INHOUD ZUINIGHEID
INHOUD LEED
HOME
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL


Print Pagina

Zuinigheid van vroeger - Reacties
Stuur ons uw verhaal over de zuinigheid van vroeger
Inzendingen: leed@brabantsdagblad.nl

Ed Dalderop

Aanlengen

Helaas waren in de oorlogsjaren wij consumenten niet de enigen die probeerden het hoofd met zuinigheid boven water te houden.

Ook de melkboeren waren daar dikwijls toe geneigd, en evenzo de winkeliers die vloeibare spullen verkochten in flessen die ze zelf uit grote mandflessen of blikken navulden, - want voorverpakte artikelen waren er nog maar weinig toen. Azijn, vloeibare zeep, bleekwater, limonadesiroop, gom, brandewijn of behangselplak: veel daarvan kon je best met water wat aanlengen, en een paar procent verdunning had je als klant niet zo gauw in de gaten.

Taptemelk bijvoorbeeld was melk die helemaal afgeroomd was, - en waar ook niet, zoals tegenwoordig bij magere melk wél gebeurt, met extra melkeiwit toch weer wat consistentie aan was toegevoegd. Het spul van toen had dan ook, in plaats van ondoorzichtig wit te zijn zoals je van melk verwacht, een wat glazige lichtblauwe schijn, zeker als er licht op viel, en het smaakte ook altijd al waterig. En je wist dus nooit hoeveel water er misschien wel tevéel in zat.

 

Ook brood bevatte, als je het gemopper van de mensen moest geloven, naarmate de oorlog vorderde in toenemende mate allerlei spullen die minder schaars of minder duur waren dan bloem – krijt, zemelen, zaagsel en wat al niet. Of het zo wás kon je ook daarbij natuurlijk nooit zelf vaststellen.

Ook rokers klaagden dikwijls dat in hun tabaksartikelen alsmaar meer troep werd gestopt.

 

En natuurlijk werden thuis ook de thee, de koffie, chocolademelk of limonade alsmaar slapper gezet of aangemaakt. En dat werd er, toen van al die spullen meer of (vooral) minder geslaagde surrogaten in omloop kwamen, ook niet echt beter op. Onze buurvrouw vroeg op den duur spottend of we "ons kleurwater in een theekopje of in een koffiekop wilden".

 

Nee, water was geloof ik wel ongeveer het enige artikel dat in die dagen noch schaars noch duur was.

 

Botersaus

In de oorlog was zuinigheid een deugd die op nog veel grotere schaal werd beoefend dan tevoren, - en door bijna iedereen. Je moest wel.

Wij kregen thuis meestal maar een of twee keren per week vlees, en dan nog dikwijls maar gehakt of zult op tafel. Anders was het vis, eieren, balkenbrij, bloedworst of zelfgemaakte kroketjes waar van alles in kon zitten. Als kind hadden wij daar overigens niks tegen, we hielden helemaal niet zo van vlees.

Alleen op het punt van de saus merkte je ook als kind de alsmaar moeilijker wordende tijden. Ons moeder hield erg van vleessaus en ze zorgde dus dat ze bij het vlees-braden altijd nog overhield voor de volgende dag. Maar als dat op was, was botersaus altijd een goede vervanger geweest.

Alleen: ook de toewijzing van boter en vetten minderde in snel tempo. Eerst werd het dus saus van margarine, maar gaandeweg wel van steeds minder margarine. Gebakken uien werden het toen, want dat kon met heel weinig vet, en al snel kwamen er sausvervangers. ‘Butaroma" was de merknaam van dat eenheidsspul, dat zo te proeven goeddeels uit aardappelmeel bestond maar kennelijk op smaak gebracht was met zout, juspoeder of boterzuurpreparaten.

 

Het smaakte niet eens gek, en het bracht mensen op ideeën van kruidentoevoegingen die we vroeger niet gekend hadden. Specerijen als peper , nootmuskaat of kaneel kon je allang niet meer krijgen, maar net als voor soep gingen we inplaats daarvan allerlei zelfgeplukte spullen plukken of uitproberen.

Het "Voorlichtingsbureau voor de voeding" hield niet op de lof te zingen van brandnetel en kruizemunt, of van prei, zuring, thijm en salie; en soms waren daar werkelijk best lekkere ideeën bij. En met éen ei ( en daar hadden we zelf een paar kippen voor) kon je een hele kom saus opgefleurd krijgen.

 

Nog lang hebben we ook ná de oorlog, toen alles langzamerhand weer veel beter te krijgen was, ettelijke van die recepten-van-toen in ere gehouden. Al was het maar omdat het voor een groot gezin ook toen best voordeel opleverde, toen iedere cent telde.

 

De hooikist

Bijna al de in de site-verhalen tot nu toe genoemde zuinigheidsmaatregelen heb ook ik vooral in de oorlogsjaren van nabij leren kennen. Dus daar valt niet zo veel meer aan toe te voegen, zolang het niet gaat over het echte vrekkenwerk.

