
INHOUD H. VAN BOXTEL
|
H. van Boxtel
De
Ochtendridders van de Korenbloemstraat
H. van Boxtel over zijn jeugd in de Tilburgse Korenbloemstraat
1
Korenbloemstraat 49, Tilburg
(1952-1954)
1. zwijgen
2.
driekoningen
3. Willy
Alfredo in Padang
4. aan het
einde
5. alles
van de wereld
6. o, das
kind
7.
moederskind
8. de
hospita
9. oud gebit
10.
fietsen in de lucht
11. het
mens
12. het
monsterflesje
13. mijn
broer
14. klik 15. aan de Italianen
1.
zwijgen
Drie
jaar zat hij in Indonesië, mijn vader, als dienstplichtig militair,
en drie jaar lang las en herlas mijn moeder de brieven die hij daar
schreef. Elke dag één, zondags twee of meer, altijd lang, en
piepklein geschreven. Meer dan dertienhonderd had ze er na drie jaar,
en allemaal veertig regels per velletje van vijftien centimeter breed.
Zijn
hart zuchtte, om thuis, en om daar, om wat er niet was, en waar het
van overliep, dagelijks, en jarenlang.
Nooit
meer had hij zo veel te vertellen. Al schrijvend is hij daar tot
zwijgen gekomen.
2.
driekoningen
6
Januari 1947, met Driekoningen, is hij uitgevaren, en 24 december
1949, daags voor Kerst, op de geboortedag van mijn broer, vier jaar
later, is hij teruggekeerd.
3.
Willy alfredo in padang
Het
begon zo gezellig, met Henk van Oort op de kade van de haven van
Padang en het optreden van oom Willem, gelijk al, de eerste avond.
Oom
Willem ging door het leven als Willy Alfredo, de sneldichter. Met een
strohoed en een stokje, maakte hij, bij wat pianogeluid amusante
pasjes, waarbij hij zijn kunsten als dichter ten beste gaf. Mensen in
de zaal riepen een woord, een onderwerp, hij pikte het op en vormde
daarmee al pratend een rijmende tekst, terwijl hij daarbij over het
toneel heenhuppelde.
Deze
Willy Alfredo was de broer van mijn grootmoeder, mijn vaders moeder.
Vader
komt aan in Padang met de boot, negentien jaar oud, zes weken op het
water, duizenden kilometers van huis, van de ene oorlog naar de
andere, en dan komt hij op de kade meteen al Henk van Oort, ook uit
Tilburg, tegen.
-
Hé Henk... jij hier...!?
-
Ik wist dat je een dezer dagen aan zou komen... af en toe eens komen
kijken dan hè...! Je bent net op tijd, vanavond is er een optreden
van Willy Alfredo, de sneldichter weet je wel... val je met je neus in
de boter.
-
Willy Alfredo?! Wat zeg je Henk? Willy Alfredo..? Dat is mijn oom!!
-
Wat..?! Dat is sterk..!
Vader
onmiddellijk naar de commandant waar hij toestemming kreeg de
voorstelling te bezoeken, niet echter als militair, omdat hij zijn
tropenuniform na één dag nog niet naar behoren kon dragen.
Ze
zaten vooraan, en toen Willy Alfredo om onderwerpen vroeg aan de zaal,
vloog vader omhoog: Ik ben Uw neef uit Tilburg en ik ben hier vandaag
aangekomen...
Oom
Willem, even de tel kwijt, keek het donker van de zaal in en zocht
mijn vader. Hij keek naar hem, en maakte, weer terug in zijn show, een
sneldicht. Over mijn grootmoeder, zijn zusje in Tilburg en mijn vader
die net in Padang was, zo ver van huis...
Kleine
Sjel van zus Grada is een hele man geworden,
hij
is uit het verre Tilburg naar De Gordel van Smaragd gekomen,
om
samen met zijn vele maten ons vaderland de eer te bewijzen,
en
daarna, met de overwinning op zak, weer naar huis te stomen.
Toen
hij daar mee bezig was, bewogen de gordijnen van de coulissen, en
verschenen de hoofden van tante Meddy, en de kleine Willy.
Vader
is na de voorstelling nog even langs geweest in de kleedkamer, en is
de volgende dag een hand gaan geven in het hotel.
Vaak
had hij Willy Alfredo niet ontmoet, ook niet in de familiekring. Oom
Willy niet, en zijn vrouw niet, de danseres tante Meddy. Er werd
vooral over hen gesproken.
4.
aan het einde
Tante
Meddy is ook mij vooral op afstand bekend gebleven. Ik heb haar voor
het laatst op de televisie gezien, waar ze, in een reclame-filmpje, op
negentig jarige leeftijd voor oude dame speelt, die het beeld
binnenstrompelt en dan opspringt en een spagaat maakt.
