Tekst
Lijksermoon*
over
het ontijdig en droevig omkomen
van
Steven van der Klokken, in zijn
leven
koster, schoolmeester en doodgraver
en
tot slotvoogd op het klinklend eiland,
zeer
elokwentelijk* uitgesproken door den
lof
en Eerwaardigen Heer Bonte Os,
in
de tegenwoordigheid van de gemeente
aldaar
en ontalrijke andere personen.
Omnis
homo mortalis (ieder mensch is sterflijk)
Sedert
vele jaren, reeds mijne beminde
toehoorders,
heb ik U deze onfeilbare
aanmerkingen
gemaakt. Namentlijk, dat
wij
allen sterfelijk zijn en de dood zullen
moeten
ondergaan en dit wel om dat wij
er
toe veroordeeld zijn. Omnis homo mortalis
Immers
de vorigen en toekomende eeuwen
hebben
en zullen ons van tijd tot tijd
geschiedboeken
opleveren, waarin ons
bevestigd
word, dat groote helden en
roemrijke
mannen (zoo als Alexander
en
een Cezar en meer dergelijken, niet
minder
den dood hebben kunnen ontkomen,
dan
den geringsten en nietigste bedelaar:
hierdoor
vermeen ik U overtuigd te hebben,
dat
het ieder vastgesteld is eenmaal te
sterven.
Statutum est hominibus
eternel
mori: wat dit aangaat en wat
er
vermeld word gebeurt te zijn, zelfs van
vroeger
eeuwen tot heden, toe treft mij
niets
meer, mijne beminde parochianen,
dan
de dood van Steven van der Klok
gij
allen weet mijne lievelingen, dat
gisteren
dezen vromen man aan zijn
einde
is gekomen, gisteren is den draad
zijns
levens afgeknipt, ja gisteren was het
dat
hij den dood stierf in het
bloeijen
van zijne jaren, en wij, wij zien
hem
van geheel ons leven, niet meer.
Waar
is de tijd, dat ik hem in zijn
tuin
ontmoette met een knoest brood
in
zijn vuist en terwijl hij als een
wolf
vrat. Elaas wie had toen gedacht
dat
hij zoo sterven zou, hij is eventwel
dood,
dood, is hij, ja zelfs zoo dood als
een
pier. Wat is het niet een groot
verlies
voor veelen en bijzonder voor
mij,
ja ter degen een groot verlies,
dat
bezweer ik U, want Steven alleen
was
het, die uwe kinderen onderwees,
hij
was het die hun leerde lezen, en
schrijven,
hij alleen luidde de klokken
en
veegde de kerk; hij was het die de
honden
verjoeg en voor alles zorgde;
kortom
hij was den Omnis homo
van
ons gansche dorp (ha ha ha.)
lacht
er maar mee gij onwetende
botmeulen
en beesten altemaal als
gij
zijt lacht maar, lacht maar,
het
is heel fraai men kan wel zien
dat
gij lieden geen latijn verstaat, want
hadt
gij lieden de hooge schoolen ge,,
frekanteerd*
dan zoudt gij we weten
dat
Omnis homo zoo veel gezegd is
als
een man tot alles bekwaam: maar
daar
gij lieden van God noch gebod niets
weet
zoo denkt gij lieden dat Steven
van
der Klokken een beest was gelijk
gij
lieden allen zijt, omdat hij een
rond
wammes droeg met witte koussen,
wel
ja een schoon geval wanneer gij
mij
’s morgens zaagt met mijn onder,,
broek
en mij slaapmuts, kont gij
lieden
ook wel zeggen, dat ik geen
verstand
had, gij lompers daar gij zijt
den
rok maakt immers den man niet
Nu
dat is nog maar een beetje gij zult
wel
haast wat anders hooren, luistert
maar
eens goed en onthoudt maar aalles.
Dikwijls
kent men de verdiensten der
grooten
mannen eerst naar hunnen
dood,
zoo durf ik wedden, dat er
niemand
onder U lieden de heldhaf,,
tige
en roemrijke daden van Steven
van
der Klokken gedurende zijn leven
in
acht heeft genomen, onder andere
diegenen
welke hij des nachts ten 11 uren
op
het kerkhof deed blijken gij lieden
zaagt
het voor uwe oogen ik meen
toen,
wanneer de koeijen op het kerkhof
waren,
toen waart gij allen bevreesd, men
hoorde
U een uur ver schreeuwen
hulp
hulp. heer pastoor, wat zullen
wij
beginnen, al de koeijen loopen op
het
kerkhof. Steven op dit geschreeuw
ontwaakt!
aanstonds springt hij in zijn
hemd
ten bedden uit, grijpt schielijk
een
hooivork en jaagt met eene onver,,
zadelijke
dapperheid al de koeijen van
het
kerkhof, en gij lieden waart gij toen
regte
helden? gij durfdet niet omtrent
het
kerkhof komen, de schrik voor
spoken
bezielde U; en nadat Steven
van
der Klokken, dit groot werk ver,,
rigt
had, ging elk weer met zijne koeijen
naar
bed. En op dit een zoo helthaftig
werk
gaaft gij lieden geen acht. Dat
dit
U dan in het toekomende tot een
leer
verstrekke, nu zeg, ik deze wijl
Uwe
oogen hem nooit meer zien zullen.
