dat er weer wat te werken zou zijn, kreeg Zaterdags in zijn loonzakje Fl. 0,78 uitbetaald. Deze man heette Marinus Snepscheut en werkte al heel lang op de fabriek. Hij had nog onder ome Wout gewerkt als patronenmaker. Nu heette dat "modelleur"

Die slappe periode's kwamen regelmatig terug, maar na een nieuwe collectie was er weer een tijdje volop werk. Dan werden er nieuwe mensen aangenomen en werd er zelfs overgewerkt. De meeste mensen werkten op stukloontarief. In de tijd dat het slap was verschenen elke morgen om negen uur de mensen op de snijderij om af te wachten wat de dag brengen zou. Was er een order binnen gekomen en het magazijn had genoeg leder in voorraad, werd de order in posten onderverdeeld en uitgegeven over de acht aanwezige snijders in opdrachten van 20 paren. De snelste snijders konden vier opdrachten van 20 paar, de minder snelle drie en de langzaamste twee opdrachten verwerken. Het was een onderlinge wedstrijd en er ontstond een zekere naijver. Vader zag dit en verordonneerde toen, dat mensen die getrouwd waren een bepaalde hoeveelheid mochten verwerken. Voor die opdrachten of orders, die wij in die slappe tijd kregen, waren uiterst lage prijzen gecalculeerd. Het ging om centen en de verkoopsprijzen aan die winkels was voor een paar herenschoenen fl. 2,76. Wij waren daarmee nog onder de prijs, die Bata voor dergelijk schoeisel vroeg.

Op de productiekaarten, die meegingen naar alle afdelingen, waren geperforeerde strookjes, de zogemaande werkbonnen, die moesten afgescheurd worden, als men met dat werk klaar was. De verzamelde bonnetjes werden 's avonds opgeplakt en in een kaftje naar het kantoor gestuurd. Daar werd het eindloon op uit betaald. Een methode die nu onder de naam "Canban" uit Japan komt en weer gedeeltelijk ingang vindt. Voor normaal snijwerk werd vier cent per paar betaald, afhankelijk van het aantal te snijden delen. Soms wat meer, soms wat minder. Kleine opdrachten werden met de normale stukprijzen verloond. Werd de order groter en kon men bijvoorbeeld alleen twee of drie nummers snijden, ging dat vlugger als wanneer men een hele serie van 39 tot 47, moest snijden. In dat geval was er een groene streep over alle bonnetjes getrokken, wat vijf procent aftrek betekende. Over de noodorders werd in die slappe tijd, een rode streep getrokken en dat beduidde tien procent aftrek. Door deze minder prettige maatregel kon men in die concurentiestrijd tenminste nog wat opdrachten binnen halen en de mensen laten werken, want als er geen werk was, verdiende men helemaal niets. Er was wel een Vincentiusvereniging, die wat oude kleren verzamelde en uitdeelde, soms ook wat finacieele hulp verleende of crisisblikken vlees verdeelde, maar dan moest men veel kinderen hebben en goed katholiek zijn. Bijna iedereen had wel een tuin of een stukje grond, waarop aardappelen en groente verbouwd werden en een hokje met een paar konijnen. De werkeloosheidswet was nog niet uitgevonden en ook de kinderbijslag was toen nog onbekend. De echte werkelozen konden gaan "stempelen".

Helaas mocht ik nooit van mijn vader naar huis en moest op de nu bijna lege fabriek blijven. Zo leerde ik wel de hele fabriek kennen. Er waren altijd wel enige mensen aanwezig, waar ik wat van leren kon en ik kon mij verdiepen in de organisatie van het bedrijf. Ik kreeg wel de indruk dat Ome Wout, die in '28 overleden was, een grote organisator geweest was. Om mij nog meer overzicht te verschafen ging mijn vader met mij in het magazijn en liet mij de verschillende leersoorten zien en de kwaliteit hiervan beoordelen. Kalfsleder, mastbox, rundsbox, chroomleder, bazaan, splitleder, suede en nog vele andere leersoorten. Toen er dan plotseling een vrij grote order binnenkwam, waarvoor het leder niet in voorraad was, moest vader dit direct op een lederfabriek gaan uitsorteren. Ik mocht mee naar Tilburg naar de lederfabriek "De Hinde" op het Piusplein. Daar mocht ik toekijken, hoe mijn vader leer sorteerde. Vel na vel werd bekeken en betast. Het ging voor mij allemaal nog te snel. Vellen die mijn vader niet goed genoeg vond, werden uit de partij gegooid. Maar de goede vellen werden na afloop van het sorteren een voor een door vader gesigneerd met een geel krijtje:"Jos". Morgen zou de partij geleverd worden en was er weer even wat te werken.