Enkele dingen ben ik er echter nog niet in tegengekomen die destijds toch enige indruk op mij gemaakt hebben wegens hun doelmatigheid of hun eenvoud.

 

Een daarvan was de hooikist.

In de tips van het Voorlichtingsbureau voor de Voeding, die wekelijks te lezen waren in de alsmaar kleiner wordende kranten - ze verschénen ook maar een of twee keer per week - , werd ook melding gemaakt van een hooikist, waarmee je aanzienlijk in gas, petroleum of andersoortige warmte zou kunnen besparen.

Er werd uitgebreid toegelicht hoe je die maken kon, inclusief tekeningen met maten en al erbij.

Want een tip had destijds maar zelden het karakter van een simpele raadgeving. Er werd altijd meteen een minutieuze voorschriftenreeks aan verbonden, alsof de dingen alleen zó en beslist niet anders mochten. Gewoonlijk stond er niet alleen in hoe het precies moest en met wat voor materialen of maten er gewerkt moest worden, maar ook welke misschien schijnbaar geschikte alternatieven je beslist nooit ofte nimmer moest kiezen , meestal alleen omdat die wat minder optimaal zouden kunnen zijn.

 

Het averechtse gevolg daarvan was natuurlijk dat velen door dat dwingerige ge-adviseer eerder afgeschrikt dan gestimuleerd werden. Mensen waren in die dagen al gauw angstig door al wat ongewoon was in die vreemde tijden. En dat gold ook voor het idee van die hooikist.

Eerstens had iedereen het er schichtig over dat het toch bekénd was dat hooi best voor brand kon zorgen, - en op de hoeveelheden of omstandigheden die daarvoor nodig waren werd dan verder niet gelet.

Tweedens kon het best zijn dat spullen er té gaar door werden, en dat was zonde van het spul, - en misschien kon het zélfs wie weet ook nog wel giftig worden, had altijd wel iemand horen verluiden.

Er waren er zelfs die nog vreesachtiger waren. Die meenden, omdat je (want dat stond in de voorschriften!) de kist niet mocht openen en dus niet kon roeren, dat je spullen het misschien best konden aanbranden als het werkelijk zo heet bleef.

Kortom, er waren maar weinigen die het echt probeerden, tenminste bij de mensen in mijn gezichtsveld.

 

Maar zelf wilde ik toch wel eens weten of het kon werken , dus heb ik eens een oude strijkijzerdoos volgestopt met stro ( want aan hooi wist ik niet te komen, in november, maar stro hadden we voor ons konijn!). Ons moeder had ik toestemming gevraagd voor het experimenteel verwerken van een halve liter taptemelk ( een kwart van ons dagrantsoen betekende dat ) en twee kopjes tarwe dat ik maalde in de koffiemolen.(Pas later maakte mijn vader zelf een motoraangedreven molen daarvoor)

Samen met een halve liter water bracht ik het zaakje aan de kook en stopte het, met de deksel erop, goed in, in ouwe lappen uit de schoenpoetskist, en pakte dat stevig in met een handdoek erop en mijn vaders ijzeren schoenleest als verzwaring voor de afdichting.

 

Ongeduldig wachtte ik tot de vereiste drie kwartier om waren, en jawel hoor: lekkere dikke pap was het geworden. Alleen de warmte was er intussen wel goeddeels af.

Dus trots liet ik het aan ons moeder zien, en ging het daarna even bijwarmen op het gas om het goed eetbaar te krijgen.

En toen brandde het dikke spul aan natuurlijk, en ik ontdekte dat pas toen de aanbrandsmaak er al helemaal doorgetrokken was. We konden het zó weggooien, zonde van de melk en die tarwe, mopperde ons moeder.

Ik hád gelijk, dat ’t echt werken kon, maar voorlopig hoefde er van niemand een echte hooikist gemaakt te worden.

 

Pas ruim een jaar later , in het laatste oorlogsjaar, heb ik dat toch alsnog gedaan, toen er per dag nog maar enkele uren gas was.

Want je wist dan vantevoren nooit precies wanneer en hoe lang. En dan kon het dus makkelijk gebeuren dat iets bijna aan de kook was, en dat juist dán het gas wegviel.

En dat speelde in 1944 in de zomer, als er dus geen kachel aan was waarop je de pan gauw even over kon zetten. En dan zát je met je halfgare spullen.

Toen bewees onze hooikist al gauw onvervangbare diensten, en niet zozeer uit zuinigheid dus, maar als oplossing van een ergerlijk probleem.

 

Toch was ze na de oorlog ook even gauw weer uit de gratie toen het gas weer gewoon werkte.

Want comfortabel was het toch niet, met die lange wachttijd altijd. En echte meetbare zuinigheid leverde het toch ook nauwelijks op.

Het was wél zo dat je dan als het ware een pit minder bezet hield van de twee grote die we maar hadden, waarop dan iets anders vast garen kon. Maar een gasfornuis met een of twee pitten méer bleek later toch praktischer, met zeven man.