Het
Versenboek van Willem Offermans kent een tweede
aanduiding, die tevens de titel vormt: ‘Hollandsche
Gezelschap Liederen’. De inhoud van deze verzameling
teksten is alleen met beide titels te benoemen. Daarvan
was de schrijver zelf zich ook al bewust, want hij
voegde het etiket met het in schoonschrift geschreven
‘Versenboek’ later toe aan zijn collectie. De
eerdere naam die hij gaf, duidt op teksten die onder
begeleiding van een instrument werden voorgedragen of
die met of zonder instrumentale ondersteuning werden
gezongen. Het lag blijkbaar in zijn bedoeling teksten te
noteren die geschikt waren voor samenzang. Maar zo liep
het niet.
Over
202 pagina’s noteert Offermans doorlopend 49 teksten.
Liederen en verzen. Daarvan schreef hij er 47 in de ‘Hollandse’
taal, 2 in de Franse, en 2 in een Brabants dialect. Een
nadere benoeming van het gebruikte dialect kan ik niet
geven. Mogelijk heeft de auteur het Bosch gebruikt, de
taal uit zijn stad. Toch heb ik het gevoel dat het
dialect meer richting Breda wijst. Een streekdialect
wellicht. En daar is nog een aanwijzing voor: Offermans
bracht als soldaat een aanzienlijk deel van zijn leven
door in het Bredase gebied.
Aansluitend
aan de ‘versen’ heeft Offermans de inhoud
chronologisch genoteerd op drie bladzijden. Alleen de
eerste twee zijn nog aanwezig. Totaal 204 beschreven
bladen, met een losstaande titelpagina. Het geheel
bestaat uit ingebonden katernen. Vermoedelijk waren er
oorspronkelijk 208 bladzijdes, 6 katernen van 32 (8
drukvellen) en 1 katern van 16. Technisch gezien is het
totaal van 208 veel aannemelijker. Drs. J.A. Stroucken
noemt in het artikel ‘Het versenboek van P.H.Offermans’
de titelpagina die volgens hem er later los is
ingeplakt. Ik denk hier met Stroucken mee, maar ga
ervanuit dat het titelblad aanvankelijk deel uitmaakte
van het gevouwen drukblad waarop, achterin het boek, de
derde inhoudspagina kan hebben gestaan. Die is later
verloren gegaan. Het eerste blad, dat gedateerd is op 14
december 1867, is er daarom los weer ingeplakt.
De
liederen en verzen zijn voorzien van een titel, die
Offermans in gekalligrafeerde letters neerzette. Op
enkele uitzonderingen na gebruikt hij daarvoor een
gotische letter. Naar het mij schijnt, is het andere
lettertype een probeersel, of een fantasie van de
auteur. Hij brengt hier en daar versierselen aan, die
meer op een oefening van de hand lijken dan op een
verfraaiing van de aanhef.
Stuk
voor stuk zijn de titels al op het eerste oog goed
leesbaar. Dat kan niet gezegd worden van de rest van het
handschrift. Over het grote geheel is het redelijk
leesbaar, maar het maakt een slordige indruk. Het lijkt
vaak in grote haast geschreven. Het schrift is soms zo
klein dat er geen onderscheid meer is tussen een e, o,
n, r of a. Ten koste van de leesbaarheid.
Het
handschrift is duidelijk wel van een en dezelfde
persoon. Offermans laat de regels ook wel eens aflopen;
knoeit het laatste woordje priegelig klein aan de zin
vast, terwijl de ruimte dat niet toelaat.
Ik
heb mij verdiept in de inhoud en de stijl van de teksten
om te ontdekken of Offermans de bedenker van de teksten
is, met andere woorden de schepper, of dat hij teksten
die hij hoorde of kende uit overlevering, genoteerd
heeft. Ik kies, nu, voor het eerste. Zijn schrijfstijl
is overal dezelfde. Dat bewijst dat hij de schrijver
moet zijn. De tijd die hij doorbrengt als soldaat en
korporaal in de Infanterie lijkt een bron te zijn
waaruit hij zijn verhalen putte (dat leid ik ook af van
de data in het schrift, ik kom hier nader op terug).
Ik
stel me zo voor dat soldaten onder elkaar, bijeengewaaid
uit alle windstreken, elkaar onderhielden met hun
belevenissen, die dan opgetekend werden. Of dat
Offermans hun wat ontspanning bood met zijn
voordrachten.
Het
eerste dat hij geschreven heeft is het titelblad, 14
december 1867. Dan volgt zijn eerste tekst, ‘Bruilofsliedje’
passend op de melodie van ‘Wien Neerlands Bloed’, in
een merkwaardige volgorde genoteerd, couplet 4, 5, 6, 7,
3, waarbij na 5 en 7 geen tekst volgt. Het geheel
bestaat uit drie coupletten die ritmisch juist
geschreven zijn op de aangegeven melodie, en die in
volgorde juist zijn. De schrijver heeft, naar mijn
gevoel, hier een tekst geschreven ter gelegenheid van
een huwelijk waar hij, als verwant of bekende, bij
betrokken was. Voor deze gelegenheid schreef hij zijn
eerste tekst, met de bedoeling meerdere liederen voor
zulke gelegenheden te gaan schrijven. Dat suggereert de
titel althans. In 1867 treedt hij in dienst van de
Infanterie. Zijn tweede lied ‘Riproche’ is het
trieste verhaal van een jonge soldaat die voor zijn
vaderland vecht tijdens de Franse Revolutie, dat hij
noteert in zijn schrift wanneer hij weer thuis in Den
Bosch is, met verlof. Een verhaal dat mogelijk zijn
ervaring in dienst verwoordt, zijn gevoelens om wel te
verstaan.