En
Willy, hun dochter, Willy van het hoofd tussen de gordijnen in Padang
zou bij een oudejaarsavond-brand eind jaren ‘60 om het leven komen.
5.
alles van de wereld
Toen
vader terugkeerde uit Indonesië, kreeg hij van de buurt een
boekenkast cadeau, van grootmoeder een encyclopedie, en zelf nam hij
er, met mijn moeder samen, een abonnement op de jaarboeken bij.
En
het kwam voorlopig allemaal bij grootmoeder boven te staan, op mijn
vaders kamer, alles wat er te weten viel over de wereld, compleet
gemaakt met laatste nieuws.
Twintigduizend
pagina’s, alle woorden van de wereld langs de muur, en zwijgen werd
de kunst.
6.
o, das kind
Die
dagen voelde men zich min of meer verplicht kamers ter beschikking te
stellen wanneer dat mogelijk was, en zo kwamen mijn aanstaande ouders,
met de hulp van een buurman die bij de woningtoedeling werkte, bij een
Duitse hospita terecht, op een steenworp afstand van mijn grootouders
vandaan. O, das Kind, das Kind, dass schmeisst mit Bälle heb ik vaak
van mijn moeder gehoord, en het verhaal gaat dat ik, negen maanden oud
nog maar, uit wiegen klom, en met ballen smeet, waarop de hospita dan
O, das Kind, das Kind begon te roepen.
7.
moederskind
Ik
ben geboren op Korenbloemstraat 49, in Tilburg, vlak bij waar mijn
grootmoeder woonde, met mijn oom en tantes, en mijn grootvader vooral,
met zijn duiven.
Wij
woonden juist dáár omdat mijn vader een moederskind was. Hij had
nooit ver van zijn moeder vandaan voor zichzelf kunnen beginnen. Toen
wij anderhalf jaar later gingen verhuizen, naar een echt huis, een
paar honderd meter verderop, moest er een telefoon hangen voor hij er
wonen ging, zodat hij zijn moeder, van het eerste moment af aan, toch
elke dag even horen kon.
8.
de hospita
Niemand
heeft ooit geweten hoe het nou precies zat met meneer Broekhans van 49
en de verkoop van zijn huis voor maar drie of vier duizend gulden aan
een Duitse, en hoe dat toch kon bestaan, zo brutaal.
En
of de duivel er mee speelde, net toen mijn ouders daar op kamers
zaten.
Zo
snel ze konden zijn ze een eindje uit de buurt gaan wonen. Het duurde
anderhalf jaar, ondanks de hulp van de buurman van de woningtoedeling,
en daarom hebben ze haar doodgezwegen.
9.
oud gebit
Op
nummer 61, naast mijn grootouders, woonde de familie Van Riel. Een
paar deuren verderop, in de buurt van 55, woonde Neelemans met zijn
vrouw, een duivenmelker die wel eens bij grootvader langskwam, om naar
de duiven te kijken, en daarover een praatje te maken. Daarnaast
woonde Naaijkens, die ook iets met duiven had, met zijn vrouw.
Alle
andere namen van dat stukje Korenbloemstraat, dat in de volksmond het
Halve maantje genoemd werd, zijn vergeten. Als tanden verdwenen, uit
een oud gebit.
10.
fietsen in de lucht
Omdat
ik onder de neven en nichten de oudste op één na ben, heb ik
achteraf vele malen kunnen vaststellen dat het uitgesloten is dat ik
niet in de eerste uren van mijn bestaan bezongen ben met het a - ruh -
ruh - ruh van mijn grootmoeder van een paar deuren verderop. A - ruh -
ruh - ruh, a - ruh - ruh - ruh, en waarschijnlijk heb ik daarbij
uitdrukkingsloos gekeken, zoals iedereen die na mij kwam, en is ze
doorgegaan, totdat zij dacht dat ik het begrepen had.
Misschien
lag haar genot niet alleen bij het aanschouwen van de jongste
boreling, maar ook in het half-zingen van het a - ruh - ruh - ruh, en
de rust die dat geeft bij veelvuldige herhaling.
Wíj
fietsen in de lucht, in de schijn van blij, en grootmoeder genieten,
van het geluid in haar mond, in haar hoofd, haar keel, en van de
werking ervan op de geest, die rusten gaat op het a - ruh - ruh - ruh
van tong, keel, mond, stem, en het aanschouwen van het trappen in de
lucht.
11.
het mens
Ik
ben geboren boven een hospita die doodgezwegen moest worden. Met een
grootmoeder in de buurt, en het was zo dicht bij dat een jas niet eens
nodig was. De familie, delen ervan, of mijn grootmoeder alleen, komt
met nors gezicht, met blikken strak op de grond gericht, aanstappen.