Quia
ocoli nos amplius videbit cum.
Helaas!
hoe dikwijls heb ik, dat bij
mijn
zelven overdenkende niet gezegd.
wat
is het toch eene groote schade en
verlies
voor ons vaderland, dat zoo een
groot
niet ten oorlog is gegaan: zijne
dapperheid,
ja zijne dapperheid alleen
zou
hem weldra tot veldoverste hebben
verheven.
Nooit zal ik werd ik zelfs
honderd
jaar, de kloekhartigheid ver,,
geten,
welke hij betoonde ter gelegenheid
van
de dood van zijner grootmoeder: En
ware
Steven van der Klokken een
man
geweest van groot aanzien men
zoude
niet nagelaten hebben, van deze
loffelijke
daad in de boeken te hebben
overgebracht:
maar omdat hij een
dorpeling
was en een linnen kiel droeg
is
al zijn roem zonder opmerking gebleven
en
het zoude zonder mijn toedoen, nog
onder
het stof bedolven blijven. Er kan
eventwel
niets verwonderingswaardiger
in
de gedenkschriften tot ons overkomen
geeft
wel acht: Dit zijn grootje, daar
hij
altijd zooveel van gehouden heeft
lag
op haar uiterst; hij sloot haar de
oogen,
legde haar af, luidde de klokken,
maakte
zelfs het graf, zong de libera*
begraafde*
haar zelfs en dit alles zonder
een
traantje te storten; lacht maar
weer
gij regte lompers daar gij zijt, die
als
er maar een kind sterft, dag en
nacht
zit te janken, tranen met punten
ik
spreek tot U die daar ginter zoo
schatert
en lacht. O lacht maar weeg,,
scheet
daar gij zijt, die wel om het verlies
van
een speld kunt grijnzen gij hadt
te
vreezen zoo ik daar bij U kon, neen
onzen
Steven was een heel andere vent
als
gij, men zou U met een blaas met
boonen
wel weg jagen kunnen, en zoo
gij
de trommel hoort slaan, denkt
gij
dat de krijters* komen; daar kontratie
Steven
nooit eenig gevaar ontzag: laast
nog
toen de kinderen van de dikke
Trui
zijn buurvrouw plukhaarde om
een
hand vol pruimen (het was van
belang
om te zien hoe die kabuiters
elkander
plukte en sleurden als honden)
hier
toonde Steven zijne dapperheid, hij
trad
twee, drie treden terug, sprong
in
een vlugt over den heining henen,
greep
hen bij den nek, gaf den eenen
een
voet onder zijn gat en den anderen
een
muilpeer, en daar mede gedaan.
Hier
ziet gij wat liefde Steven van der
Klok
voor zijn evenmensch had, want
zonder
zijn toedoening zouden zij noch
vechten,
en niemand van U zoudt er zijne
hand
aanslaan, indien ik Uw lui fabelen
verhaalden
uit de oude verschimmelde boeken
of
uit geschiedenissen van den ouden tijd:
zoudt
gij wel zeggen: onze Pastoor
verteld
een sprookje uit roodkapje*, en
speld
ons wat op de mouw. Doch zoo
niet
mijne geliefden, het zijn geene
vertelseltjes,
maar daadzaken van onzen
tijd,
en gij allen zijt er getuigen van geweest.
immers
hebt gij ooit iemand met meer
behendigheid
hout zien kappen dan
onzen
Steven hij legde er zijn rokje bij
neêr,
nam het kapmes in de hand,
in
de zelve spuwende, was het voor hem
geen
werk een eikenboom in twee stukken
te
kappen. Ja onzen Steven was een
[snarigen]*
arbeider, in twee grepen had
hij
een takkebosch gemaakt, en een
takkebosch
als twee andere takkenbosschen
de
takkenbosschen van Steven dat waren
eerst
takkenbosschen: geen takkenbosschen
half
met bladeren opgevuld daar niets
als
wat ruig in is, nog van die kleine
takkenbosschen,
neen, zijne takkenbossen
dat
waren eerst takkenbosschen daar
heele
talhouders* in zaten met een
woord
de takkenbossen van Steven
van
de Klokken waren allemaal
takkenbossen
beter getakkeboscht, als
al
de beste takkenbossen bij elkander
getakkeboscht.