Na het sorteren werd er op kantoor wat gedronken en gepraat. Bij aankomst had mijn vader mij natuurlijk al voorgesteld, maar nu werd ik ook in het gesprek betrokken. Ik was in Tilburg op school geweest, op Korvel, maar nu was ik thuis op de fabriek om het schoenmakersvak te leren. Ook had ik Frans, Duits en Engels geleerd. Daarop werd ik door mijnheer van Ansem uitgenodigd om met hem in de volgende week mee naar Brussel te gaan, daar sprak men Frans en dat zou een goede oefenig voor me zijn. Als vader dat tenminste goed vond. En vader vond dat goed. Wel moest ik op het gemeentehuis in Oisterwijk een bewijs van Nederlandschap aanvragen. En dan die morgen van vertrek in Tilburg op de Bosseweg aanwezig zijn, want we zouden met de luxe wagen van de heer van Ansem gaan. Wij zouden naar de bekende leerlooierij "Van Gompen" gaan en daar werd Frans gesproken. Terug in Oisterwijk zei vader, dat ik altijd mijn best moest doen, netjes blijven, en niet zoals onze Jan met allerlei vriendjes om gaan, uit de laagste kringen van het dorp. Dat mijn huidige vriendjes soms ook werkeloos waren, was niet erg, als ze maar netjes waren. In deze d was werkeloos zijn geen schande.

Die reis naar Brussel was voor mij wel een belevenis. Onderweg sprak mijnheer Ansems wat Frans met mij en ik verstond het vrij goed en kon zo nu en dan een Franse volzin lanceren. Ik moest er wel steeds even over nadenken. Bij Baarle Nasseau gingen we de grens over en ik hoefde mijn bewijs van Nederlandschap, niet te laten zien, wat me tegen viel. Over de grens gaan en een strenge controle behoorden toch bij elkaar, meende ik. In Brussel, op die leerlooierij werden we hartelijk ontvangen. Ik was het zoontje van een van de firmanten van de N.V. Paijmans Schoenfabrieken en terwijl mijnheer van Ansem zijn zaken afhandelde, werd ik in de looierij rondgeleid. Eerst in het Frans, maar toen de man die rondleidde merkte dat ik toch wat moeite had met het technisch Frans begon hij in grappig Vlaams alles uit te leggen. Naderhand werd er gezamenlijk in een deftige kamer wat gegeten en met groeten aan mijn vader en de verdere Familie Paijmans, werd de terugreis aanvaard. Met een late trein ben ik vanuit Tilburg naar huis terug gegaan. Na die eerste keer mocht ik vaker mee als vader ergens leder ging sorteren. In Dongen, in Gilze Rijen en een keer wat verder weg naar Lochem in Overijsel. We werden meestal door een vertegenwoordiger gehaald en gebracht. Naar de leerlooierij van de Gebroeders Keunen in Eindhoven, gingen we met de trein. Vanuit Eindhoven bracht ik voor mijn moeder gele rozen mee, ergens op een markt gekocht. Moeder was er niet zo erg op gesteld dat ik altijd met vader mee mocht. Een paar keer heeft ze tegen mij gezegd, dat er aan moest denken, dat onze Jan de oudste rechten had. Maar ze zei dat nooit als vader er bij was. Die zou meteen begonnen zijn over de fraaie vrienden die Jan had en die zich in de fabriek nooit gedroeg als zoontje van de baas. Daarmee kon hij niet voor de dag komen.