Elk mogelijk contact met het mens beneden dient vermeden te worden. De
ogen aan de grond, het gangpad op, de portiek in, bellen en adem
inhouden. Vlug Jeannie, vlug... en mijn moeder boven vliegt, met natte
handen, mouwen omhoog, zo zacht ze kan over de trap naar beneden. Deur
open, stil knikken, vlug naar boven met zijn tweeën, of met zijn
allen, want boven dat mens moesten ze zijn. Hè hè, goede morgen,
koffie ja lekker maar eerst vlug naar mij toe. A - ruh - ruh - ruh...a
- ruh - ruh -ruh...a - ruh - ruh - ruh. Een paar keer per dag
natuurlijk, en ‘s avonds, na zijn werk, na het eten, kwam grootvader
ook even mee. Maar dan was het al donker buiten, en kon het mens niets
zien.
12.
het monsterflesje
De
andere grootvader was naar het voetballen kijken. Mijn moeder zat met
haar moeder druk aan de thee. Niemand was er thuis verder. Oom Sjef
zat in het klooster, en de rest was op zoek naar de wederhelft.
Ik
lag in mijn kinderwagen, in de gang, omdat de kamer te klein was.
Het
schijnt dat ik een monsterflesje likeur van een rekje afgegraaid heb,
en dat het lukte de dop eraf te sabbelen en de fles leeg te maken.
Moe
van het praten vonden ze me daar, zwaar slapend, met het lege flesje
in mijn hand, en die dag werd voor de eerste van de vele, vele keren
het gebeurde verhaald.
13.
mijn broer
Ik
zette mijn eerste stappen op de wereld, ik waggelde, ik oefende met
losse handen, en droeg nog maar net mijn eerste paar schoenen, toen,
daags voor Kerst, de broer geboren werd die mijn broer werd.
Feitelijk
was hij de eerste de beste waar ik tegenop liep, tegen zijn wieg,
tegen hem, later, maar mijn levenslot was bezegeld. Hij was het, tot
voorbij aan het zwart van de aarde.
14.
klik
Ik
zit op een tafel, mijn broer ligt erop. Ik zit op een deken, hij ligt
op een kussen. Ik heb witte schoenen aan, hij is blootsvoets.
We
dragen een effen breiwerkje. Hij bovendien een huppelend konijn rechts
op zijn borst. Onze truien zijn lichtblauw ingekleurd, omdat wij
jongens waren.
We
zitten en liggen op de oudste foto die van ons bestaat.
Onze
blikken rusten niet, we kijken beiden uit de foto weg. Ik kijk net
langs de lens heen, mijn wenkbrauwen staan gefronst. Ik houd mijn
moeder strak in de gaten. Er zit paniek in mijn ogen. Mijn handen
houden elkaar vast, bij de vingers. Ik wil naar mijn moeder en ik wil
haar vasthouden. Ze houdt mij als een tijgerkat in de gaten.
Mijn
broer ligt rustig te kijken, naar iets, op het plafond, of hoog aan de
muur. Niets aan de hand voor hem. Alsof hij in de zon ligt, in een
weiland, met een grasspriet in zijn mond.
Vader
is afwezig. Er is niet te zien waar hij was op dat moment.
Hij
stond er, bij mijn moeder, vast en zeker, maar hij was er niet bij op
dat moment. Hij was elders aan de andere kant van de foto.
Moeder
probeert op afstand ons zo leuk mogelijk te laten lijken.
Mijn
broer vindt dat best. Ik niet. Ik kijk met arglist naar het vogeltje.
Moeder ziet dat ik ga schrikken van de klik. Ze houdt haar hart vast.
Als ik er maar leuk opsta...
De
klik komt als een donderslag, en ik ging over in hartstochtelijk
gehuil. Mijn broer keek me vragend aan. Wat is dat toch allemaal..? en
dan dwaalt hij weer af, terug, naar iets, voorbij aan mij, en verliest
zich erin, voor altijd.
15.
aan de italianen
Ik
zit in mijn korte broek in een kinderstoel. Korte mouwen, witte kousen
en zwarte schoenen.
Het
zeil is meegegaan met de verhuis, even later, en nog lang bij ons
gebleven, of zo algemeen die dagen dat het bij de huizen hoorde en
iedereen het liggen liet.
Ik
kijk op. Even stop ik met spelen, met het bundeltje van kleine stukjes
schoenleer.
Dat
leerstaaltje kwam van grootvader af, de grootvader een paar deuren
verderop, die vertegenwoordiger in damesschoenen was.
Hij
vertegenwoordigde de Brabantse schoenindustrie en maakte de laatste
jaren vóór zijn pensionering de opkomst van de Italiaanse modellen
mee. Onbegrijpelijk vond hij het. Dat dat verkocht, en híer nota
bene.
Met
lange, smalle koffers, vol met schoenen met hoge hakken vooral, reed
hij op de fiets naar het station, en reisde van daar uit het hele land
door.
Thuis
waren ze er trots op dat hij het spoorboekje uit zijn hoofd kende.
