CUBRA

INHOUD PAIJMANS
HOME CUBRA
AUTEURS CUBRA

Herinneringen aan mijn jeugd



Sjef Paijmans

Hoofdstuk 10 - De Aloisiusschool in Tilburg

 


Het was het laatste schooljaar in Oisterwijk en de jongens van de Franse les wisten allemaal, zo min of meer, naar welke school zij zouden gaan als dit schooljaar voorbij was. Ber zou naar het St Odulphus Lyceum in Tiburg gaan. Heel diep in mijn binneste was ik daar toch wel jaloers op. Joke Dominicus ging naar een of andere school en zou voor frater leren. Edmond van Dungen zou, evenals zijn broer Frans, onderwijzer worden en in stilte wou ik dat ook, maar ik geloof niet dat ik daar ooit openlijk met iemand over gesproken heb, behalve met Edmond zelf, maar die zou er over zwijgen. Thuis wisten ze er niets van en hoe zouden zij erop reageren? Moeder wist er iets van, maar die dacht nog altijd dat ik wel frater zou worden. Vader had het zeldzame idee om mij kleermaker te laten worden en hij had al plannen mij bij de firma van Brekel, in Tilburg in de leer te doen. De meeste kleren kochten wij bij die firma. Gelukkig had niemand dat gehoord en gelukkig was vader dat ook weer snel vergeten. Ik was doodsbang dat dit op school bekend zou worden. Bij elk proefwerk op school, zette ik geheimzinnig de letters D.A.M. neer (Denk Aan Meester) en dat was een stimulans om extra goede cijfers te halen. Totdat Frater Electus vroeg wat dat te beduiden had. Zo in het volle van de klas wou ik dat niet zeggen; ik werd vuurrood en begon te stotteren en zei dat dat niks was. Maar die middag onder het speelkwartier moest ik bij hem komen en toen moest ik het wel vertellen. "En wat zeggen vader en moeder daar van?", wilde hij weten. "Ja, moeder dacht dat ik frater zou worden, net als ome frater en vader wil mij kleermaker laten worden!" Dat kleermaker zei ik zo verachtelijk, dat de frater er om lachen moest.

Toch vond hij dat frater worden wel een goed idee; ik was een zeer goede leerling en als ik frater-onderwijzer wilde worden, zou dat niet moeilijk zijn. Eigenlijk zo meende hij kon ik alle kanten op als de omstandigheden (thuis) mee wilden werken. En hij zou er met frater Tharcisius (ome frater) over spreken. Als ome frater daar met moeder over zou spreken zou er wel een weg gevonden worden, om mij ergens op een of andere school in Tilburg onder te brengen. Onderwijzer worden was niet zo direct noodzakelijk; het was meer het motief om te kunnen doorleren. Om niet voortdurend ongerust te moeten zijn over wel of niet doorleren en om mijn vrienden eindelijk te kunnen zeggen: "Ik ga naar die school". Ik zat nu in de zevende en laatste klas en er moest dus een beslissing genomen worden. Na dit gesprek met de frater was ik erg opgelucht; er viel een zware steen van mijn hart. En met nog meer ijver ging ik verder met leren.

Nog altijd gaf de frater zijn zeldzaam onderwijs en de leerlingen hingen aan zijn lippen, behalve een paar niet Franse jongentjes, die dan plotseling de huid vol gescholden kregen, omdat ze half zaten te dutten en het allemaal niet zo belangrijk vonden. Onder de natuurkunde les vertelde hij ons over het functioneren van het menselijk lichaam, in het bijzonder over de longen en we waren vol aandacht. "Het zijn twee grote kwabben onder de borst", en hij streek bij zich zelf over de borst op die plaats waar dan die longen zouden zitten, "met allemaal klepjes en blaasjes. . . . " "Harrie van de Linden, waarom lach jij?", vroeg hij plotseling erg kwaad. Niet alleen Harrie lachte, maar de hele klas vond het zo'n komiek gezicht, dat we allemaal krampachtig probeerden niet in lachen uit te barsten. "Omdat Sjef Paijmans lacht!" En ik lachte omdat Kees Peters lachte en de schuldvraag schoof de hele klas door. Begrepen heeft de frater het nooit maar hij was spinnijdig en ging rottige vragen stellen. Natuurlijk wisten we de antwoorden niet en we kregen strafwerk. Maar uitleggen, waarom wij lachten, ging toch ook niet, omdat er iets van onkuisheid aan te pas kwam, al wisten we niet precies hoe.

Eens op een dag toen we ergens ingespannen mee bezig waren, bracht de frater Portier een stapeltje papieren binnen en legde die op de lessenaar van de frater voor in de klas. Heel even onderbrak de klassefrater het lesgeven om een blik op die stapel papieren te werpen, maar ging dan weer door dat interessante onderwerp verder te behandelen. Voor dat we er erg in hadden, luidde de schoolbel van kwart over vier en voor de normale leerlingen het einde van het onderricht. Na het sluitingsgebed, toen iedereen al recht stond, zei de frater:"O ja, jullie krijgen allemaal nog een plaatje!" en begon zeer snel de papieren van de lessenaar uit te delen. Verbaasd staarden we naar de afbeelding op dat papier. Iemand uit de Gouden Eeuw, dachten wij, totdat iemand raadde:"Het is de prins van Oranje, die bestaat toch al 400 jaar". Daarop knikte de frater diepzinnig van Ja en dat was het enige commentaar. Die fraters waren toen schijnbaar niet zo Oranje gezind.