In Oisterwijk werd een tentoostelling gehouden, waar alle middenstanders aan meededen. In het Lindenpark werd een soort hal gebouwd, waarin iedereen, die een winkel of een of ander bedrijfje had in de gelegenheid werd gesteld, een hele week lang, zijn waren aan te prijzen op allerlei leuke standjes. Dit feest werd aangeboden door de MITO, wat betekende: MIddenstand Tentoonstelling Oisterwijk. De organisatoren hoopten er heel wat van. Wat ze zeker niet hadden gehoopt, was, dat het houten gebouw op een nacht helemaal platbrandde. Maar noch ik, noch mijn vrienden hadden belangstelling voor die MITO. Wij gingen op de vrije dagen, bij weer of geen weer, liever vissen, zwemmen of fietsen naar de omliggende dorpjes. Of met de fiets naar het Wilhelminakanaal gaan en daar zwemmen. In een wiel in de schone stroom of in de Beerze gaan zwemmen, was wel heel mooi en leuk, maar met een paar slagen was men aan het einde van het diepe water. Echt zwemmen was daar niet bij. Maar in het kanaal zwemmem was wel even anders. Bij Biest-Houtakker van de hoge brug afduiken of onder een voorbij varende schuit doorduiken was pas echt zwemmen. Een of andere vriend, die nooit met ons ging wandelen, had die verhalen over dat echte zwemmem in het kanaal gehoord en wou dat ook leren. Echt zwemmen kon hij niet, maar soms was hij bij ons in de schone stroom geweest en had daar vrolijk rond gesparteld. Wij dachten dat het zo'n vijf meter zwenmmer was. En hij ging mee naar het kanaal. Wie vijf meter zwemt, kan ook tien meter zwemmen en eenmaal midden op dat kanaal, was het doorzwemmen of verzuipen. Hij zwom of spartelde in wanhoop verder en haalde de overkant en kon dus zwemmen.

Plotseling had ik een kano; hoe ik eraan gekomen was, is mij niet meer duidelijk. Hij was niet veel meer waard en lekte als een zeef. Maar Kees Willems, wiens vader timmerman was, heeft die kano te samen met mij waterdicht gemaakt en verder opgeknapt. Oorsponkelijk heette die kano de Kikker, maar werd door mij omgedoopt in Corrie. Corrie was een meisje waar ik in stilte verliefd op was, maar ik was zo ontzettend verlegen, dat ik alleen maar in stilte verliefd bleef, maar verder niets, helemaal niets. Alleen die boot heette nu Corrie. Een peddel heeft Jo Beks voor mij gemaakt, wel zwaar en lomp, maar het ging. In de zomer heb ik vele kanotochten gemaakt. Stroom opwaarts tot voorbij Moergestel en dwars door het landgoed de Hondsberg. Alles was daar verboden toegang, maar met de kano er door heen peddelen mocht wel, als ik maar niet aan land ging. Die tochten maakte ik meestal alleen en ik genoot van de dingen die ik nu uit een heel andere gezichtshoek zag. De wielen en bochten, de zandschellen en de dichte begroeing van waterplanten. Op de stukken, die verboden waren zag ik vogels, die zeldzaam waren. Een ijsvogeltje dat op een dorre, overhangende tak bij een wiel zat te vissen. Meestal liet ik de kano maar wat drijven om de rust niet te verstoren. Een ringslang, die kronkelend door het water zwom. Zwarte waterratten die tussen een labyrint van uitgespoelde boomwortels aan de hoge kant, gras zaten te knabbelen. En eenden, waterhoentjes en meerkoeten. Ik kende ze wel, maar nu zag ik ze pas echt goed in een omgeving, waar zij zich onbedreigd voelden. Vooral als het begon te schemeren en een volle maan alles in een matgele schijn zette, was het helemaal een sprookje. Stroomafwaarts peddelde ik achter enkele villa's door naar het broekland. Veel verder als de schuur van Dores de Puk was ik zonder kano nog niet geweest, maar nu had ik een heel stuk onbekend avontuur voor me. De Reuzel had hier nog verschillende grote bochten en diepe wielen en na elke draai kwam er weer een nieuw panorama. Voor de spoorbrug kwam de vuile stroom zich met de schone stroom verenigen en werd het water vuiler en in de zomer stonk het. Tot voorbij het Harens kasteeltje ben ik verder gepeddeld om daar alle oude bochten te leren kennen en steeds een wisselend uitzicht op het kasteeltje te hebben; maar maakte toen een ommekeer. Er was weinig meer te zien in dat stinkende water.