Soms, wanneer het iemand te binnen schoot, werd er een stad met een
tijd geroepen, en grootvader antwoordde dan per kerende ademtocht de
eerstvolgende trein die van daaruit richting huis vertrok. Waarop
iedereen vertederd begon te lachen.
Grootvader
met zijn damesschoentjes, en grootmoeder die ze niet dragen kon omdat
haar ene been vijftien centimeter korter was dan het andere, zodat ze
door het huis heen sjokte wanneer ze op haar pantoffels rondliep. Had
zij echter haar eigen schoenen aan, dan leek ze zich, onopvallend
teruggetrokken in zichzelf, te oefenen in het schrijden, op haar
opgehoogde zool.
Het
nieuwste van het nieuwste voerde grootvader in zijn koffers mee en het
waren dan ook vooral de tantes die de inhoud ervan nauwgezet volgden.
Totdat ook zij echter aan de Italianen gingen.
|
|
2
Korenbloemstraat
68, Tilburg (1954-1962)
16. wanneer de duiven komen 17.
de duivenvereniging 18. tabakstelen in het hart 19. aan de hand 20.
dag mam 21. onze duiven 22. de
bodem van de duisternis 23. niks kippen 24. willem jue 25. nooit
gezien 26. achterop 27. winter 28. in de zondagse kamer 29. de
chinezen verslagen 30. tot afval 31. de kwaadheid van jenever 32. het
kalkei
|
16. wanneer
de duiven komen
Toen wij
eenmaal geboren waren, werd het snel veel drukker in de familie. Wij
waren slechts het begin. Met de regelmaat van de klok kregen we er
broers en zussen bij, en in een afwijkend, gejaagd ritme verschenen er
steeds weer nieuwe neven en nichten, bij grootmoeder thuis op het Half
maantje, ‘s zondags, wanneer wij daar waren, en de duiven aan
moesten komen.
Alleen zijn
wij nooit geweest. Het was altijd druk om ons heen. Dag en nacht,
overal, thuis, en in de hele familie. Waar wij ook waren, het was
druk, en we moesten opschuiven. Of het nu bij de ene grootmoeder was
of de andere, op een zilveren of een gouden bruiloft, wij moesten
opschuiven.
Wat kon het
klein zijn overal.
Er zijn tijden
geweest dat er niet zomaar naar grootmoeder van het Half maantje toe
gegaan kon worden, zeker niet op zondag. Het kon er te vol zitten, vol
als in een stadsbus ooit op zaterdagmiddag.
Daarom werd
voor de zondag onderling geregeld welke ooms en tantes van hoe laat
tot hoe laat zouden komen, met een kleine overlap erbij gerekend, om
onderling nog wat bij te praten en dat verder door te kunnen vertellen
aan de volgende. Een dagrooster, gevuld van etenstijd tot etenstijd.
Want voordat
het zondagsrooster bedacht was, brachten alle ooms en tantes rond
koffietijd vier, vijf, of zes neefjes en nichtjes mee. En ooms en
tantes waren er veel.
We moesten
allemaal binnen blijven, wij vooral, want het buitenrijk was voor de
duiven. Dat was niet makkelijk. Rustig tekenen aan tafel ging niet.
Behalve bij een tante op schoot. Er was nooit een stoel, of een stukje
bank voor ons. Achter de bank kropen we dan maar, en daar gingen we
zitten met zoveel man als we maar konden. Daar stapelden we ons op. De
lol was dat de tantes en moeder niets in de gaten mochten hebben, maar
er was er altijd wel één bij die de slappe lach kreeg, of die begon
te huilen omdat hij er niet meer bij kon. Of we gingen op de trap naar
boven zitten, met zijn allen, of achter elkaar in de gang. We
schuifelden dan over de vloer de gang door, van onder de kapstok uit,
het halletje in, in een lange sliert, en we probeerden op de loper te
blijven. Bij de voordeur draaiden we, en dan stuurden we op de
keukendeur aan, vlak langs de sliert die nog op weg was naar het
halletje de voordeur toe.
In de kamer
zaten moeder en de tantes, met grootmoeder koffie te drinken. Koffie
die op dienbladen gehaald werd in de keuken. Vele kopjes, mooie
kopjes, op een blad, en wij in de gang. Kijk uit jongens!, maar waar
moesten wij heen? Naar voor, naar achter?
De gang was
van ons. De gang en de hal. Als er niemand doorheen hoefde tenminste,
want dan moesten wij de trap op, soms zelfs verder nog, de overloop
op.
