Den
eijerstruif*
1.
Ik
kwam laatst van de Latijnsche school*
Zoo
voor een week of vijf
En
kwam bij tante Knibbelkool
Een
goed maar grommig wijf.
2.
Ik
was dien morgen juist verjaard,
En
dat wis Tante ook
Ze
had m’ een varkenskluif bewaard
Wel
zes jaar in den rook.
3.
Ze
bakte me ook een eijerstruif
Hij
woog bijna drie pond
En
gaf mij van dien varkenskluif
Die
zwart zag als den grond.
4.
Ik
at maar ook wat bitter lot
’t
Rommelde in mijn buik
Gelijk
een oude waterrat
Die
vast zit in de fuik.
5.
De
winden barsten eensklaps uit
Ik
blies maar op mijn best
Gelijk
den donder was ’t geluid
De
stank was als de pest.
6.
Ik
dacht als men wat bitter dronk
Dan
kan ’t misschien geen kwaad
En
ging waar men een glaasje schonk
En
nam wat van dien aard.
7.
Maar
juist toen ik mijn glaasje dronk
Ontgleed
mij weer een scheet
Die
zoo verschrikkelijk leelijk stonk
Als
een Meijereisch* sekreet.
8.
De
hospes die te slapen lag
Werd
wakker van den stank
En
zij*, wat vuile hond is dat
Weg
rakker met je stank.
9.
Hij
sloeg zijn zwarte poedelhond
Zoodanig
op zijn huid
Dat
ik verschrikt van stoel op sprong
En
‘k ging de herberg uit.
10.
Ik
kwam een kerk in door ’t gevoel
En
plaatste mij daar neer
De
predikant beklom den stoel
Een
wind ontgleed mij weêr.
11.
Welhaast
kneep hij zijn neusgat dicht
En
vloekte op ‘t vuil gespuis
Dat
zoo verzaakte aan zijn plicht
En
scheet in Godes huis.
12.
Hij
zei wat boerenvee ’t is schand
Het
stinkt gelijk de pest
Ik
dacht Mijn Heer de Predikant
Gij
hebt een rare tekst.
13.
Maar
’t ergste was dat op dien stond*
Twee
dames van hun stoel
In
onmacht vielen op den grond
De
kerk kwam vol gewoel.
14.
De
koster was in vollen rouw
Toen
ik de kerk verliet
En
viel naast mij zij als flouw
En
was gelijk een riet
15.
Toen
ging ik voorbij een kruidenier
En
kocht een ons tabak.
Betaalde
juist een cent of vier
Toen
d’eijerstruif weer stak.
16.
Toen
ging ik voort bij snijderhans*
Die
woedend van den stank
Zijn
kleinen kreupelen jongen Frans
Terdeeg
sloeg met een plank
17.
Toen
ging ik in een kroegje bij Jan Pronk
En
dronk een pintje bier
Maar
juist toen ik mijn glaasje dronk
Begon
weer ’t woest getier.
18.
Toen
ging ’k in ’t naaste koffiehuis
En
dronk daar eene flesch
Bij
mij werd het alweer niet pluis
Er
zat een man of zes.
19.
Ik
haalde er een in stilte door*
Hij
zwierde om mijn kous
Toen
kwam een brillenkoopman voor
’t
Was juist een Zeeuwsche smous*
20.
Hij
riep en schreeuwde om de vrouw
Doch
deze hield zich stil
Gelijk
een hond die ranzel kreeg
Met
bulle pees en touw.
21.
Toen
ging ik eerst ter deeg verblijd
Na
mijnen ouden heer
Maar
ik eet mijn ganschen levenstijd
Geen
eijerstruiven meer.
*
eijerstruif = omelet
*
De Latijnse school = de scholen die al in de vroege middeleeuwen
werden gesticht door de kloosters of de bisschop, later ook door
de steden, en waarvan het leerplan bestond uit de artes liberales
(profane wetenschappen). In de loop van de 19e eeuw
werd de Latijnse School steeds meer vervangen door het gymnasium.
*
Meijereisch = uit de Meierij, het gebied dat fysisch-geologisch
een geheel vormt met de Belgische Kempen, en waarvan Den Bosch de
hoofdstad was.
*
zij, lees: zei
*
dien stond = dat uur
*
snijderhans = kleermaker Hans
*
Ik haalde er een in stilte door = onhoorbaar liet ik een windje
*
smous = hondenras, minachtend gebruikt voor een Jood
|