Valentina:
Ik hield me schuil in de kajuit.
De deur ging nog één keer open: "Irgend
jemand da ?"
Het was de stem van de kapitein die als laatste
…….?
.
.
.
.
.
De oostenwind blies fijne ijskristallen binnen
totdat alles daarmee overdekt was.
Mijn bevroren adem was nog het enige teken van
leven.
De honger kwelde me.
Ik moest het schip verlaten.
.
.
.
.
Aan dek gekomen, werd ik overweldigd door het hoog
opkruiende ijs dat me het zicht op de horizon ontnam.
Hartverscheurend snerpten de ijsschotsen over
elkaar.
Het schip lag bijna op haar zij.
Via de achtersteven ging ik op weg, gehuld in de
dekens van de kooi die ik verlaten had.
In de kombuis had ik nog wat eetbaars gevonden en
mijn dorst kunnen lessen.
De snerpende koude poolwind verried in welke
richting ik moest gaan.
De hemel kleurde purper vanuit het oosten.
Mijn voeten had ik met lappen omwikkeld en zo trok
ik een lang spoor vanaf de Flinterhemel in de richting van de
poolcirkel, in volkomen eenzaamheid.
De koorts gaf me valse warmte.
Hoe lang nog?
.
.
.
.
Na uren volgde ik met de ogen neergeslagen, verblind
door de schitteringen, enkel mijn lange schaduw die traag over het
ijs schoof.
.
.
De witte berkenstammen had ik niet opgemerkt; zij
leken me eerder de voortzetting van de onafzienbaarheid van de
ijsvlakte die ik overstak.
Mijn schaduw rees als vanuit het niets op, gestuurd
door de laatste stalen van de achter mij neerdalende zon, die achter
kim verzonken haar kille kleurenpalet over de hemel uitspreidde, de
koude aanwakkerde.
Mijn ogen was ongemerkt het zicht ontnomen.
Als een blindeman vond ik op de tast de klink van
een ruw houten deur.
Die liet zich stuikend op de verroeste scharnieren
openen en ik besteeg de wenteltrap die mij naar boven voerde.
Ik voelde, aan de laatste trede gekomen, dat een
zachte warmte me overspoelde en legde me, uitgeput door de barre
tocht, neer; waar was ik ?
.
.
In de vuurgloed zag ik het dansen van de rode
schoentjes.
.
Ik sluit mijn ogen en wacht en wacht tot in de verte
de hemel zich van het water scheidt en ontwaar op de grens van de
contouren van de nachtschaduw, de omtrekken van een burcht, een
paleis wellicht.
Het gevoel bekruipt me dat ik de vlerken van een
vleermuis bezit en scheer langs de vele vensters.
Louter aaneengeregen raampartijen; de muren zijn in
het niet verdwenen.
Vanuit de westertoren fladdert een wit vaan in de
wind en naderbij gekomen licht een blank gelaat op; weerklinkt een
sprankelend opgewonden stem die gedempt wordt door de langs
scherende nevels.
In de glans van het kaarslicht klinken de tonen van
een orgel, bedeesd, bedachtzaam, melodieus en wonderlijk neer
stuiterend van de eindeloze trappen door de geopende poort, de zee
instromend over de donkere mantel die de laatste treden bedekt.
In de verte klinkt het gedempte gebulder, gepaard
gaande met opstijgende kruitdampen, lichtflitsen, krijsende linies,
jankende gewonden, of zijn het de hordes honden die zich
vraatzuchtig vechtend op de lijken storten.
.
De tijd die een eeuwigheid scheen, verloor ik; zo
roerloos lag ik en droomde weg in het weidse niets.
Niets dan leegte omringde mij, voleindigd door het
omringende lichtende grijs dat hemel en aarde weer met elkaar
verbond, naadloos tot een glazen bol versmolt waarin ik voort
zweefde, mezelf weerspiegeld zag op een vliegend tapijt; te ruste
lag tot het einde der tijden.
.
Volledige rust dat is de dood, de natuur die tot
stilstand komt; de golfslag die verdwijnt, het licht dat wegtrekt
uit mijn ogen; mijn gedachten die in het niets opgaan.
.
Ik was op reis, op eeuwige reis, verloren gegaan.
.
Opgaande in mijn lot werd ik opgeschrikt ……in
…………….mijn "Paleis om vier uur in de ochtend"
…., de grijze wachttoren aan zee ……, enkele uren reizen van de
poolcirkel ………….., een bevroren beeld ………….,
uitkijkpost over zee.
.
Misschien was ik opgebaard als een verraderlijk
verleidster - gelijk Lorelei - voor verdwaalde schepen op zoek naar
beschutting tegen het noodweer; schepen die vallen voor deze
verleiding, die mijn wenken volgen en daardoor gekeerd worden tegen
de kruiende ijsmassa’s of vergaan, in tweeën gekliefd door
verraderlijke rotsen die schuil gaan onder de waterspiegel
waartussen de kolkende onderstromen rondwaren.
.
Och, die argeloze zeereiziger, die achtergebleven
jongeman die mij van mijn kwelgeest, ‘der Holländer’ verlost
had vanuit de schaduw van het schip dat hij niet had mogen verlaten,
de gram van de kapitein had getrotseerd en toen met kloppend hart
mij te ruste had gelegd, de wake over mij hield ……………….;
turend door de patrijspoort mij trachtte te verhoeden voor het
gevaar van de aanstormende winter en in het aangezicht zo plots
getroffen werd door het priemende ijs, terwijl hij evenzeer argeloos
had vertrouwd op het lichtende baken dat in doodsgevaar de weg wijst
naar de luwte van de haven die verscholen lag achter de citadel
…………………; daar dacht aan te belanden, in de armen
gesloten te worden en gelaafd te kunnen verzinken in de schoot van
de witte weide die, ver van de bewoonde wereld, omhelst wordt door
de eeuwige sluierdeken die slechts in de lente weer dunner zal
worden en zo het licht zal doorlaten …………….; bij hem,
voordat hij getroffen werd, alle hoop had doen herleven met mij van
de verre reis, die ons door het noodlot had samengebracht, behouden
thuis te kunnen geraken.