Eind Juli kregen wij de eindraporten mee naar huis en begon de grote vacantie. Onder mijn rapport stond:"Sjef is een zeer goede leerling en beslist gechikt om verder te gaan!". Met spanning en vrees gaf ik het aan mijn moeder, die na het gelezen te hebben, mij fronsend aankeek en zei:"Ik zal er met vader over spreken!" Tijdens de vacantie moest ik steeds weer aan dat:"Ik zal er met vader over spreken!" denken, maar nog altijd hoorde ik maar niets en dat zat mij geweldig dwars. Totdat moeder mij eind Augustus een brief van ome frater liet zien, waarin stond, dat als ze er thuis mee eens waren, ik naar de Muloschool op Korvel in Tilburg zou kunnen gaan. Eindelijk dan toch. Deze brief van ome frater heb ik bewaard en bij het herlezen zo nu en dan, denk ik terug aan die onzekere tijd van wel of niet te mogen verder leren (zie fotobijlage map 6, achterzijde). Ik zou een fiets krijgen om tenminste in de zomer op en neer naar Tilburg te kunnen gaan. In de Winters zou ik met de bus gaan, die elke morgen om acht uur bij de Gemullehoeken vertrok. Op de fabriek werd een lederen boekentas voor mij gemaakt, zo'n dubbele om over de stamg van mijn fiets te kunnen hangen. Met moeder mocht ik mee naar Tilburg om een nieuw pak te kopen. Dat werd bij van den Brekel gekocht. Een costuum met een plusfour en dat was mijn eerste langere broek. Tot heden toe droeg ik korte broeken met sportkousen. Het was een van de eerste plusfours, die in Oisterwijk gezien werden en een meisje van de fabriek die thuis moeder wat moest helpen, zei verbaasd toen ze me zag:"De zoon van mijnheer Sjef heeft een drollenvanger aan!" Onze Jan die eigenlijk wel een beetje jaloers was, hield mij er flink mee voor de gek.

Met mijn tweede broer en nog een paar andere jongens, ben ik die eerste morgen mee naar Tilburg gefietst. Over het spoorpaadje, omdat dat de korste weg was. Van de oude kerk over het spoorpaadje naar de Sacramentskerk in Tilburg reden we in tien minuten. Dat was het record. Wij reden naar de St Denis, waar onze Broer op school was en ome frater directeur. Mijn fiets werd daar gestald, want ik zou na schooleinde op Korvel hier weer terug komen, om dan gezamenlijk met de Oisterwijkse jongens terug naar Oisterwijk te fietsen. Die eerste keer bracht iemand mij te voet naar Korvel, omdat ik de weg daarheen nog niet kende. Het was een jongen uit een van de hogere klassen en onderweg zei hij niet veel. Misschien omdat hij wist dat frater Tharcisius mijn oom was. Op Korvel kende ik niemand en ik was daar de enige Oisterwijker. De klassefrater kende ik echter wel. Hij kwam s'zomers wel eens met ome frater mee op de fiets naar My Home om een kopje koffie te drinken en wat te eten. Ome frater nam dan altijd wat romannetjes van de Katholieke Illustratie mee naar Tilburg, wat ik toch maar vreemd vond.

Met die klassefrater kon ik goed overweg, minder goed met frater Stephanus, de frater voor Frans. Met meester Willems, de Engelse leeraar kon ik goed opschieten en met frater Acharius, het hoofd van de school, die ons Duitse les gaf, had ik ook weinig problemen. Ik vond die Tilburgse jongetjes niet erg snugger. Voetballen en wielrennen was het thema van iedere dag. In die tijd was Jan Pijnenburg favoriet en de hele school schepte geweldig met die Tilburger op. Net zoals in Oisterwijk was er in Tilburg ook maar een betrekkelijk klein groepje leerlingen, die het leren ernstig namen en er moeite voor deden om de lessen te leren en te begrijpen. Het leek soms of de onderwijzer alleen maar voor dat kleine groepje daar was. De rest zat er min of meer gedwongen bij, omdat ze nu eenmaal moesten. Met Frans begonnen we op Korvel met die boekjes, die wij een jaar te voren in Oisterwijk al doorworsteld hadden. Niemand wist dat en ik zei er ook niks van en zo dacht iedereen dat ik een kei in het Frans was. Maar toen verwachtten ze van mij dat ik met Engels en Duits ook wel een kei zou zijn. En omdat ik die indruk wilde bewaren, moest ik daar mijn uiterste best voor doen.

De taal- en stijllessen van Frater Electus uit Oisterwijk hebben me enorm geholpen. In de eerste klas Mulo wisten ze nog maar weinig van taal. Een zin taal- of stijlkundig ontleden hadden ze schijnbaar nog nooit van gedaan. Bij frater Aloisius kon ik geen kwaad doen. Hij stelde mij dikwijls als voorbeeld voor de hele klas. Mijn kerstrapport was dan ook schitterend en thuis was ik de held. Onze Broer was erg trots op mij. Later heeft hij eens tegen zijn vrouw gezegd:"Onze Sjef, die kon pas leren!" Moeder was niet helemaal tevreden, leek mij; ze was wel heel erg trots over dat rapport, maar vond het altijd nog jammer, dat ik geen frater had willen worden. En papa, die nog altijd niet over dat kleermaken heen was, heeft dat rapport toch stiekem aan ome Jan en ome Koos laten zien. Zelfs onze Jan bekeek mij met andere ogen, dacht ik tenminste. Helemaal zonder deugnietenstreken ben ik niet door die klassen gegaan. Met de franse frater Stephanus heb ik een keer overhoop gelegen. Het was een kort dik fraterke, met een stalen brilletje op en een parmantig kuifje. Daarom werd hij wel "De Kiviet" genoemd.

Eenmaal had ik de brutaliteit om hem te vragen of in het Frans het gezegde niet aan elkaar geschreven behoorde te worden, dus het vervoegde werkwoord en het verleden deelwoord vlak naast elkaar. Hij had wel niet het tegendeel beweerd, maar het onderwezen Frans stond in Tilburg nog op zo'n laag peil, dat mijn vraag nog helemaal niet belanrijk was en hij gebood mij mijn mond te houden en niet zo verwaand te doen en niet op de zaak vooruit te lopen. Maar omdat mijn kennis van het Frans in de klas hoog werd aangeslagen, dacht iedereen dat ik de "Kiviet" een strikvraag gesteld had. Van het begin af moest hij mij niet en ik hem niet. En om heel stoer te doen maakte ik nog een versje op hem in het Frans:




          Notre maitre avec une robe. 
          Il a le nom d'un oiseau. 
          Je ne sais pas le nom en Francais. 
          Donc je dis il est un moineau. 


