KLIK HIER VOOR VOLLEDIG PORTRET

INHOUD HUYSMANS
HOME

AUTEURS

TEKSTEN

BRABANTS
INTERVIEWS
SPECIAAL

EEN ZIGEUNERKAMP

Vertaling van UN CAMPEMENT DE BOHEMIENS

Van: Joris-Karl Huysmans

Door: Jef van Kempen

Oorspronkelijk gepubliceerd in het tijdschrift 'Tilburg' (1988)

Joris-Karl Huysmans was 27 jaar oud toen hij in augustus 1874 in Tilburg logeerde bij zijn oom, de beeldend kunstenaar en tekenleraar van de Rijks-HBS, Constant Huijsmans, die op numer 21 woonde van Het Ven, zoals het Piusplein in die tijd heette. Tijdens zijn verblijf was J.-K. getuige van de aankomst van een groep zigeuners, waarover hij een korte impressie publiceerde in 1875.

J.-K. Huysmans & Jef van Kempen (vertaler)

Complete Tekst

Een zigeunerkamp / Un campement de Bohémiens

Vorig jaar, op een mooie augustusavond, was ik in Tilburg in Holland, bij mijn oom, de schilder. Het werd al donker en door de grote vensters, die het atelier verlichtten, viel nog slechts een zwak en troosteloos licht naar binnen; ik was verdiept in een collectie gravures van Luyken, een fenomenaal kunstenaar, die Callot evenaart, zo niet overtreft, toen de deur openging. De dienstbode kwam binnenstuiven, terwijl ze uit volle borst schreeuwde: - O mijnheer! O mijnheer!

- Hee! wat is er? - Ik ga naar buiten, de deur van het huis staat wijd open, mijn oom en tante zijn druk aan het praten, er bevinden zich heel veel mensen op het plein; de stad Tilburg is in rep en roer. Overal hebben zich mensen verzameld, al gebarend en pratend wijzen zij in de richting van de populierenlaan, die zich uitstrekt zover het oog reikt, mannen die elkaar aan de mouw trekken, elkaar bij de knoop van hun jas pakken, vrouwen die met veel gebaren en geknipper van de oogleden en onder onophoudelijk hoofdschudden commentaar leveren op de redevoeringen van hun mannen, terwijl een enorm lawaai van rammelend oud ijzer weerklonk en zes karren, overladen met tentzeilen, palen, mannen, vrouwen, kinderen, alles in grote wanorde op elkaar gestapeld, de laan opreden en zich in een cirkel rond de grote groen geworden poel, in het midden van het plein opstelden.

De aankomst van deze karren was een gebeurtenis van belang. De burgemeester maakte zich los uit de groep waarin hij stond te praten, stelde zich op met zijn rechterbeen vooruit, veegde zijn lippen af met een zijden zakdoek, kuchte, spuwde, en richtte met luide stem het woord tot de zojuist aangekomenen... Deze leken zich weinig van zijn woorden aan te trekken. Vrouwen met flonkerende ogen, met blinkende tanden, gekleed in onbeschrijflijke lompen, in haveloze hemden die door hun scheuren naakt blank vlees lieten doorschemeren, sprongen van de wagens, pakten de zeilen, de palen, de kinderen vast, en wierpen alles op de grond in de modder.

De burgemeester was ontsteld en kon geen woord meer uitbrengen. In de laatste kar was het een voortdurend gekrioel; men onderscheidde, hier en daar, in de deining van het dekzeil dat heen en weer bewogen werd, bovenlijven van oude vrouwen met verwarde haren en halfnaakte mannen, hoofden van dreumessen, verwilderd en modderig; zodra dit kleine grut de grond had geraakt, begonnen ze rond te sluipen als een troep jonge wolven, iedereen die hen aankeek aanklampend en in alle mogelijke talen vragend om geld en brood. De mannen stapten op hun beurt uit en gingen in een kring in het gras zitten, en terwijl zij zich uitstrekten, sjofel en schitterend, onder hun verwarde haardos, in het harnas van slijk dat hen geheel bedekte, wierpen de vrouwen de resterende stokken en waterketels, die wanhopig leken te klinken door hun botsing met stenen en palen, op de grond.

In een oogwenk was het vuur aangestoken en waren de tenten opgebouwd. De zigeuners droogden zich, de paarden graasden gretig oververschillig waar, de vrouwen en kinderen vroegen, niet als bedelaars om een aalmoes, maar als vorsten die een cijns eisen, om geld, stro, brood en bier. De Tilburgers stroomden massaal toe, beladen met grote roggebroden, stukken vis en gerookt rundvlees, bosjes postelijn, stapels rode kool en aardappelen.

Het licht verminderde nu snel, de hemel was niet meer van het zachte blauw dat zoveel schoonheid geeft aan de luchten van Nederland, het asblauw werd donkerder en veranderde in een indigo vermengd met zwart. Prachtig was dit schelmenkamp bij het schijnsel van het vuur. De gezichten lichtten plotseling op bij het knetteren van houtblokken, en van allen leek de licht gekleurde huid als van een vloeibaar goud doordrongen; dan als het half verbrande hout instortte, rode kleuren, de vlammen nu niet meer flakkerend maar met de grond gelijk, de rode wangen van de vrouwen, de gewiekste en verwilderde snoetjes van de kleintjes, leken met grote plekken bloedrode schmink bedekt.

Ik wandelde rond de tenten, toen een jonge vrouw van een aanbiddelijke schoonheid, mijn hand greep en zei: "Mijnheer, geef me tien stuivers!" Ik aarzelde, dat beken ik, toen ze zich een weinig bukkend mijn hand kuste met haar geheel met wondermooie tanden versierde mond, als druppels kwikzilver die dartelen in een rozeblad! Hoe kon ik weigeren! Ik gaf haar het geldstuk dat ze me had gevraagd, en vluchtte om te onsnappen aan de toekomstvoorspelling die ze mij beslist wilde meedelen.

Bij mijn oom was het avondeten opgediend. Terwijl we thee dronken, gretig bijtend, wat wil je, in grote boterhammen en peperkoek, zei ik hem: Hè! wat een mooi schilderij zou men kunnen maken van dit kamp! - en hij antwoordde: Ach! als Jan Luyken of Jacques Callot nog leefden, wat een prachtig etsen zouden ze hebben gemaakt van die lompen op die amberkleurige huid, fonkelend in het schijnsel van het ineengestorte gloeiende houtskool! - En de allergrootste meester dan! de goddelijke Rembrandt, hernam ik, welk een meesterwerk zou hij hebben gemaakt van al die vodden! En opgevrolijkt door die goede wijn van de Rijnstreek, die naar hazelnoot ruikt en die ik gulzig met kleine slokjes dronk uit mijn smaragdgroene glas, zonk ik weg in een heerlijke mijmering waar opnieuw, met haar verschrikte ogen en haar bloedrode lippen, het mooie meisje verscheen dat mijn hand had vastgepakt. Dit gepeins ging over in slaap. Ik verbeeldde mij een ogenblik dat ik, armzalige, de reus was die men Van Rijn noemt; ik zag mijzelf in zijn prachtige kostuum, met onder zijn baret de uitbundige lange haren, zijn verwarde snorrebaard, zijn vurige ogen, deze zigeunerin schilderend met haar mooie godinnenvoeten in het slijk.

"Eh! jongen, riep mijn oom, je slaapt. - Laten we naar bed gaan!" - Oh mijn oom, mijn oom, wat een mooie droom hebt U verstoord!


TERUG NAAR BEGIN