Met kermis was de fabriek drie dagen gesloten en was er vacantie om kermis te vieren. En wij kregen kermisgeld. De mannen trokken hun stamkroegen in en ledigden hun dubbeltjespot. Omdat er meteen en later tijdens de kermis iets gedronken moest worden, bleef een groot gedeelte van het geld toch weer bij de kastelijn hangen. Ik besteedde mijn kermisgeld aan nuttiger dingen. Al weken van te voren had ik grootse plannen. Van Vader had ik een paar meter wit linnen gekregen en moeder had op mijn aanwijzingen daar een tent van in elkaar gestikt. Twee bezemstelen waren de tentstokken. Maar dit was al klaar voor de eigenlijke vacantie begon. Ik had van een kennis een nieuwe kano te koop aangeboden gekregen. Deze jongeman was leerling-timmerman en had voor zich zelf een kano gebouwd. Hij woonde op het einde van de Vloedweg en had de stroom voor de deur. Maar het was de vuile stroom en daar had hij een fout gemaakt, want die stroom stonk in de zomermaanden, het watersportseizoen, verschrikkelijk. Dus werd die kano mij te koop aangeboden. Met mijn spaarcenten en het kermisgeld werd die boot door mij gekocht. Op zatermiddag, toen die kermis week begon, heb ik die kano recht uit de fabriek, opgehaald en op mijn fiets naar My Home vervoerd. De boot lag op het stuur en het zadel en ik liep er naast, hield alles vast en strompelde huiswaarts. Het was een zeer lichte kano, goed in de verf en veel moderner dan de oude, die ik mijn jongere broertjes cadeau had gedaan. Het voor- en achtergedeelte was afgedekt, alleen de een-persoonszitplaats, was open.

Op die Zaterdagmiddag werd die boot door mij ingewijd en maakte ik een proeftocht. Dat bootje had de naam Libelle en dat bleef zo. De bijhorende peddel was ook veel lichter en beter en het was een hele verbetering. Op ondiepe plaatsen, zandschellen en zo, ging hij er vlot overheen, iets wat bij de oude kano altijd problemem gaf. In de late namiddag was ik weer terug en begon ik aan dat lang voorbereide en doordachte plan. De tent werd ingeladen, een paar dekens, levensmiddelen, een lantaren, pijp en tabak en alles wat ik nog meer dacht nodig te hebben voor mijn grote tocht. Twee dagen zou ik stroomafwaarts peddelen en via de vuile stroom weer in zuiverder water te komen, waar de Beerze te samen kwam, met het water van de schone en vuile stroom. In de tent zou ik ergens aan de waterkant overnachten. Toen ik vertrok, hoorde ik in de verte het kermislawaai, maar ik had er geen belangstelling voor. Mijn kano zou deze kermis wel overleven. Ik had iets waar ik lang plezier van zou hebben. Veel vrienden, zouden dan misschien in die kermisdagen wat plezier hebben, maar na de kermis weer even rijk of arm zijn als van te voren. Ergens in het Haarens broek, bij een grote wiel sloeg ik mijn tent op. Mijn kano had ik op de kant getrokken. Ik lag heerlijk, half in, half uit mijn tent, rookte mijn pijpje en zag de avond rustig over de broeklanden komen. Een paar koeien loeiden en een late vogel vloog ergens heen. In de richting waar de Nemelaar lag kwam de maan omhoog. Een trein denderde over de spoorbrug, maar dat stoorde niet. Een rat snuffelde aan wat samen gedreven waterplanten, maar zwom dan, het kopje boven water naar de andere oever. Zo kon ik wel uren blijven liggen. Niks doen en maar kijken wat er allemaal om me heen gebeurde.

Ik was in slaap gesukkeld, maar werd weer wakker van de kou. De maan stond vol aan de hemel en over het broek lag een ijle, door de maneschijn verlichte nevel. Te mooi om verder te slapen, vond ik. Dus kwam ik overeind en ging wat wandelen; een kwartiertje om wat warmer te worden, voor ik definitief zou gaan slapen. Het werd een uur, maar nog altijd vond ik het geheimzinnig mooi om daar zo rond te lopen en naar die verlichte maanschijf te kijken. Iets uit een vertelsel uit een oud en lang vergeten boek. Eindelijk zag ik mijn tent weer terug, alles was nog in orde en ik probeerde om opnieuw te slapen. Maar in de nanacht werd het toch te koud en ik werd weer wakker. De maan was weggezakt, maar in het oosten daagde het al. Koeien begonnen ongedudig te loeien. Zou ik naar My Home terug peddelen en nog wat proberen te slapen in een warm bed? Ze zouden me hoogst waarschijnlijk uitlachen, maar dat was niet erg. Het was, misschien iets korter dan ik me had voorgenomen, maar toch een wonderbare belevenis geweest.