Of het helemaal correct frans was, wist ik niet, maar het was alleen bestemd voor de schooljongens onder elkaar. Iedereen las het, tot het in handen van de frater kwam en toen was de boot aan. Meteen ging Stephanus ermee naar frater Directeur. Daarna had ik de keus. Oftewel in elke klas, inclusief de lagere klassen, in het volle van de klas, op mijn knieen, vergiffenis vragen aan de "Kiviet" of een berg strafwerk maken. Ik koos het laatste, wat betekende dat ik twee weken lang elke avond een bladzijde Frans moest overschrijven en twee weken lang heb ik 's avonds zitten pennen, want elke morgen moest ik een bepaald gedeelte klaar hebben en inleveren. Thuis dachten ze dat ik hard studeerde. Frater Aloisius had ook geen medelijden met me. Alleen de schoolkameraden vonden mij een held.

De klassefrater die ons, behalve in Frans, Duits en Engels, les gaf, had dezelfde lesmethode als frater Electus uit Oisterwijk. Hij week ook dikwijls van het eigenlijke lesrooster af en kon over de gebeurtenissen van alle dag de halve morgen of middag doorpraten. De Race van de Uiver naar Melbourn had hij helemaal op het schoolbord uitgetekend en iedere dag werd bijgehouden, hoever ze de vorige dag weer gevorderd waren. De strijd van het Vaticaan, dat weer een zelfstandige staat was geworden heeft hij lang en breed aan ons uitgelegd. Mij is bijgebleven is, dat deze frater, erg met de Duce ingenomen was. En vanzelfsprekend was dus de hele klas ook voor Mussolini. Zoals in Oisterwijk werden de scholieren in de middag en namiddag een eindweegs onder leiding van een frater naar huis gebracht. Wij liepen in groepjes bij elkaar, vriendjes bij vriendjes en als we ergens de weg moesten oversteken, hielden we halt en wachtten tot de frater zijn hand opstak en ons daarmee verlof gaf over te steken. Voor winkels kijken was geen tijd. Zo gingen we elke middag en avond over de Korvelse weg, langs het Mariapleintje en het Onze Lieve Vrouwenpleintje, tot het begin van de Zomerstraat. Daar was het eindpunt van de begeleiding en viel het groepje uiteen. Ieder nam dan zijn eigen weg om naar huis te komen. Mijn doel was de St.Denis waar ik in gezelschap van mijn broer en nog enkele Oisterwijkse jongens mijn middagboterham ging opeten. De overblijvers zaten in de typklas en frater Erminius, bijgenaamd "de Zot" had hier het opperbevel. Hij zag toe dat er voor het eten een kruisje gemaakt en gebeden werd. Omdat ik gewoonlijk wat later kwam en iedereen al aan de maaltijd bezig was, moest ik alleen die Godsvruchtige oefening doen en de "Zot" hield mij dan scherp in het oog. Voor alle zekerheid, je kon nooit weten, bad ik dan een echt Weesgegroetje. Niet tegenstaande al mijn godsvruchtige handelingen ver- trouwde hij me schijnbaar niet. Ome frater, de broer van mijn moeder, zag ik weinig. Na de maaltijd gingen de overblijvers onder elkaar wat voetballen op de speelplaats. Aan drie zijden was een schoolgebouw met grote vensters en aan een zijde een muurtje. In het begin deed ik wel mee, maar de anderen konden het veel beter. Ik rende me rot om ook eens tegen die bal te mogen trappen, maar die kwam meestal daar te neer, waar ik niet stond. Eventjes ben ik nog keeper geweest, maar toen ik een gemakkelijk schot van Bartje Seelen mistte en de bal door een schoolruit vloog, begreep ik dat keeper zijn, toch ook niks voor mij was. Toen ging ik steeds wat vroeger terug naar Korvel en probeerde altijd nieuwe straatjes en steegjes uit om op school terug te komen. Zo leerde ik de binnenstad wat beter kennen.

's Winters gingen wij met de bus naar Tilburg. De A.V.I.O.-bus had het beginpunt van Oisterwijk naar Tilburg bij de Gemullehoeken en daar stapten mijn broer en ik op. Bij de brug van de schone stroom steeg de heer Dijksterhuis in. Hij was leeraar op het Rijks Lyceum in Tilburg en niet katholiek. Op de Lind kwamen Piet Verstappen en Jan van Iersel, schoolvrienden van onze broer, in de bus. Hier en daar werd nog gestopt om nog wat reizigers mee te nemen. Op marktdagen gingen er soms wat boeren en boerinnen mee. In Heukelom stapte eens een dikke boerin op. Bij het kopen van het kaartje had ze al een heel verhaal tegen de chauffeur, Jaanke van Iersel, die de bus die morgen reed. Maar eindelijk kwam die dikke boerin dan naar achteren geschommeld naar een open plaats, vlak voor de zitplaats van de heer Dijksterhuis. Zo als gebruikelijk bij vrouwen en zeker bij deze dikke boerin, werden voor het zitten gaan, de beide armen naar achter gestoken, om de rokken wat op te tillen en dan plaats te nemen. Gewoonlijk duurde deze handeling maar kort en niemand nam daar aanstoot aan. Maar juist als die boerin wilde gaan zitten en er een fractie van een seconde iets meer te zien zou zijn als die kuise rokken, ontdekte zij, dat juist op de plaats voor haar een goede bekende zat. Met haar rokken nog altijd in de hoogte, boog zij zich wat voorover om deze goede bekende te gaan begroeten en onbewust stak ze haar achterwerk nog wat meer achteruit. Toen de heer Dijksterhuis zo plotseling en onverwacht het intime ondergoed van die boerin te aanschouwen kreeg, nam hij in wanhoop zijn hoed af en hield die demonstratief voor zijn gezicht. Maar die boerin nog altijd met haar rokken omhoog, was een heel verhaal begonnen, dacht er niet aan om gaan te zitten en schokte wat met haar achterwerk, want de bus had zich weer in beweging gezet en reed verder. Bij tijd en wijle trok de heer Dijksterhuis zijn hoed wat terzijde, maar het uitzicht was nog altijd stuitend en hij verschool zich weer ijlings achter zijn hoed. Bij den Druiventros, waar de bus een scherpe draai moest maken om op de Bosseweg te komen, raakte de boerin haar evenwicht kwijt en plofte eindelijk op haar zitplaats neer.

