CuBra

INHOUD JAN VAN SLEEUWEN
HOME
SPECIAAL
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
AUDIO

 
Jan van Sleeuwen

Made in Brabant

Een Spreekbeurt

Het landschap van de jeugd, door d’ogen ingekomen,

Drukt een voort-durend teken in de ziel.

Men kan gaan reizen, men kan elders wonen,

Het blijft daar staan, gelijk het binnenviel.

 

 

Dames en heren, ik ben een dorpsjongen, en wel afkomstig van een merkwaardig dorp, dat in mijn jeugd een tweeslachtig, of wat ongunstiger gezegd een sterk gespleten karakter had. Het lag in allerlei opzichten op een breukvlak. Het heet nog Made, een plaatsnaam waar velen, minder bedreven in de Engelse taal, zich vroeger vrolijk over maakten met de oubollige mededeling dat dit vlek, blijkens vermelding op allerlei industriële producten, in Duitsland, Engeland en Japan lag. Ik heb dit altijd hardnekkig ontkend en constateer dat deze plaats uniek gelegen is op 51.1 graden noorderbreedte en 4.7 graden oosterlengte in de provincie Noord-Brabant, en wel, zoals gezegd, in allerlei opzichten op een breukvlak. De kaart van de bodemgesteldheid ter hand nemend of, nog beter, wandelend in en rondom dit dorp, trapt men onmiddellijk ten noorden op zware rivierklei, vruchtbare polders in het bezit van wat stug boerenvolk, ‘van eigen geluk en gelijk verzekerd’. Meer Hollands dan Brabants. Een onheilspellend landschap, leeg en verlaten, veel brede sloten en vaarten. Het regende en waaide daar steeds. Achter een hoge dijk: de Amer, een absolute grens, daarachter lag een onbekende wereld. In het zuiden, pal tegen het dorp: zand, geen gewoon zand, tot akkers bedwongen zand, maar een echte zandverstuiving, in de volksmond Den Duin geheten, een primitief recreatieoord voor kinderen en verliefden, vol brem in mijn herinnering. Daar scheen altijd de zon.

 

Nog een breukvlak: dwars door de gemeente Made en Drimmelen liep een interkerkelijke grens tussen katholicisme en protestantisme; Made was grotendeels katholiek, Drimmelen volledig protestant. Het katholicisme was heilig en veilig, het protestantisme taboe en gevaarlijk. Mijn moeder noemde de protestanten, met een uit de historie der Generaliteitslanden meegekregen besef, nooit anders dan ‘Geuzen’ of nog mooier ‘Hollanders’. Het was ons verboden huizen van de volgelingen van Calvijn te betreden, met protestantse jongens te knikkeren of te vechten laat staan vriendschapsbanden aan te knopen en, in een later stadium, voor de liefhebbers, met protestantse meisjes te vrijen.

 

Binnen de veilige grenzen van de eigen kerk was er nochtans ook een merkwaardige situatie, wederom een grenssituatie. Bij een voor mij zich in het verleden verliezend en ondoorgrondelijk raadsbesluit van kerkelijke hogerhand was de grens tussen het bisdom ’s Hertogenbosch en het bisdom Breda midden door het dorp gelegd. Wij behoorden tot de Bossche helft, de betere helft, want wij verdachten het Bredase gedeelte ervan minder orthodox te zijn, minder uitgerust met ‘Roomse blijdschap’. Deze deling kreeg duidelijk zijn beslag in twee parochies in hetzelfde dorp, de ene onder het gezag van Mgr. Hopmans van Breda, de andere onder het nog nadrukkelijker gezag van de vermaarde en gevreesde Mgr. A. F. Diepen, een rijzige figuur, die in zijn onuitputtelijke bezorgdheid voor de aan hem toevertrouwde gelovigen zelfs een boek voor de wellevendheid had geschreven [een hoogtepunt in de Europese humoristische literatuur]. De geestelijkheid van de ene parochie onderhield generlei kontakt met die der andere, als was men van een ander geloof.

 

Maar, dames en heren, wij zijn nog niet aan het einde van de welhaast Poolse delingen in Made. Zoals in het verleden kerkelijk en wereldlijk bestuur wel meer één lijn trokken [‘houdt gij ze maar arm, wij houden ze wel dom’, gelijk volgens de legende de pastoor van Zundert dat zo kenschetsend tegen de burgemeester zei], zo hebben zij dat zo letterlijk mogelijk gedaan in de plaats waar God, zij het niet altijd, mijn jeugd heeft verblijd. U hebt het al begrepen, ook de gemeentelijke grens liep midden door de kom van het dorp; een groot gedeelte, grenzend aan ‘Den Duin’, hoorde bij de inhalige gemeente Oosterhout, die hiermee, samen met de bisschop van Breda, een hele wig in onze woonplaats gedreven had. De bewoners van de Noordelijke kant van de Nieuwstraat, in het hartje van Made gelegen, konden hun kinderen en doden gaan aangeven in het gemeentehuis, op de hoek van die straat en de Marktstraat gelegen; woonde men echter aan de zuidzijde van deze straat, dan diende men zeven kilometer verderop in het machtswellustige Oosterhout deze aangiften te verstrekken.