Aan het einde van het jaar kwam mijn oudste broer weer uit dienst terug. Nu schreeuwde hij:"Lang leve de burgerpet, al steken de haren er dwars doorheen!" Hij moest zich weer aan het burgerleven gewennen en kwam terug naar de fabriek op de snijderij. Ik werd voorgoed naar de modelkamer gestuurd. Het "Patronenmaken" leerde ik prive van de heer Dumoulin; twee keer in de week's avonds na fabriekstijd bij hem aan huis. Overdag leerde ik allelei dingen van hem op de modelkamer. Graderen met een machine, patronem uit hard karton knippen en omlijnen, wat zeggen wou:om die uitgeknipte kartonnen patronen een ijzeren bandje draaien met een machientje. Op die kartonnen patronen met slagstempels het artikelnummer en de steekgroten inslaan. Soms werden er ook patronen uit zink gemaakt. En de "Snittenboeken" bijhouden. Dit laatste was tekenarbeid. Daarvoor was een tekentafel, nog van ome Wout, aanwezig. Die boeken behoorden in de afdelingen snijderij en stikkerij en het werd mijn opgave om alle nieuwe modellen daar in te tekenen. Vooral na een nieuwe collectie was dat een drukke bezigheid en ik moest in die dagen heel dikwijls overuren maken. De verdienste van overuren mocht ik zelf houden.

Voor de afdeling snijderij waren er twee snittenboeken; het eerste een herensnittenboek; tevens voor jongens- en baby schoeisel. Het tweede voor damesschoenen. Voor de stikkerij dezelfde boeken. Er waren per jaar vier collectie's. Voorjaar, zomer, herfst en winter. Drie maanden werd er aan een collectie gewerkt, modellen werden ontworpen, uitgetekend en een proefpaar of monster gemaakt. Omdat ik goed kon tekenen, een goed gevoel had voor kleurencombinate's en veel fantasie, mocht ik veel van de nieuwe snitten ontworpen. Dumoulin, de eigenlijke modelleur haalde de meeste nieuwe modellen uit de vaktijdschriften. De fabriek was op deze bladen geabonneerd. Ik keek ze natuurlijk ook wel in, maar dat was meer om de algemene trent van de mode te kennen. Voor succes in het creeeren van nieuwe modellen was op de eerste plaats een promoter nodig. En dat was mijn eigen vader. Ook mocht het nieuwe ontwerp niet te moeilijk zijn; het zou te veel werk vragen en de productieprijs zou te hoog worden. En men moest beschikking hebben over nieuwe soorten leder, die hopelijk goed in de markt aankwamen. Bleven de orders toch te laag, werd er ooit naar zo'n moeilijk model terug gegrepen om de mensen aan het werk te houden. Was de monstercolletie met de reizigers de deur uit en kwamen de eerste orders binnen, werd op de modelkamer hard gewerkt. Overdag de nieuwe patronen maken; graderen, uitknippen uit hard karton, omlijnen, stempelen. Dan was die serie klaar en kon de afdeling snijderij met het werk beginnen. De nieuwe snitten werden in de snittenboeken getekend. Vooral voor de stikkerij was dat boek uitermate belangrijk. Elk stiknaadje, elk gespje, elke versiering moest duidelijk in het boek staan aangegeven. In de zomercollectie heb ik toen twee damesschoenen ontworpen, die echte renners zijn geweest. We hebben twee keer een nieuwe serie patronen moeten bijmaken. Deze modellen, die natuurlijk ook in de monsterkast stonden, heb ik bovendien nog, extra vergroot op een lege witte muur van de modelkamer getekend in kleur met vetkrijt. Ik heb deze muurschilderingen nog extra beveiligd door er vernis over te spuiten.

Een keer ben ik te samen met Dumoulin naar de Jaarbeurs in Utrecht geweest, waar ook een schoen- en lederbeurs was. We hadden allebei een notitieboekje volgetekend met omtrekken van dames- en herenschoenen en zo gewapend hebben wij daar rondgelopen. Als we iets origineels zagen, werd dat goed in ons geheugen geprent en dan in een stil hoekje vlug in dat geprepareerd notitieboek getekend. Want eigenlijk mocht dat niet.