Nu kon de heer Dijksterhuis zijn hoed weer weg nemen. Wij, die altijd achter in de bus zaten, hadden volop genoten van het schouwspel en hadden eigelijk meer leedvermaak met de heer Dijksterhuis, dan in de zo tentoongestelde onderbroek van die boerin. De heer Dijksterhuis was leeraar op een niet katholieke school in Tilburg. En goede katholieke studenten lachtten niet om zoiets vulgairs zoals een tentoongestelde onderbroek. Zou zoiets frater Stephanus overkomen zijn, zou dat "DE" schoolgrap van het jaar geweest zijn en er zou hard over gelachen zijn, zelfs door de betroffene. Het hele verhaal zou de ronde door alle scholen gedaan hebben. Zolang de Brabander zelf pikante mopjes verteld over alles wat rokken draagt kan dat altijd. Onder elkaar zien ze daar niets verkeerds in. Zelfs het lijdend voorwerp ziet dat niet als een ondermijning van het kerkelijk gezag. Maar o we' als dat mopje of pikant verhaaltje door een niet katholiek verteld werd, dan ziet de Brabander daar een toespeling op de Katholieke kerk in en zal hij er nooit spontaan om lachen.

's Avonds om vijf uur vertrok de bus vanaf het Piusplein naar Oisterwijk, dus had ik drie kwartier om van Korvel naar het Piusplein te lopen. Vanaf de Zomerstraat, waar we weer op eigen benen stonden, zochten we onze eigen weg. Rond St. Nicolaas was dat steevast de Heuvelstraat met al zijn feestelijk verlichte winkels. Van Nuenen-Boes was de grootste speelgoedwinkel, maar de Hema op het Heuvelplein had ook zijn bekoring voor ons om zijn eenheidsprijzen. Een dubbeltje, een kwartje, twee kwartjes, vijf en zeventig cent en een gulden. Andere prijzen waren er niet. Gingen we niet door de Heuvelstraat, dan liepen we langs de Heikense kerk, het standbeeld van monsieur Zwijsens, langs het paleis-raadhuis, over de Koningswei en door een straatje met de vismarkt, naar het Piusplein. Vlak voor het cafe Oud Holland was het Belgische winkeltje, waar Belgische chocolade en frites verkocht werden. Patat frite was toen nog niet zo algemeen bekend als nu. In Oisterwijk zeker niet. Nee, frite was alleen maar te koop in het Belgische winkeltje achter het straatje bij Oud Holland en als ik vijf cent had, kocht ik daar een builtje frite. Het was een klein winkeltje met een hoog stoepje er voor en van binnen was alles vet en geel van het voortdurende bakken en sissen. Maar zo'n heerlijke frite als toen in dat winkeltje heb ik nooit meer gegeten.

Ber de Kuiper, mijn grote vriend, had ik min of meer uit het oog verloren. Hij was op het Odolphus Lyceum en ging 's morgens altijd met de trein naar Tilburg. In de weekeinden zagen we elkaar nog wel, gingen nog wel eens kijken naar onze oude speelplaatsen en herinneringen ophalen, maar we waren nu wat ouder en verstandiger geworden. Rond die tijd zijn de Kuipers naar den Haag vertrokken. Op Terra Nova kwam Arnold Meyer te wonen, leider van het toenmalig " Zwart Front". De jonkheer was ook lid van die partij en had zijn villa aan de leider verkocht. Terra Nova werd het Zuiderkwartier van deze beweging. In den Haag kwam het Hoofdkwartier. Voor die tijd was het Partijbureau aan het einde van de Gemullehoeken weg, naast Hotel de Linden. Daar woonde Jan van de Wiel, Meyer's trouwe discipel. Dit huis had altijd onze belangstelling, omdat voor de ramen een exemplaar van het weekblad "Zwart Front" was opgehangen met politieke tekeningetjes en dik gedrukte schandalen uit het toenmalige politieke gebeuren, gezien door het oog van Arnold Meyer. Als goede vrienden van Ber en Pim, wiens vader lid was van de partij van Meyer, moesten we daar altijd even kijken en lezen, wat daar allemaal verkondigd werd, al snapten we er weinig van. Ik had aleen maar interesse voor die tekeningen.

Zwart Front was een eigenaardig samenraapsel van leden uit alle bevolkingsgroepen. Aan de ene kant waren daar jonkheer de Kuiper (wel onder voortdurend protest van zijn vrouw). Mijnheer Jansen, directeur van de OVO-puddingfabriek (zijn vrouw was familie van de Bischop van den Bosch), Sjarel Graft, Jan van de Wiel, Michels, houder van een goed lopend cafe in de Stationsstraat, van den Boogaard van de drukkerij, etc. etc. Aan de andere kant de grootste lawaaischoppers van het dorp. Toch hadden veel mensen in het dorp sympathie voor Arnold Meyer en zijn beweging. Ze waren geen lid van de partij, maar hadden toch veel plezier als er weer eens een of andere stunt, door de stoottroep van de partij, was uitgehaald. In die tijd had Arnold Meyer in zijn weekblad Zwart Front een minister beledigd en daarvoor moest hij de gevangenis in. Ik meen van zes weken. En natuurlijk werd hij na deze zes weken feestelijk aan de gevangenis in Breda opgewacht en onder luid gejuich naar een zaal gebracht, waar hij een felle rede hield. Arnold Meyer moet toen gezegd hebben; "Zo sta ik er op, dat de eerste, de beste kameraad mij op het gezicht zal slaan, als ik mijn idealen ontrouw zou worden!". Ber en Pim kenden de tekst van buiten en vertelden het mij. Alleen dat laatste stuk heb ik onthouden.

