INHOUD
Jo Janssen
HOME
FOTOGRAFIE
KUNST
SPECIAAL
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
INTERVIEWS

PRINT PAGINA
 

Jo Janssen

 


Sylvia Borin

Met onregelmatige tussenpozen vertrok het ene familielid na het andere naar het Rijk der Hemelen. Zij was de laatste van haar generatie. Na een weekje bedrust blies ze bijna geruisloos haar laatste adem uit. De drie-ennegentig was ze ruimschoots gepasseerd.
Nu lag ze in een chique kist op de katafalk, overdekt met witte rozen. Natuurlijk werd gerouwd om haar verscheiden, maar de nabestaanden aanvaardden haar dood in de overtuiging dat ze – na zo’n lang en godvruchtig leven - goed terecht zou komen. De andere overleden familieleden zouden haar zeker opwachten bij de hemelpoort: een ontvangstcomité in witte gewaden dat haar zou begeleiden naar de geheimenissen van het hiernamaals. 

De dikke muren van de parochiekerk beschermden de kerkgangers enigszins tegen de hitte buiten, waar de temperatuur alweer tropische waarden had bereikt. Het was de warmste zomer sinds eeuwen. Men was luchtig gekleed, in bloes, overhemd of zomerjurk. Hier en daar knielde een man in korte broek op de kerkbank, het voorhoofd droogdeppend met een zakdoek. Vanaf het oksaal dwarrelden veel valse noten naar beneden. De bejaarde dames en een enkele verdwaalde heer deden hun uiterste best zoveel mogelijk recht te doen aan de melodie zoals die door de componist was genoteerd. Maar, zeker toen het lied tweestemmig werd, schoven de noten tegen elkaar als schaatsers die zich ongeoefend op glad ijs waagden.
Omdat het dorpje tegen de Duitse grens aanleunde, waren de meeste gezangen in de taal van de buren. Een taal die veel dichter hun eigen dialect benaderde dan de in noordelijke streken meer gebruikelijke Engelse hymnen.
De vaste gezangen werden in het Latijn gezongen: requiem aeternam, sanctus,  benedictus en agnus dei.
Omdat ik te laat was – lange files en oververhitte motor- was ik neergestreken op de kerkbank die direct na de kerkdeur tegen de achterwand stond, naast de in de muur gemetselde hardstenen wijwaterbak. Vroeger hingen daar de duivenmelkers scheef op hun ene knie, de andere omhooggetrokken. Met het rechter oog volgden ze de ceremoniële handelingen op het hoogaltaar, met het linker hielden ze de lucht scherp in de gaten. Bij de eerste passerende duif vlogen ze dan de kerk uit om op tijd te kunnen klokken als de duiven op de klep vielen.
Naast me knielde een gezette man, luchtig gekleed, het overhemd wijd open, licht groene bermudashort, het grijze haar bijeengehouden in een lange staart die eindigde tussen de schouderbladen.
Zodra de zangers boven ons hoofd een lied aanhieven, krulde hij zijn tong, tuitte de lippen en volgde met vibrerende fluittonen de melodie die over ons werd uitgestort. Bij het laatste gezang van de dienst haalde hij extra flink uit. De dames en heren van het uitvaartcentrum die achter in de kerk al in het gelid stonden om naar de katafalk te schrijden, keken verbaasd om naar de fluiter die het gezongen in paradisum deducant te angeli  loepzuiver begeleidde.
De hoofddame fronste theatraal haar wenkbrauwen en siste een afkeurend psssss. De fluitist ging onverstoord verder. Hij waagde zich zelfs aan een tegenmelodie toen het koor de overledene toezong dat ze zou opgenomen worden in het koor der engelen. Zijn lied vlocht zich tussen de gregoriaanse melodie door als een gouddraad in het borduurwerk op een oud kerkgewaad. Een van de dragers was zo gefascineerd door het kunstig gefluit dat hij een stap te laat aanzette toen de anderen al naar voren liepen om de bloemen van de kist te halen.
‘Karel, let op,’ fluisterde de hoofddame vanuit haar linker mondhoek. Met rechte rug, een zwart bolhoedje op haar door de warmte rood aangelopen gelaat, schreed ze waardig naar voren. Na de ceremonie met wierook en wijwater rondom de kist zong het koor nog een afgrijselijk gezang.
De kunstfluiter boog eerbiedig zijn grijze hoofd toen de kist, gevolgd door familieleden, de kerk werd uitgedragen.
Later, tijdens de koffietafel, hoorde ik wie hij was. Ik moest hem gekend hebben, zei mijn broer. Vroeger stond hij achter de toonbank bij de kruidenier in de Beekstraat. ‘Hij is nog een ver familielid, weet je. Hij is een kleinkind van de broer van onze grootvader.’
Ik herinnerde me iets. ‘Wat doet hij nu. Werkt hij nog, of zo?’
‘Och, hij is altijd vrijgezel gebleven en nadat de winkel werd opgeheven heeft hij hier en daar wat gescharreld.  Als er weer een weduwe bijkomt in ons dorp zorgt hij er voor dat het voortuintje goed onderhouden blijft. En als dat nodig is, doet hij ook de achtertuin.’
‘Een echte tuinfluiter dus,’ veronderstelde ik, ‘oftewel een sylvia borin extraordinarius’
‘Zo zou je dat kunnen zeggen,’ beaamde mijn broer.