De keuken was
voor de duivenmelkers, en voor vader met de meeste ooms. Die zaten en
stonden buiten in de tuin, en haalden koffie in de keuken. Grootmoeder
had een koffietank, met een tapkraantje. Want duivenmelkers waren er
ook veel. Meneer Bekkers, Fransje van Amersfoort, Free Berens, Jantje
Neelemans, van een paar deuren verderop, Naaijkens, Neelemans’
buurman die zelf van zijn vrouw geen duiven meer mocht houden, en
anderen nog waarvan de namen vergeten zijn. Ze stonden in de tuin, een
beetje tegen de betonnen schutting aangedrukt. Op een zachte toon
bromden ze wat tegen elkaar, om de duiven niet aan het schrikken te
maken. Grootvader drentelde in zijn stofjas rond, bij hen in de buurt,
en hield daarbij een blik duivenvoer in zijn hand vast waarmee hij
soms schudde en liefkozend komt dan riep.
Ze mochten de
koffiekoppen niet op de grond neerzetten, ook niet als ze leeg waren.
Dat hadden ze van grootmoeder geleerd, en als er een leeg was, werd er
braaf naar de keuken gelopen en afgespoeld. Als ze vonden tenminste
dat daartoe de gelegenheid was. Want de duiven waren aan het komen, en
daar kwamen ze voor.
De dagen waren
gezegend wanneer het goed weer was, wanneer de zon scheen, en het niet
te warm was, want dan mochten wij buiten spelen. Niet in de tuin, maar
aan de voorkant, en zachtjes, want de duiven. Maar dan nog. Wij waren
blij, in stilte. Wij waren buiten.
Wij waren
buiten, met zijn twintigen en meer soms, voordat het zondagsrooster
kwam, en de buurt zag ons naar buiten komen. Voor de buurt kwamen
altijd en overal de duiven aan, altijd moest het stil zijn. Het was
nooit goed, wat we ook deden. Vuile gezichten, een grauw en een snauw.
Alles was daar te veel. Ze vonden regen het lekkerst, wanneer wij bij
grootvader en grootmoeder waren. Goed koud was ook goed, en storm en
bliksem. Maar daar trokken wij ons niets van aan. Wij deden waar we
zin in hadden, en gaven geen kik. Heel gewoon. We kamden de struiken
uit, op zoek naar de andere helft die zich verstopt hield, we
voetbalden competities, renden rondjes rondom het plantsoen, vochten
als tijgers op het gras, met de lippen stijf op elkaar, en een gezicht
alsof we van het stommen-instituut waren.
Op die enkele
keer na dat een paar tantes tegelijk naar buiten kwamen, want dan
brulden we ja, ja, en hoera in koor, omdat we wisten dat we nu ijsjes
gingen halen. Natuurlijk kregen we een droge keel van dat geluidloos
spelen, en het was alsof de tantes dat wisten.
Maar dit was
allemaal nog vóór de zondagsroosters. Daarna trad de rust in.
Behalve met Nieuwjaar, dan hield niemand zich aan afspraken. Dan was
het weer druk, zeker wanneer het buiten koud was, of regende. Dan
zaten we weer met achten achter de bank, ongemerkt, en zocht nummer
negen een plekje, of schuifelden we, met een paar man meer nog dan
vorig jaar, in een dichte rij over de vloer van de gang, op weg naar
de hal en de voordeur.
17. de
duivenvereniging
Jantje
Neelemans, van een paar deuren verderop bij grootmoeder van het Half
maantje, ging op een keer voor de gezelligheid naar de vergadering van
een duivensportvereniging, in oprichting, bleek, en tevens bleek hij,
een paar vergaderingen verderop, de notulist van de vereniging
geworden te zijn, zonder dit te weten.
Het
oprichtingsbestuur werd gekozen, die eerste avond, en Neelemans werd
verzocht notulist te worden, al was het maar voorlopig, want er moest
gewerkt kunnen worden, en hij beloofde er over na te denken of hij
daarmee uit de voeten kon. Hij kwam per slot van rekening ook voor de
gezelligheid, en hij had niet veel zin als een klein kind de hele
avond huiswerk te gaan zitten maken. Bovendien ging opletten en
opschrijven tegelijk hem moeilijk af. Hij zou wel eens kijken, had hij
gezegd, en toen hij de dag erop thuis zat te kijken en te proberen,
schreef hij op dat er afgesproken was dat er vóór de vergadering
niet meer zoveel geschonken zou worden, omdat het beter was van niet,
en dat het er beter achteraan kan komen. Meer kon hij zich niet meer
voor de geest halen, behalve nog, dat de voorzitter, de heer Paantjes,
die alleen maar jenever gebruikte, een kwade dronk had, en dat ze het
geluk hadden dat zijn vrouw hem op kwam halen om 11 uur, en dat hij
heel mak meeging. Dat was geheid fout gelopen. En dat de secretaris
daarna vertelde, toen de voorzitter de deur nog maar net achter zijn
hielen dichtgetrokken had, dat ze De Duivenvereniging van de Ark van
Noach moesten gaan heten, maar dat vond Neelemans niks, dat durft geen
mens hardop te zeggen, ja tegen de pastoor, en hij vond De Witpen al
meteen een stuk beter, en eerlijk gezegd Blauwke nog veel beter, en
dat vonden de anderen duidelijk ook, want ze hadden daar nog tot
helemaal aan het einde van de vergadering toe op staan te klinken.