Mei 1935 zou er een landdag van Zwart Font in Oisterwijk gehouden worden op een grote wei op den Weyenberg van Schoenmakers aan de Gemullehoeken weg. De partijgenoten timmerden een groot spreekgestoelte in elkaar, want de leider zou een belangrijke en grote rede houden. Er was een geweldige spanning in het dorp, omdat juist in die dagen Arnold Meyer was ondergedoken, vanwege die belediging van een Minister. De Leider was onvindbaar. Hoe zou hij dan die rede kunnen houden? Maar de partij genoten werkten onverdroten aan dat podium verder, want de Leider zou beslist spreken. De politie en marechaussee hielden huiszoeking bij de diverse kameraden, maar Meyer was en bleef onvindbaar. En toch was aangekondigd, dat Arnold Meyer zou spreken en daar bleef het bij. De dag van die grote meeting was aangebroken. Aan de ene kant wemelde het van kameraden en mensen, die de Leider zien en horen wilden, aan de andere kant waren was de politie bijzonder actief en controleerde alles en iedereen. Geen auto werd ongemoeid gelaten en naarmaten de tijd verstreek en de landdag zou beginnen, steeg de spanning. De wei van Schoemakers zat vol met kameraden en getrouwen en de grootste rabouwen van het dorp liepen uitdagend en trots over het terrein in een zwart hemd, dito rijbroek en laarzen en schreeuwden te pas en te onpas "Zwart Front' en "Storm op de staat". Iemand klom op het podium en verkondigde doodleuk aan, dat nu de Leider zou gaan spreken. En tot ieders verbazing kwam Meyer onder het podium vandaan en onder grote jubel en een donderend applaus beklom hij het preekgestoelte. De politie greep niet in, maar trok een cordon om het hele terrein. Meyer had drie dagen onder dat podium gebivakerd en op een strozak geslapen, streng bewaakt door de stormploeg. Na afloop is Meyer gearresteerd en hij verzette zich ook niet. Natuurlijk vond dit Huzarenstukje geweldigen bijval bij de bevolking van Oisterwijk. Zelfs trouwe aanhangers van de Rooms Katholieke Staatspartij moesteneesmuilend mee lachen. Van dit alles heb ik maar weinig gezien. Toen ik zo oud was interesseerde ik me niet voor zulke dingen. Er moest geleerd worden. Ik geloof zelfs dat de jongens uit Oisterwijk die dagen extra veel huiswerk opkregen op de Tilburgse scholen. Over Meyer en dat soort dingen, werd ons niets verteld. De Staatspartij was toen de alleen zaligmakende partij. Ik weet nog, dat er tijdens de verkiezingen op de lagere school een extra Weesgegroetje is gebeden voor die staatspartij. Maar Kees van Dal is toen in de klas rechtop gaan staan en zei, dat hij dat "Verrekte". Voor die vloek werd Kees gestraft en de kinderen van van Dal gingen van toen af aan naar de openbare school.

In de vacantie's werd door ons hoofdzakelijk gewandeld. Alle schoolvrienden, ook die van onze Broer, kwamen naar het Klompven gefietst en zetten daar hun fietsen neer. Van uit My Home werden er hele dagtochten uitgezet, te voet wel te verstaan. Allemaal hadden we een pakje boterhammen meegenomen en bij een boer onderweg werd melk gekocht. Er is heel wat afgepraat. In groepjes trokken we over de hei, door bossen en over moerassen. Elk groepje had zijn eigen filosofie en ieder wist wel welk groepje het beste bij hem pastte en verveelde je de gespreksstof van de ene groep, sloot je je bij een andere aan. Het groepje van Edmond van Dungen was meestal ook mijn groepje. Edmond had veel fantasie en de meesten van ons waren een paar weken geleden in het Wapen van Oisterwijk naar een hypnotiseur gaan kijken. Hypnose en occulte verschijnselen waren een zeer geliefd onderwerp. Edmond had daar bij nog een Engels boek te pakken gekregen. Van het een komt het ander; we besloten een club op te richten, die zich met hypnose en aanverwante zaken, zou gaan bezig houden. Er werden enkele spelletjes en trucjes geleerd en we hadden er veel sucses mee. Ed fungeerde meestal als hypnotiseur en wij waren de helpers. Toen we thuis op My Home eens en voorstelling gaven, was zelfs onze Jan verbaasd. Meestal liet hij dat studentengedoe maar links liggen; dat was zijn wereld niet.

Het meest sucsesvolle trucje was dat met een speld. Ed, de hypnotiseur, werd door twee vrienden naar de keuken gebracht en daar geblindoekt. Ondertussen mocht onze Jan met een speld in de muur van de serre prikken, waar die voorstelling werd gegeven. Dat piepkleine gaatje werd met potlood gemarkeerd, zodat iedereen dat goed kon zien. Dan werd Ed weer uit de keuken gehaald, nog altijd geblinddoekt. Ed hield een hand van onze Jan vast en kreeg die speld in de andere hand gedrukt. Iedereen zweeg en keek gespannen toe. De geblinddoekte Ed stond midden in de serre en begon nu indringend met Jan te praten:"Jan, denk diep, denk diep Jan!" en Ed maakten een pasje vooruit. "Jan, denk diep, denk aan het punt waar jij dat gaatje geprikt hebt, denk diep Jan!" En weer schuifelde Ed een paar pasjes naar de muur toe. En naar de goede muur, tot grote verbazing van de aanwezigen. "Jan, denken, dieper denken, denken Jan!" onze Jan werd er zenuwachtig van en zei:"Ik doe gedomme niks anders!" Maar Ed bleef maar doorzeuren en onze Jan moest denken. Het heeft een kwartier geduurd en toen stak die speld op een paar centimeter na op de zelfde plaats als onze Jan voorheen geprikt had. Behalve wij, die het trucje kenden, was iedereen met stomheid geslagen. Ed rukte zijn blinddoek af en viel uitgeput op een stoel neer. Maar dat was flauwe kul, dat wisten wij, dat hoorde er bij. Maar moeder vroeg bezorgd:"Word je niet goed Ed. Zal ik iets te drinken halen?" Daarmee bedoelde ze een klein glaasje cognak in te schenken. Niet als drank, maar als geneesmiddel om een opkomende flauwte tegen te gaan. Maar zo ver ging Ed ook weer niet en schudde met zijn hoofd van nee. Aan de gezichten van de helpers was wel te zien dat er iets niet deugde; maar wat? Onze Jan wilde het weten en wou, nu meteen, in de club opgenomen worden. Na veel heen en weer gepraat en onder belofte van strenge geheimhouding en zo, werd hij in de club opgenomen en in de geheimen ingewijd. Dat: "Denk Jan, denk dieper!" is later een stopwoord in de familie geworden. Als iemand in de familie iets zeer onwaarschijnlijks vertelde, dat niemand geloofde en we eigenlijk zouden moeten vragen:"Hoe zit dat dan?'of "Hoe kan dat nou?" zei men nu tegen de fantast:"Denk dieper man!" en dan wist de fantast wel, dat hij niet geloofd werd.