Nu
vraag ik U of er wel iets wonderlijker
kan
bestaan en vind men zijns gelijks
wel
op de gansche aarde. Neen ik spreek
geen
leugentaal gij lieden zult het met
mij
moeten bekennen, ik voor mij zal
altoos
luidkeels uitschreeuwen dat hij
waarlijk
den Omnis homo geweest is,
Steven
van der Klok zal ik zeggen was
bewonderingswaardig
tot in de lucht.
Het
heugt mij nog zoo goed als den dag
van
gisteren, en die mede in de kerk
waren
kunnen het ook nog niet vergeten
zijn
zoo min als ik, toekomende zondag
zal
het juist twee jaar geleden zijn,
dat
de vogelen in de kerk geraakt waren,
en
begonnen van degenen te razen, en te
zingen,
en een lawaai maakte van de
andere
wereld zoodanig dat niemand
mij
verstaan kon. En gij lieden stond
allen
met je armen kruislings over
malkander
te kijken als fustisce* palen
en
niemand wist dat gespuis te verjagen,
als
onzen Steven alleen die door zijne
aangebore
behendigheid een middel
wist
te beramen, hij zat heel aandachtig
in
de kostersbank, en dat, mij dunkt.
ik
hem nog zie met zijn ontzaggelijk*
gelaat
en deftig wezen; zoodanig dat
zoo
hij zijn zondagsrokje aan had
men
hem voor den schout van het dorp
zou
aan gezien hebben, zoo men hem niet
kende,
doch keeren wij tot zijne wonder,,
daden
terug, onder dat ijsselijk geraas der
vogelen,
knikte hij mij toe, want al zoo
kon
hij zich best doen verstaan, treed
oogenblikkelijk
met een grammoedig gelaat
de
kostersbank uit en zonder te twijfelen
zet
hij de kerkdeur open, en op een bank
klimmende
roept hij gus! gus! voort
zeg
ik je er uit schoelje uit den weg,
hoe
heb ik het met je vertrekt kanarie,,
goed,
en zoo werd hij het werk eindelijk
meester
en verjoeg al het gevogelte uit
de
kerk. Wat zou het geweest zijn indien
Steven
niet in de kerk geweest ware,
waarlijk
zijne heldendaden mogen tot
voorbeeld
strekken. En behalve dit hoe
schoon
kon hij niet op de klokspelen
al
de boeren kwamen een uur ver geloopen
als
het heiligendag was om hem te
hooren,
gij lieden kunt het getuigen,
hij
speelde met de klokken als Jan
Patras
met zijn muts, het was als of
zij
tegen hem spraken, en dat zonder
[ninzigt]*
te verstaan; geen wonder dat
zijne
moeder zeide het jammer was
dat
hij niet gestudeert had, hij zou al
de
wetenschappen meester geworden zijn,
had
hij maar mieters genoeg gehad.
O!
grooten verwonderlijken Steven
Omnes
homo van al de marten* weergekomen,
in
omnibus verschus wat heget* gij eene
lieflijke
moed! gij wist de koeijen als
spoken
te verdrijven, gij deed zelfs de
uitvaart
uwer Grootmoeder, gij verzoende
de
kinderen van de dikke Trui, gij
waardet
tuinman en koster, Gij zijt
niet
meer, en wij, wij zullen U niet meer
zien.
Non amplius videbemus te
doch
het troost ons U nog in het krot
te
kunnen beschrijven: gij immers kont
praten
als breijen, gij verstond den voorzang
beter
als ik, Uw kop stond als een
gemonteerden
aap. gij had een stem in
uw
keel dat al de honden van schrik
de
kerk uitliepen, als ook diendet gij tot
hulp
voor mij, en tot troost Uwer dor,,
pelingen
rust nu in vrede requisce in
pace
en dat toch nooit iemand denken
dat
gij in de wieg vervuild zijt geworden.
Jan:
12
1873
*
sermoon is een langdurige (straf)preek
*
elokwentelijk = eloquent = welbespraakt
*
frekanteerd = vaak bezocht
*
libera nos was een van de vaste gezangen van de dodenmis
*
begraafde = lees: begroef
* krijters = tranen
*
roodkapje = sprookje uit 1697 van Charles Perrault uit Frankrijk;
de eerste Nederlandse bewerking stamt uit 1754
*
snarig = ??
*
talhout is geschild hout
*
fustisce = ?; bedoeld is roerloos, zonder in actie te komen
*
ontzaggelijk = lees: ontzaglijk
*
ninrijk? =??
*
marten = markten; van alle markten thuis = bijdehand zijn
*
heget = heeft |