18.
tabakstelen in het hart
Mijn familie
grossiert in duivenmelkers, en zelfs wat aangetrouwd is blijkt veelal
duivenmelker. Zowel de stamboom van mijn vader, als die van mijn
moeder brengen mannen voort, lijkt het, waarbij de duiven met
tabaksstelen in hun hart nestelen, en dat sinds mensenheugenis, alle
takken langs, diep het verleden in. De foto’s getuigen.
Mannetjes,
jong en oud, in hun goeie pak, pet op, die met beide handen een duif
vasthouden, met stapels in een doos die aan het einde van het leven
van mijn grootmoeder onder uit een voorraadkast te voorschijn kwam.
Hoofd veelal
naar de duif gebogen. De ogen verborgen achter de klep van een pet, of
de rand van een hoed, of verborgen in de schaduw daarvan. De blik
gericht op een vleugel die gespreid wordt, en getoond. Trots en
verwondering overstralen het moment.
En altijd
schoon en fris en in het zondags pak, allemaal, alle mannen van de
familie.
Zoveel mannen,
zoveel soorten duivenmelkers ook. Exemplaren echter van
tegenovergestelde soort zo mogelijk waren mijn beide grootvaders.
De grootvader
van vaders kant deed mee aan de grote wedstrijden, en hij had
prijsvliegers. Hij nam zijn duivenliefhebberij zo serieus als zijn
gezin. Naar zijn hok gaan was hetzelfde als naar zijn werk gaan. Dat
werd plichtsgetrouw, en met de regelmaat van de klok ondernomen. Zijn
hok was zo schoon als een voorbeeldige keuken, altijd, dag en nacht.
De andere
grootvader kon helemaal niet vliegen. Die liet zijn duiven maar wat
rondfladderen voor hun eigen plezier, en hij keek er naar. Soms zaten
ze in het kippenhok, zijn duiven. Soms ook andersom, en sliepen de
kippen in het duivenhok, en namen daar hun intrek, met eieren en
alles. Grootvader hield dat niet uit elkaar. Hij liet dat op zijn
beloop.
Hij krabde
niet dagelijks het hele hok schoon. Hij droeg geen stofjas maar een
overall, een blauwe, waar wij de eerste keer óók van verschrokken
toen hij daarin tevoorschijn kwam. Nooit kwamen er andere
duivenmelkers bij hem langs, om het, in de tuin staande, eens over de
duiven te hebben, of om de kneepjes af te kijken. Zelfs mijn andere
grootvader niet.
Bij deze
grootvader-van-de-kippen kon een duivenmelker alleen maar zien hoe
goed hij het zelf thuis toch allemaal wel niet deed. Ja, je kon er
lachen, hard lachen. Maar dat is niet goed voor de duiven, daar houden
ze niet van, daar worden ze schrikachtig van.
Nee, de andere
grootvader, en zijn duiven, die wisten hoe het moest, die konden
vliegen.
Op een keer
waren mijn grootouders van de goeie duiven beiden op sterven na dood.
Ze zouden meerijden met de auto, naar de huwelijksreceptie van Harrie
van de Velden, maar werden onderweg van achteren gegrepen door een
autobus. Nooit hebben de duiven zo goed gevlogen als toen. Duidelijk
beter dan ooit. Ze wonnen wollen dekens, zelfs. Ze sleepten de prijzen
binnen alsof ze nooit iets anders deden, en zo was het nou ook weer
niet. Er werd daarom van wonderen gesproken, toentertijd in de
familie. Alsof ze het wisten, de duiven, dat nu de nood aan de man
was. Zulke goeie duiven.
Het enige
wonder met betrekking tot mijn andere grootvader en zijn duiven is dat
hij ze allemaal zelf opgegeten heeft zonder het ooit geweten te
hebben. Steeds miste hij er wel één. Maar dat gebeurt wel eens, en
bovendien komt er ook wel eens eentje aanvliegen. Was hij die ene dan
echter net vergeten, verdween er een andere. Langzaam raakte zo zijn
hele hok leeg, zonder dat hij het zag.
Of misschien
deed alsof hij het niet zag, want niemand beter dan hij kon weten dat
het grootmoeder was die hier achter zat, die af en toe, wanneer hij
naar de fabriek was, een duif uit zijn hok ving, en er kroketten van
draaide. Een paar voor hen beidjes, en de rest kwam grootvader, na het
eten, zelf ‘s avonds bij ons thuis afgeven, op een bord, in een
krant. Hij bleef dan ook nog even nakletsen, in de keuken, met zijn
jas aan, en de duiven in de kroketten op tafel.