Na de Augustusvacantie begon het tweede leerjaar in Tilburg. Mijn eindrapport van het afgelopen jaar was zeer goed geweest, zelfs ome frater, die gewoonlijk in de zomervacantie naar Oisterwijk kwam gefietst had het over de brillante leerling. Uit liefhebberij of scheppingsdrang was ik in de vacantie een beetje gaan schilderen met olieverf. Echt linnen had ik niet. Maar vader bracht van de fabriek dikke, zwaar gepapte katoen mee en moeder naaide daar hemden van voor de kinderen. Als die hemden een keer gewassen waren, was de pap eruit verdwenen en was de katoen in orde. Moeder had ergens van die geknipten hemden liggen en zou die wel eens aan elkaar naaien. Maar op zoek naar linnen vond ik die onderdelen. Ik nam zo'n lap mee en begon met mijn artistieke bezigheid. Op een achterpand schilderde ik de oude boerderij van Besselaar. Ik was daar juist mee bezig was toen ome frater kwam. Ome frater schilderde zelf ook en hij moest komen kijken of zijn neefje talent had. Mijn atelier was een klein kamertje achter de badkamer en daar kreeg ik van mijn oom het eerste ondericht in "Schilderen". Hij meende serieus dat ik wel talent had en gaf mij wat raadgevingen over perpectief en kleuren mengen. Moeder kwam even later ook naar dat kamertje, maar toen zij dat stuk hemd zag met een boerderij er op, werd ze boos en legde ter plaatse beslag op dat linnen. "Om de snippertjes niet!": dat was moeders vloekwoord als ze heel kwaad was. Later heeft ze dat hemd in elkaar genaaid met die oude boerderij in aanbouw er op. Bij het wassen zou die verf er wel uit gaan, meende ze. Toen ze het aan elkaar had genaaid, hield ze het met gestrekte armen voor zich uit en moest er toch om lachen. Maar na het wassen was het nog vol met verfsporen en niemand wou het aan.

De eerste nieuwe schooldag stond in het teken van diepe droefenis. De Koningin van Belgie was verongelukt in Zwitserland en daarover waren de fraters bedroefd. Op de lessenaar van de frater stond een foto van de verongelukte koningin met een brandend kaarsje er voor. De frater begon uitvoerig te vertellen over het Belgische koningshuis en over de Belgen zelf. Belgie was verdeeld in Vlamingen en Walonen. Over de Walonen werd weinig verteld, die waren schijnbaar niet zo belangrijk. Voor het eerst hoorden wij iets over "De Vlaamse Leeuw", het boek van Hendrik Concience. De frater sprak over bekende vlaamse schrijvers zoals Rodenbach, Stijn Streuvels, Felix Timmermans, Ernst Cleas en niet te vergeten Guido Gezelle: De grote vlaamse dichter en hij was pastoor geweest. Ook werd de tiendaagse Veldtocht uit de doeken gedaan. Maar heel veel sympatie voor dat Hollandse leger had de frater niet en we kregen de indruk dat dat leger alleen maar uit Geuzen van boven de Moerdijk, bestond. En wij, Brabanders hadden er eigenlijk niets mee te maken gehad. In onze gedachten gingen we gevoelsmatig gemakkelijker over de Belgise grens, dan over de Moerdijk, waar we toch binnen de landsgrenzen bleven. Veel mensen uit ons dorp waren weleens in Belgie geweest. Meestal voor hun plezier; naar Antwerpen, Turnhout, Poppel en kleinere dorpjes vlak over de grens.

Belgie is ook het eerste buitenland geweest, waarin ik (letterlijk) een voet gezet heb. Ome Giel, die met een zuster van mijn moeder was getrouwd, was grenskommies in Baarle Nassau en daar mocht ik eens met moeder heen. Ik was toen, geloof ik, ongeveer zes of zeven jaar oud. Met ome Giel mocht ik naar de Nederlands- Belgische grens lopen. Het was niet ver weg en bij een klein wachthuisje zou dan die grens zijn, maar ik zag geen streep of zoiets en alles zag er aan de Belgische kant net zo uit als aan deze kant van de grens. "Kijk", zei ome Giel, "hier sta ik nog in Nederland, maar" en hij maakte een grote stap, "en nu sta ik in Belgie!" Aan zijn hand mocht ik dat ook doen. "Hier staan wij in Nederland en nu" en we stapten beiden een grote stap voorwaarts, "zijn we in Belgie!" Ik was toen nog op de lagere school, tweede klas, meen ik, maar ik heb dat, de volgende dag, op school wel verteld: "In ben toch lekker in Belgie geweest en julie niet!"