Onze Jan, die nu soldaat af was, stond weer op de snijderij en was nog obstinater als ooit te voren. Hij was lid geworden van Zwart Front en had een speldje van deze beweging op zijn jasje. En dat gaf opnieuw spanningen met mijn vader. Jan werd verboden om met het insigne op zijn jas in de fabriek te komen. Tenslotte werd aan Harrie Schoenmakers de opdracht gegeven om onze Jan niet de fabriek binnen te laten, als hij dat speldje op had. Er waren altijd mensen, die om mijn broer lachtten, als vader het niet zag. Ook waren er mannen die van mijn broer gestroopte konijnen kochten. Jan sleepte die dieren onder zijn jas de fabriek binnen en verkocht ze op de snijderij, direct na half acht. Voor negen uur was noch mijn vader , noch ome Koos of ome Jan op de fabriek. En de werkmeesters durfden er niets van te zeggen. Tot dat mijn vader het toch weer te weten kwam. Hij dreigde, die mensen, die van mijn broer nog ooit een konijn durfden te kopen, met ontslag. Mijn broer kreeg nog altijd het beste werk en sneed alle monsterschoenen, die tien cent per paar opleverden. Die monsters moesten gesneden worden naar schablonen van teken papier, wat natuurlijk moeilijk was. Waren er geen monsters te snijden, moest hij het normale werk snijden. Elke maand werd er onder de snijders een premie uitgeschreven voor voordelig snijden. Vader schreef die uit. Premie een: Een bon vam een rijkdaalder. Premie twee: een bon goed voor een gulden en vijftig cent. Premie drie: een bon voor een gulden. Onze Jan mocht daar niet aan mee doen. Hij sneed alle monsterparen en dat leverde toch al genoeg op.

Koningin Wilhelmina zou haar veertigjarig jubileum als Vorstin vieren en ook in Oisterwijk werden er voorbreidingen getroffen om dat feest op gepaste wijze te vieren. Er zou een soort proccesie gehouden worden. Iedereen zou er aan mee doen. Er werden praalwagens gemaakt; de schutterij zou meelopen, volksgroepen zouden oude ambachten uitbeelden en de oude antieke brandspuit zou door een groep ouderwets geklede brandweerlieden in die optocht meegevoerd worden. En zo voorts en zo verder. Afgevaardigden van De Jonge Wacht zouden ook mee lopen. De vraag was op welke wijze. Wat zouden zij uitbeelden om hun trouw aan Koningin en Vaderland te tonen. Jan Mols zat ook in het Jonge Wacht commitee; hij werkte bij ons op de fabriek. Hoe het allemaal kwam, weet ik niet meer, maar opeens was ik bezig een groot portret van Hare Majesteit te tekenen, dat dan in die optocht meegedragen zou worden. Niet door mij, maar onze Broer zou dat schilderij, met een paar anderen in die stoet meedragen.

Ik heb die tekening op de modelkamer gemaakt. De moeilijkheid was het tekenpapier. Kleine vellen waren er wel te koop, maar die tekening moest zo groot worden, dat iedereen duidelijk kon zien, wat het voorstellen moest. Uiteindelijk heb ik dat papier bij de drogist Moerenburg kunnen krijgen. Niet dat ze het verkochten, maar voor deze speciale gelegenheid kreeg ik dat papier uit hun privebezit. Ik heb dagen aan die tekening gewerkt. Iedereen kwam op de modelkamer kijken. Dat wil zeggen mijn vader, ome Jan, ome Koos en iemand van het kantoor die in het Oranje-commitee zat. Ook Jan Mols mocht zo nu en dan komen kijken. Die tekening was zeker anderhalve meter hoog en en meter breed. Met blauw magazijnpotlood heb ik Koningin Wilhelmina getekend in een lange koninklijke mantel, die om haar heen gedrapeerd was in de vorm van Nederland. De koningin stond waar Amsterdam moest liggen. De eilanden bij Zeeland en zo had ik handig weg gecamoufleerd, door daar wat bloemen en versieringen aan te brengen. De hele tekening had ik genuanceerd blauw gemaakt De buitenlijnen wat dikker en harder van kleur. De binnenvlakken afwisselend om wat perpectief te krijgen. En tenslotte de hele tekening nog gevernist op de zelfde wijze als de schoenmodellen op de muur. Ik ben natuurlijk naar die optocht (en mijn schilderij) gaan kijken. Onze Broer liep vol trots met deze "nationale" tekening in de stoet mee. Waar dat schilderij, na afloop is gebleven, is mij onbekend. Ik heb er ook nooit meer iets van gehoord, wie het event. heeft of wat er mee gebeurd kan zijn.