En
in plaats van vrolijke gezelschapsliederen volgen zo
enkele voordrachten die de maatschappij op de korrel
nemen, soms spottend, soms vol humor. Geen echte
meezingers, wel smakelijke verhalen die ter vermaak bij
de haard of de markt beluisterd konden worden. Ging hij
naar de Bossche markt om daar zijn teksten ten gehore te
brengen tijdens de drukke markthandel? Wilde hij uit
protest of als propaganda het volk toezingen over de
wantoestanden, het vervallen van de levensstandaard, het
groeiende verschil tussen arm en rijk? Later volgen in
zijn schrift weer feestliedjes en sketches, maar ook
dramatische liederen zoals ‘La mort de Jeanne d’Arc’.
Zijn
verzen en liedjes ben ik nog niet tegengekomen in
beschrijvingen van en over marktliederen, en lijken dus
niet, ook niet mondeling, te zijn doorgegeven. Slechts
een enkele tekst is door de volgende generatie(s)
overgenomen, om op feesten voor te dragen. Dat gegeven
vind ik terug in het artikel ‘Het versenboek van P.H.Offermans’
door Drs. J.A. Stroucken. Degenen die zich hiervoor de
moeite hebben genomen zijn blijkbaar in het bezit
geweest van het originele handschrift van Offermans, van
het Versenboek dus.
Over
de overleveringen van de teksten kan ik op dit moment
het volgende vaststellen. In het boek Liederen en
Dansen uit de Kempen door Harrie Franken vinden we
‘Wie is de zuster van de thee’ terug, ‘Het
koffielied’ en ‘Wie praalt er aan ’t hoofd der
heldenstoet’. Hij noemt deze in een opsomming van
titels die alle staan voor dezelfde melodie. Willem
Offermans schrijft zelf het ‘Koffielied’ [pag.
63-66], dat begint met de regel ‘Wie is de zuster van
de thee?’ Hij vermeldt daarbij echter geen zangwijze.
Ook zijn ‘Koffielied’ van pag. 76-77 en ‘Huwelijkslied’
[pag. 83-85] is van dezelfde vorm en wordt op de ‘koffieliedwijze’
gezongen, zoals de titel aangeeft. Dat betekent dat dit
destijds al een bekende melodie moet zijn geweest,
althans voor Offermans. Hij dicht een andere tekst op
‘Het koffielied’ in ‘Opwekking tot zingen’ [pag.
69-70] en ‘Bruiloftliedje’ [pag. 70-74], waarvan
alleen de eerste niet is bedoeld voor samenzang. Hij
schreef zo op een en dezelfde melodie meer teksten. Zo
had hij voor elke doelgroep van luisteraars een passende
tekst. Op ‘Wiens Neerlandsch Bloed’ dichtte hij
naast het genoemde lied nog ‘Het graf der twee
geliefden’ [pag.52-54] en ‘Toast op het zilveren
paar’ [pag.184-185]. De zegslieden uit het boek van
Franken zijn echter van een of twee generaties na
Offermans. Bovendien is het Versenboek het oudst
bekende in zijn soort. Die twee feiten zouden kunnen
duiden op de oorspronkelijkheid van het boek ‘Hollandsche
Gezelschap Liederen’.
De
marktzangers uit de 20ste eeuw worden door
Harrie Franken in zijn Liederen en dansen uit de
Kempen beschreven als mensen die weinig scholing
hebben gehad en die de teksten op muziek zongen die daar
niet altijd geheel op paste. De tekst overbrengen op een
voor het publiek bekende melodie was in die tijd het
belangrijkste, zo werd de tekst beter en langduriger
onthouden en doorgegeven. Dat wil zeggen dat de teksten
ritmisch en metrisch vaak niet klopten. Bij de teksten
van Willem Offermans krijg ik die indruk echter niet. In
tegendeel. Hij heeft een grote kennis van de
geschiedenis en de wereld. Hij beheerst naast het
Nederlands ook de geschreven Franse taal en heeft een
grote woordenschat. Ritmisch kloppen de teksten overal.
Opvallend
vaak verschrijft de auteur zich. In veel gevallen
corrigeert hij dat zelf meteen door een doorhaling van
het woord of de desbetreffende letter, waarachter dan de
juiste vorm volgt.
De
spelling heb ik overgenomen van het handschrift. Waar
die in de tekst de leesbaarheid of de betekenis
bemoeilijkt, heb ik in een noot de toelichting of
correctie gegeven. Zo krijgt de lezer een beeld van de
schrijver, van het oorspronkelijk werk, en van de tijd
waarin de tekst genoteerd werd. Er zijn woorden in terug
te vinden die nu anders schreven worden, en woorden die
nu niet meer gekend worden of alleen nog in een andere
betekenis. Er staan ook prachtige (poëtische) beelden
als: ‘Laat mollen grondig weren’, en ‘kosmetieke
knevels’.
De
belangrijkste ontdekking die ik deed bij de bestudering
van het Versenboek is de datering. Willem Offermans
noteert 26 keer een datum. Van 14 december 1867 tot 21
april 1878.
De
data in het schrift vallen telkens in de periode dat
Willem met (groot) verlof uit het Leger thuis is.
Het
laatste verhaal uit zijn boek is afgerond met de datum
21 april 1878. Hij tekent kort hierna een dienstcontract
voor zes jaar. Hij blijft die tijd van huis. Als hij
terugkomt trouwt hij en gaat hij als landbouwer werken.
Latere teksten of een tweede Versenboek van hem
zijn (mij) niet bekend.
|