Een paar dagen later kregen wij op school allemaal een bidprentje van Koningin Astrid (zie fotobijlage map 6, achterkant). Ik heb, zoals dat toen de mode was, het in mijn kerkboek gelegd, maar toen een kerkboek uit de mode begon te raken, borg ik het ergens anders op. Dit tweede jaar in Tilburg zag ik ook echte studenten van de hogeschool in hun ontgroeningstijd. Er zullen er in het eerste jaar ook wel geweest zijn, maar toen had ik met mijn eigen school zo veel te doen, dat mij dat ontgaan is. Maar nu ging ik er met een paar schoolvriendjes heen; Johnny Vermeer, Leo van Oudenhoven, Wim Verheien en Kees de Kort. Het waren allemaal jongens, die na de Zomerstraat, zonder begeleiding, verder naar huis moesten. Mijn fiets stalde ik altijd op de St. Denis. Dus sjouwden we met zijn vijven zo vlug mogelijk naar de Heuvel om die studenten te zien. Ze liepen allen met een kale kop en hadden oude en versleten kleren aan, die maten te groot waren en meestal hadden ze een stuk karton op hun buik hangen, waarop iets stomp- zinnigs geschreven stond. Kwam er een oudere student opdagen, met een groene of rode barret op, ging die hooghartig voor die arme jongen staan en deze moest dan met de mouwen van zijn jasje, de schoenen van die student poetsen. Als loon kreeg de slaaf dan en geldstukje toegeworpen, waarvoor hij dan, plat op de knieen gaan liggen gelijk een mohamedaan, om daarmee nederig zijn dank te betuigen. De groene studenten staarden apatisch voor zich uit, alsof ze in trance waren en geen weet van het gebeuren hadden. Midden op de Heuvel zagen we ook een stel studenten in een bokkenwagen, die werd getrokken door op de knieen kruipende jonge studentjes. Hogeschoolstudent zou ik nooit worden, maar ik geloofde toch niet, dat ik mij dat ontgroenen zou laten welgevallen. De grote grap, die alleman kende, was het standbeeld van Willem II op het Heuvelplein, schuin van achteren te benaderen. Op zeker moment zag men van de hand, waarmee hij zijn sabel zo sierlijk vast hield alleen maar die duim. Als men niet beter wist, zou men kunnen denken: "Hij staat Manneke Pis van Brussel na te doen". Toch hadden de Tilburgers wel ontzag voor dat beeld en ook voor Willem II zelf. Maar oude Tilburgers beweerden nog (onwettige) kinderen van deze vorst met naam en toenaam te kunnen noemen en ook waar ze in Tilburg woonden.

Thuis was er groot nieuws; onze Jan moest in dienst en hij nam dat vreugdevol op. Hij wilde naar de Huzaren. Geen mooier leven als bij de Huzaren, was nu zijn parool. Eerst kwam de keuring en hij werd goedgekeurd. Bij die keuring mocht hij zeggen bij welk wapen hij dienen wilde en dat was:"Bij de Huzaren!" en nu maar afwachten of zijn wens vervuld zou worden. Maar eindelijk kwam dan het bericht dat hij dan en dan op de Trip van Zoudtlandkazerne in Breda moest verschijnen. Dus bij de Huzaren. Vader was niet zo enthousiast en hield Jan de beperkingen van het soldaat zijn voor: "Je bent daar niet het zoontje van de baas en daar zullen ze jou wel leren wat orde en tucht is en misschien is het ook wel eens goed dat je onder streng commando komt te staan!" Jan lachtte er mee; er was op dit ogenblik niets mooiers als het soldatenleven bij de Huzaren. Vlak voor het vertrek naar Breda, raadde vader hem nog aan: "Zie dat je korporaal of wachtmeester wordt, want het tractement van een gewoon soldaat is geen tien procent van wat je nu hebt!" Jan liet het allemaal langs zijn kouwe kleren afglijden en vertrok.

Na veertien dagen had Jan verlof en kwam naar huis als Huzaar. Hij had hele verhalen over de dienst en de kazerne; hij sprak over Sikken, over de Ritjan en Adjudant Vogel en met de laatste had hij al overhoop gelegen. Het soldij was een jodenfooi, vond hij. Vandaar dat hij die eerste keer in zijn soldatenpakje de familie afliep, want voor een arme Huzaar was elk dubbeltje welkom. Later deed hij dat niet meer, moeder stuurde hem regelmatig een pakje op. Eigenlijk vond moeder dat wij wel iets van ons tractement aan broer soldaat konden afstaan, maar toen onze soldaat de volgende keer dat hij weer met verlof kwam, thuis vol trots vertelde, dat hij acht dagen in de petoet had gezeten, was dat voor ons een goede reden om van die vrijwillige bijdrage voor de brave soldaat af te komen. Soms bracht hij wat huzarenvrienden mee naar huis. Nette kerels, buiten model gekleed en ze zeiden tegen vader en moeder Mijnheer en Mevrouw. De volgende keer waren het echte rabouwen en onze vader werd "Sjefke" genoemd en moeder: "Vrouwke" en dan wisten we thuis niet meer hoe we moesten kijken. Na een half jaar werd onze Huzaar naar den Haag overgeplaatst en kwam hij niet meer zo dikwijls naar huis. Jan verkocht nog al wat schoenen en laarzen aan het kader, die op de fabriek gemaakt werden en daar verdiende hij wel iets extra's mee. Had Jan soms midden in week wat verlofdagen, mocht hij op de fabriek komen werken en die verdienste zelf houden. De enige onderscheiding, die mijn broer kreeg in die ruim anderhalf jaren dienen, was "Optisch Seiner en Telefonist". Daarom had hij op linkermouw van zijn uniformjas, een insigne met twee gekruiste vlaggetjes. Verder was hij een prima ruiter en de grootste deugniet van het hele Regiment. Op een maneuvre wist hij het zo te versieren, dat hij met enkele kornuiten, een drijfjacht organiseerde en later de buit aan de ritmeester verkocht, die er geen flouw benul van had dat die haasjes, die mijn broer aan hem verkocht, tijdens de dienst in een militaire actie gesneuveld waren.