Janus van de Wiel moest onder dienst en nog een paar andere vrienden. De oproep voor de keuring hadden ze al thuis gekregen. Ook ik zou wel onder dienst moeten, maar tot heden toe had ik nog niets gehoord. Natuurlijk zou ik ook bij de Huzaren gaan als ik opgeroepen werd, dat was traditie geworden. Onze broer, die op school was afgestudeerd, zocht overal werk. Op de fabriek ging niet. In de statuten zou staan: Twee kinderen van elke firmant, meer niet. Hij probeerde overal een baantje te vinden, maar succes had hij niet. Toen wou hij zich als vrijwilliger melden bij het leger. Hoever hij daarmee is gekomen, weet ik niet , maar in dienst is hij niet geweest. Hij had toch ergens een baantje gevonden als boekhouder bij een klein pantoffelfabriekje. Veel was het niet, maar hij solliciteerde verder om iets beters te vinden.

Dan kwam mijn oproep voor de militaire dienst en ik zou dan en dan voor de keuring moeten komen. Vader hoopte dat ik afgekeurd zou worden. Van mijn oudste broer ondervond hij alleen maar ergernis. Die deed zijn werk op de fabriek, kreeg tien procent van zijn loon als tractement en voor de rest interesseerde de fabriek hem niets. Dat "zoontje van de baas zijn" lapte hij aan zijn laars. Hij kon er alleen dingen mee doen, die van een gewone arbeider zeker niet geaccepteerd zouden worden.

Bij die keuring werd ik goedgekeurd; ik had niet anders verwacht. Vader was er helemaal niet blij om. Maar mijn vrienden waren al opgeroepen en in een kazerne in een of andere stad ondergebracht. Ik had aangevraagd bij de Huzaren te mogen dienen. Maar dat zou ik pas te weten komen, als ik opgeroepen werd. Begin negen en dertig kwam dan het bericht dat ik op drie April in de Trip van Zoudtlandkazerne in Breda moest verschijnen. Dus werd ik Huzaar. Maar eerst moest ik nog een paar buitenmodel laarzen laten maken. Dumoulin hield een collecte bij het personeel om mij een passend geschenk mee te geven en er werd een kistje sigaren gekocht van vijftig stuks. Maar daar was een maar aan verbonden. Ik zou dat kistje sigaren dan pas krijgen als ik in het bijzijn van twee getuigen op de modelkamer, een meisje kussen zou. Een soldaat moest, als hij onder de wapenen kwam, toch een minimum aan ervaring hebben. Meisjes waren er genoeg op de stikkerij en ik mocht er zelf een uit kiezen (zie fotobijlage map 6, achterzijde). Ik ging er niet op in, dus werden er kleine duwtjes gegeven. Waarom deed ik dat nou niet? Meisjes kussen was toch geen zonde en iemand die in dienst ging, moest toch ooit een meisje gekust hebben. Of wou ik soms in het klooster? Was ik dan bang voor meisjes en zo? Een paar gingen zelfs zo ver, dat ze een meisje naar de modelkamer lieten komen. Dumoulin was al aanwezig en de meesterknecht van de snijderij kwam ook, het meisje werd ingelicht waar het om ging en was bereid om mee te werken. Maar het had allemaal geen zin. Ik wou niet en ze konden barsten en dat ze hun sigaren maar zelf oprookten. Zelfs een nichtje van mij; Nellie van tante Gretha, die ook op de stikkerij werkte is toen op de modelkamer geweest, om mij mijn kistje sigaren te laten verdienen. Maar ik KUSTE niet. Even zo goed als ik toendertijd niet zingen wou. Nellie is later non geworden in een klooster in Oirschot. Maar toen ik op die bewuste morgen, naar het station ging voor de trein naar Breda, ben ik nog even langs de fabriek gegaan en onder veel meewarig kopschudden over zo veel schuwheid tegenover het vrouwelijk geslacht, is mij dat kistje sigaren toch overhandigd.