19. aan de
hand
We zijn
verhuisd van Korenbloemstraat 49 naar 68, een paar honderd meter
verderop, aan de andere kant van de straat.
Of ik in de
arm meeverhuisd ben, aan de hand, in de wandelwagen, of voor in de
verhuiswagen weet ik niet.
Ik was
vijftien maanden oud, mijn broer negen weken, en mijn moeder was
zwanger van onze eerste zus.
20. dag mam
Toen we
Korenbloemstraat 68 betraden, moet vader onmiddellijk naar de telefoon
gegrepen hebben die er in de gang al hing, en zonder twijfel heeft hij
daar eerst met grootmoeder staan te bellen. Dag mam... alles goed
daar..? Wij zijn zojuist aangekomen hier... Hij heeft de deur open
gemaakt, zijn dozen neergezet in de gang, en is toen onmiddellijk aan
het bellen geslagen. Mijn moeder, hoogzwanger, ik, het hele eind
gelopen, en mijn broer in zijn kinderwagen, wachten tot het huis
ingezegend is. Ja, denk ik ook wel... moet wel een heel eind lukken
vandaag... en anders morgen nog hè... ja, zo is het... nou... wel
even wat anders ja, nou... bevrijdt van dat mens, denk ik ook... en of
we hier mee geboft hebben... ja, direct maar in bed leggen hè... ja
en dan zien we verder wel... beginnen met uitpakken... eerst de
keukenspullen ja, ja... Dag mam...
21. onze
duiven
Op het
plaatsje, pal onder het keukenraam, bevond zich een bezinkput die
afgesloten werd door een stenen deksel. Wanneer die openging waren wij
van de partij, hoe zwaar de stank ook was. Want ook wanneer het deksel
óp de put zat, kwam er een mozige lucht langs kieren en gaten omhoog
die bleef hangen op het plaatsje. Die lucht roken wij niet. Die
plaats, en ook de put, was van ons.
Was moeder
klaar in de gootsteen, en liet ze het vuile water weglopen, dan
hoorden wij toe, met onze oren op het deksel, onze hoofden vlak bij
elkaar, hoe het water door de muur heen kwam en zich op het andere
water storten ging. Terwijl we daarop wachtten, keken we elkaar aan
zonder elkaar te zien. We verkneukelden ons. Het waren momenten van
ingehouden, en aankomend plezier. Vanaf het moment dat het meeste van
het vuile water wel voorbij was, en de afvoer van de gootsteen een
beetje nadrupte nog maar, gierden we van het lachen.
Wanneer het
zonnetje een beetje scheen, en het kon zo zijn dat er net een klein
plasje op het plaatsje langs de muur scheerde, en op het putje viel,
verschenen de vliegjes daar ook op de muur. Het hoefde maar een beetje
weer te zijn, of ze kwamen te voorschijn. Kleine, in mijn geheugen
wittig grijze vliegjes, en bij dat soort weer stapten ook wij
daarbuiten rond.
Vaak zaten we
bij de vliegjes gehurkt. Dat waren onze duiven. We hadden er precies
evenveel, zonder van elkaar te weten hoeveel.
Mijn broer met
een groene pofbroek aan, ik in iets gebreids, en ik herinner me hem
met een blikken trommel, op een keer, en af en toe een klap.
Op een
vergeten moment stak ik zijn trommelstok in de spleet rondom het
putdeksel. Ik liet hem knakken. Mijn broer huilen, en met zijn halve
stok naar binnen.
Ik hoorde mijn
moeder in de keuken mijn broer wijsmaken dat ik het per ongeluk gedaan
had. Dat was niet zo. Hij verjoeg onze duiven, met die trommelklap.
22. de
bodem van de duisternis
Er liep een
kat rond daar. Die woonde in een luchtkoker waarvan het gietijzeren
roostertje goeddeels verdwenen was, op het plaatsje langs de keuken,
in de hoek tegen de tuindeuren, en die woonde er al toen wij daar
kwamen.
Die kat wierp
en verzorgde daar haar jongen, totdat deze uit de luchtkoker
tevoorschijn klommen, wat stoeiden en ouder werden op het plaatsje, en
na een tijdje verdwenen, de een na de ander, vanzelf en op eigen
benen, en wanneer ze verdwenen waren, kwamen er weer nieuwe te
voorschijn, uit de koker, na een tijdje.
Was de oude
kat een blokje om, en zagen wij hem gaan, dan snelden wij naar het
gat, en één van ons stak, met de schrik in de benen, zijn hand naar
binnen en reikte naar de kleintjes, die zaten te piepen op de bodem
van de duisternis. Heel voorzichtig zakte de hand. Zou er geen ander
groot beest ingekropen zijn, een beest dat plotsklaps als een dolleman
begint te bijten? En toch zakte de hand verder, verder, totdat een
tongetje, of een klein klauwtje het bevrijdende teken gaf.