En paar keren heeft mijn broer, als hij met verlof was (en veel geld had) een paard gehuurd bij een manege in Tilburg. In volle galop kwam hij dan naar Oisterwijk gereden, waar alle vrienden op hem stonden te wachten. Op en rond het Pazo terrein werden er Huzaren kunststukjes uitgevoerd. Ook vader ging mee kijken. Moeder bleef thuis omdat zij binnenkort weer een baby verwachtte. De moedigste vrienden mochten ook op het paard zitten, maar Jan kende allelei truckjes om het paard te laten schrikken, zodat de moedige vriend van het paard donderde. Edmond van Dungen was zo enthousiast van dat paardrijden, dat hij de hele vriendenkring wist op te jutten, om een paar weken tractement op te sparen en dan paarden te gaan huren in de Tilburgse manege. Het voorstel werd aangenomen en een paar weken later was het zo ver. Edmond, onze Broer, ik en nog een paar anderen zijn toen op die paarden naar Oisterwijk gereden. Tot in de Beukendreef ging alles prima en de paarden gedroegen zich beter als paard, dan de ruiters als ruiters. Niemand wist eigenlijk iets van paardrijden af en daarom draafde iedereen rustig over die zandweg verder; tot dat die zandweg klinkerweg werd en daar begonnen de problemen. Het paard van mijn broer struikelde en schoof in een slootkant. De ruiter vloog er voorover af maar mankeerde niets; maar het paard had een diepe snee op zijn bil. En in een zeer rustig tempo zijn de paarden naar de manege terug gereden, afgezadeld en in de stal terug gebracht. Over die krats op die paardenbil werd niets gezegd. Maar later is de eigenaar van die manege verschillende keren bij ons geweest en eiste schadevergoeding. Edmond beweerde echter dat die paarden alle verzekerd moesten zijn tegen zulke gevallen, dus werd er op die eis van schadenvergoeding niet ingegaan. Maar paarden huren op die manege was er niet meer bij. Edmond heeft mij eens, midden in de nacht, uit het bed gehaald. Het was volle maan, dus licht genoeg om achter de Rosephoeve in een wei een paard te vangen en daarop in de maneschijn, die wei rond te crossen. Wel heel leerzaam, maar om dan een paar uren later weer op de fiets naar Tilburg te rijden, om daar het onderwijs te volgen, was toch te vermoeiend. Edmond was toen op de St Joseph school op den Heuvel.

Ons nieuwe zusje werd vijf september '36 geboren. Het heette Josepha en werd "Zeetje" genoemd. Ik begon juist aan mijn volgend nieuw schooljaar in Tilburg op de Aloisius op Korvel. 's Morgens voor het naar school gaan, mocht ik even in de slaapkamer, waar het nieuwe kindje in een wiegje lag, komen kijken. Martina Boons, de baakster, stond voor de deur, met de vinger op de mond, dat ik stil moest zijn, want moeder sliep nog. Waarom weet ik over dat geboren worden van al die jongere broertjes en zusjes mij zo weinig te herinneren? Van de tijd, toen Ankie, het op een na jongste zusje geboren werd, kan ik mij alleen herinneren, dat ik toen al in Tilburg op school was. Dat was in Januari en onze Broer en ik gingen 's morgens om acht uur met de bus naar Tilburg naar school. 's Avonds was het kindje er. Was het omdat het "Kopen van Kindjes" bij ons thuis zo'n regelmatig terugkerende gebeurtenis was? Dat het daarom eigenlijk niets bijzonders was? Noch door vader, noch door moeder, werden wij ouderen ooit ingelicht als er weer een kindje gekocht zou worden. Ik was toen toch wel zo oud, dat ik iets gemerkt moet hebben. Maar alles is gewoon verder gegaan en met de beste wil van de wereld, kan ik mij niets herinneren, ooit ook maar iets gezien of gehoord te hebben over de komst van een nieuw kindje. Ook geen herinneringen over een opmerking van een van de familie, dat betrekking zouden kunnen hebben op de komst van zo'n baby. Wel ken ik de namen nog van de baaksters die in de loop der jaren bij ons geweest zijn. Jans van Bijnen moet wel een van de eersten geweest zijn; dat was nog voor de periode aan de Suisendijk. Ook Frau Laak moet uit die periode stammen. Niet vrouw, maar Frau Laak. Zij woonde in den Boomgaard en had een winkel. Haar man, Janus Laak werkte bij ons op de fabriek. Ze hadden een zoon: Jantje. Dan was er Bet de Groot, getrouwd met Piet van Dungen; die heeft ook bij ons gebakerd. En Martina Boons, die bij de geboorte van ons jongste zusje gebakerd heeft.

Piet van Dungen was een kaartvriend van vader; hij werkte ook op de fabriek. Dikwijls moest ik, als vader wat vroeger thuis kwam en zo half en half de neiging had, om ergens een catske te gaan drinken, naar Piet van Dungen gaan om te vragen of hij kwam kaarten. Piet van Dungen woondde in het dorp, over de vuile stroom, juist voorbij de Weyenberg. Heel vroeger woonde Piet van Dungen in de Boomgaard, maar toen er drie huizen gebouwd werden op het weiland naast de Weyenberg, heeft de familie van Dungen het middelste huis gekocht. Van My Home naar de Weyenberg was ongeveer een kwartier lopen. Piet was gewoonlijk in de keuken met iets bezig, maar als ik vroeg:"Onze vader heeft gevraagd of ge komt kaarten?" ging hij mee. Zo'n kaartavondje was heel gezellig. Vader en Piet dronken een catske uit vaders fles en zo, tussen het spelen door werden er door Piet altijd interessante dingen verteld. Als wij ons huiswerk gemaakt hadden, mochten we ook in de serre komen, waar het kaartspel gespeeld werd. Zo waren vader en Piet op een avond bezig de bij- en scheldnamen van alle mensen uit het dorp op te noemen. Sjef Vriends, de kastelijn van de "Gouden Leeuw" zou een schrift hebben met over de twee honderd scheldnamen er in. Dat den Bels, die vlak in de buurt van Piet woonde, eigenlijk Paaimans heette, daar keek ik raar van op. Het werd alleen anders geschreven en het was geen familie van ons. Paaymans, de veearts, was ook geen familie. Sjans Mels van het snoepwinkeltje op de Hoogstraat, bij iedere schooljongen bekend, zou wel familie van ons zijn; langs vaders kant. Ook Marinuske de Klepperman (Couwenberg) was ver weg, familie van ons.