 

Ook in sociografisch opzicht waren er, opvallend anders, twee kanten: Enerzijds een vrij groot aantal ambachtslieden, vooral timmerlui, die dan tegelijk aannemer-architect speelden. Dit laatste deden zij op een weinig afwisselende manier, zodat, van welke kant men Made ook binnenkomt, men onmiddellijk in grote getale een type huis ontwaart, dat men elders tevergeefs zal zoeken: een klein langgevelhuis, maar geen boerderij, één deur, één smal raam en een klein stalraampje; deze Madese stijl heeft geen kans gezien zich buiten de plaats van ontstaan te verbreiden en is dan ook verder in de architectuur verwaarloosd. Alhoewel hij in de handboeken over bouwkunde niet wordt vernoemd, is hier toch sprake van een grote eigenheid. – Anderzijds was daar de grote groep voor wie deze huisjes werden gebouwd: de altijd afwezige schippers en grondwerkers [een aanmerkelijk deel der voormalige Zuiderzee is door Madese ‘poldergasten’, zoals zij genoemd werden, gedempt.

 

De eerste groepering vormde het gezeten volk, dat de rust en de effenheid van het bestaan in het dorp vertegenwoordigde; de anderen brachten, op bepaalde weekeinden thuisgekomen, veel onrust in de herbergen en in jonge-meisjesharten, en ontketenden geweldige vechtpartijen op de jaarlijkse kermis. Nadat tijdens een dezer kermissen de Lange Drik zijn broer de hals had afgesneden op de stoep van bakker Reniers recht tegenover mijn ouderlijk huis, daarbij met grote overgave geassisteerd door zijn vrouw Mie Stront, die hem het gereedschap voor deze operatie aanreikte, werd verdere deelneming aan deze kermissen ons verboden en werden wij, kinderen, tijdens deze moordpartijen, begeleid door draaiorgelmuziek, uit logeren gezonden naar rustiger oorden.

 

Dames en heren, hier sta ik met deze achtergrond. Het zal u niet verwonderen dat ik ook in mijzelf een grenssituatie, een gespletenheid constateer; zand èn klei, rooms èn geus, rustzoeker en rustverstoorder. Plannen, alleen maar in het geheim beraamd, nooit ten uitvoer gebracht, zijn verstoven als het zand van de inmiddels verdwenen Duin. Als die noordelijke klevende klei langs de Amer zit ik vast aan één beroep, aan één school, aan één streek en ook aan één gezin. Brabants-rooms in het vasthouden aan tradities en in een zekere voorkeur voor de zuidelijke geneugten des levens; Hollands-protestants in een wat libertijnse preferentie voor het vrije onderzoek en in een bij buien opkomende en met de jaren toenemende calvinistische hypochondrie, die niemand kan verklaren en die des avonds komt, wanneer men slapen gaat, zoals Willem Elsschot dat zo goed wist. Rustzoekend bij dezelfde ‘onwaerdeerlijcke vrouw’, bij een kleine kern oude vrienden, in een levenspatroon, waarbij deze rust niet overmatig wordt verstoord; rustverstoorder in het uitlokken van krakeel, omdat de gelijke en gelijkmatige gang van dezelfde dingen mij toch bij tijd en wijle benauwt. Iets van de oude Madese kermissen wordt dan wellicht weer luid in mij.

 

Na jaren ben ik terug in het dorp. Wat is er over van de toestand, van de plattegrond, van het klimaat van de jaren twintig en dertig, toen ik daar met de armen braaf gekruist of fröbelend op de kleuterschool zat bij de onvergetelijke, bebrilde, besnorde en moederlijke zuster Engelmunda; toen ik daar het lager onderwijs genoot [nou ja] in hoge klaslokalen met de kleurplaten van Cornelis Jetses aan de wand, die de overwintering op Nova Zembla met vervaarlijke ijsberen, en het afscheid van de kruisvaarders met wenende edelvrouwen, en de heldhaftige tocht naar Chattam met veel ijzervreters in de boten zo nadrukkelijk en nauwkeurig voorstelden, dat zij wel niets meer aan de fantasie overlieten, maar het avontuur dichtbij brachten; toen ik daar in de Lambertus-kerk de mis diende, gehuld in een door de nonnen vermaakte oude toog van de pastoor, waarover ik struikelde en, onverstaanbaar voor mijzelf en de gelovigen Latijnse formules afraffelde en achter het altaar met groot genoegen en schrik voor de koster de overgebleven wijn uit de ampul opdronk; toen ik daar met door mijn ouders zorgvuldig geselecteerde vrienden voetbalde op het Molenplein, rondzwierf in de drassige beemden en het mysterieuze rietland van de Worp of tussen de korenvelden van de Reiakkers, en ravotte op de Hondenhei; mij met alle ongevoeligheid en wreedheid, een kind eigen, vrolijk maakte met dorpstypen en sukkelaars als Janus den Does, Pie van Gool, Lena de Tut en Pieta de Klep.

 

Veel is verdwenen, de lagere school is afgebroken, de kerk gemoderniseerd, Den Duin volgebouwd met eentonige huizen in het gelid, in de rij der nivellering, van de volwassenen uit mijn jeugd kan men nu de namen lezen op de grafzerken. Ook in Made woedt de moderne tijd; glas, nikkel, staal, beton. Het ouderlijk huis, nog ongeschonden, is kleiner en lager geworden temidden der schaalvergroting, Vaders perenbomen in de tuin zijn gekapt, in de plaats daarvan een geschoren grasveld, waarop een plastic bankstel. Ik ben een vreemde mijnheer voor het dorp, het dorp is een vreemde samenleving voor mij. Dames en heren, als de herinnering niet in mij leefde zou ik mij een ontwortelde voelen, maar dankzij het verleden, in het geheugen tot heden getransformeerd, ervaar ik in mij een blijvend merkteken: Made in Brabant.