.
.
Hoe hij neerzonk aan de kleine schrijftafel; de pen
nog ter hand nam en gelaten zijn doorboorde hoofd te ruste legde,
achterbleef terwijl ik, gedreven door de honger en de koude, mij op
weg begeven had in de richting van het verlossende noorden.
.
.
Ik opende mijn ogen en zag dat de dekens waarin ik
mij gehuld had vlam gevat hadden.
Het vuur lichtte voor het laatst op.
.
De wolven huilden in de nacht.
.
.
Osip:
Omdat ‘der Flinterhimmel’ dreigde te kapseizen
door het kruiende ijs verliet de kapitein als laatste het schip en
arriveerde uitgeput in het zeemanshuis dat ingesneeuwd lag aan de
kop van de haven van Kemi.
Daar zat reeds zijn verslagen en in zwijgen gehulde
bemanning die hem was voorgegaan.
De jongeman hadden ze moeten achterlaten.
.
.
Door de koude bevangen had het lang geduurd voordat
zijn vriend de kapitein vertelde hoe ze samen de kade in
Mänthyluoto waren opgegaan en een jonge vrouw uit de klauwen hadden
gered van een razende Hollander, ze mee aan boord genomen hadden en
als verstekelinge verborgen in de kooi waar de jonge man was
getroffen door het ijs.
.
.
.
De kapitein vloekte binnensmonds.
Had hij niet het vuur voor de laatste keer zien
opflikkeren en een gestalte waargenomen die wenkte ?
Hij liep naar buiten en tuurde in de richting van de
noodtoren waarvan de schaduw zich begon af te tekenen tegen het
opkomende noorderlicht.
Een onzichtbare stampende en snuivende horde ruiters
te paard trok voorbij.
.
.
De vlammen doofden met het huilen van de wolven die
hun prooi zagen ontsnappen.
.
Hij hoorde de belletjes van een arrenslee naderbij
komen en verder noordwaarts in de stilte opgaan.
Men fluisterde dat vlakbij, tussen de poolcirkel en
deze godverlaten haven, de kerstman woonde.
Vanaf het eindspoor op de kade zette zich het
laatste houttransport langzaam in beweging.
Aan de kerstnacht van 1921 kwam een einde; louter
droefenis.
.
.
De kapitein van de Sampo was hem te hulp gekomen.
Deze gloednieuwe in blauwe pauwenveren gestoken
ijsbreker, toonde zich als een Moses die de ijsvlakte zou klieven
met zijn roede, zijn massieve voorsteven als ware het een
koningszwaard, gemaakt van het hardste staal ooit in sagenland
gesmeed.
.
De geheel ingesloten Flinterhemel, vervaarlijk
overhellend, stond op het punt voor goed naar de diepte weg te
glijden, doch werd van de ondergang gered, verlost uit het ijs en
vlijde zich veilig in de schoot van de gespleten achtersteven van de
trotse Sampo, om het gepantserde harnas van de Oostzee weer te
kunnen verlaten.
.
.
Ter hoogte van Bornholmsgat zagen ze de Nicola I,
vastliggend aan het anker.
Aan dek verdrongen zich de ‘emigranten’ uit de
Oeral die de zeemansgraven bereidden voor degenen die aan de cholera
bezweken waren.
"Opdat hij niet in eenzaamheid rust zal
vinden" zei de vriend van de jongeman die nog opgebaard lag op
het achterdek en vroeg de kapitein: "Bornholmsgat ?"
.
.
.
Zo sprak zijn vriend de laatste woorden:
.
.
" Hoewel ik mij verzette, heeft mijn gemoed
door het onverwachte verlies naar het lijkt de gestalte aangenomen
van een onherbergzame bergketen, waarbinnen geweeklaag en noodkreten
tot in het oneindige weerkaatsen.
.
.
.
.
Als hij nu terug zou kunnen keren naar zijn kleine
hut op de Flinterhemel, door de beslagen patrijspoort de in een wit
gewaad gehulde kust van het hoge noorden kon ontwaren, nadat hij
verzonken was geraakt in zijn gepenseelde tekeningen, zijn pen nog
eens ter hand genomen; de verstekelinge uit noodweer, de jonge vrouw
bij ontwaken door het kruiende ijs bij de hand had mogen nemen en in
de noodtoren het bevrijdende vuur doen aanwakkeren, zich met haar
neer te vleien onder de achteloze wisselingen van de noorderzon en
de maan; uiteindelijk op weg naar het diepe zuiden zich met haar
vermocht te hervinden in het aangezicht van de exotische
rotspartijen van de Marokkaanse kust; dan zou hij zich gelukkig
wanen en bij de eerste haven het zeemanshuis binnengaan; een laatste
brief posten om te vertellen dat hij weer zou keren om het leven
andermaal ter hand te nemen op het bezwerende ritme van de deining
van de eindeloze zee."
.
.
.
De bemanning keek zwijgend toe en brachten een
laatste saluut.
.
(scheepshoorn langgerekt)
(plons)
.
Het zwarte water van de zee bij Bornholmsgat sloot
de jongeman in de armen.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
.
De tegenstroom meldde zich.