Eenmaal
haalden wij een dood katje op. Wij vonden het alle twee de liefste van
het hele stel, maar moesten het begraven in de tuin.
23. niks
kippen
De voorzitter
van de nieuwe duivenvereniging, waar Jantje Neelemans zonder dat te
kennen te geven lid van was geworden, kwam te laat de vergadering
binnen, op het moment dat de secretaris dacht de leiding op zich te
moeten gaan nemen, en dat liep maar net goed af, want goed gemutst was
hij niet, de voorzitter. Hij kwam binnenstieren en plofte zonder een
boe af bah te zeggen aan het hoofd van de tafel neer, en vroeg bars
waar de notulen waren. Het bleef ijzig stil. Niemand wist er van, en
Neelemans hield zijn mond. Ik kijk wel uit dacht hij, mijn idee was
het niet. Goed, hij was er aan begonnen, maar dat was om te kijken of
het wat was, niet om het te doen. Toen verbrak de secretaris de
stilte, en verzocht de vergadering plechtig, er mee in te stemmen dat
ook pluimveehouders zich aan konden sluiten bij de vereniging. Hij was
er bij gaan staan, en toen hij klaar was schoten een paar leden in de
lach. De voorzitter echter niet, die schreeuwde van niks kippen, die
stinkerds, die komen er hier niet in, met dat stomme gekakel, en toen
de secretaris er op doorging, dat dat elkaar toch niet hoefde te
bijten, duiven en kippen, brulde de voorzitter dat híj ze dan wel zou
bijten, en dat hij er een vervelende droge mond van kreeg, van
vergaderen over kippen, stond op, verdween, en kwam terug met een fles
jenever, die hij onder het lopen al aan zijn mond had gezet.
Over hoe de
vereniging zou gaan heten werd verder met geen woord vergaderd, en ook
Neelemans dacht: ik zie wel, als het briefpapier klaar is, want als ik
er iets over zeg weten ze meteen dat ik het was die de notulen zou
gaan doen, want waarom zou ik dat anders nog weten. Er werd
afgesproken dat er een tentoonstelling georganiseerd zou gaan worden
over de duif, en dat er eigen voetringen besteld zouden gaan worden
bij de Nationale Bond. Dat daar de naam van de vereniging op moet
staan, had Neelemans wel door, maar hij zweeg. Het was wel genoeg
geweest zo. Ter afsluiting werd er nog wat nagekaart, en toen de
voorzitter zijn jasje uitgedaan had om twee flessen tegelijk aan zijn
mond te zetten, kwam zijn vrouw binnen, en wist hij niet hoe vlug hij
weer in terug in zijn jasje moest komen. Toen hij vertrokken was, aan
zijn oor, werd het nog heel lang gezellig.
24. willem
jue
Willy Alfredo,
de broer van mijn grootmoeder van het Half maantje, werd in 1898 als
Willem Jue geboren. Rond 1935 begon hij als sneldichter voor publiek
op te treden, op feesten en partijen. Er ontwikkelde zich een vorm van
praatpoëzie, waarbij Alfredo, op het toneel staand, een rijmende
tekst uit de mouw schudde. Tot aan zijn dood in 1980 heeft hij het
sneldichten bedreven. Bij sommige gelegenheden echter declameerde hij
ook andersoortige teksten, en deze bracht hij ten gehore in met name
Zuid-europa.
In 1952
dichtte hij, in een klein zaaltje in Marseille, tijdens het Festival
voor Stemkunst en Kleine Orkesten:
Er zitten
vogels in de schoorsteen, mollen in het zand,
mieren bij de
dorpel, muizen achter de wand,
ik drink een
slok op de morgen,
lach om de
vermenigvuldiging van zorgen.
De hond zit
te janken, de kat was ooit een kater,
de kip pikt
in de tuin, het konijn denkt aan later,
ik draag
azen in mijn mouwen,
een maat aan
tafel is niet te vertrouwen.
Paarden gaan
in zwart op straat, vliegen drinken tranen,
kraaien
krassen hallelujah, een pier eet zijn weg,
ik zwerf
langs ‘s herenwegen,
hoe verder
ik ga, hoe dichter ik nader.
Het zaaltje in
Marseille was niet gevuld met Nederlanders in die dagen, zodat hij
deze tekst voordroeg voor een publiek dat geen woord van hem kon
verstaan.
Wellicht was
dit de reden van de voordracht aldaar.
25. nooit
gezien
Even had ik
een klein boekje. Een zakagenda was het, denk ik, die overbodig was
omdat het leven zo regelmatig was dat er geen notitie van gemaakt
hoefde te worden. Een boekje waarin ik een paar vogels tekende, heel
mooi. De beste van mij ooit. Ik wist het toen ik ze erin zette.
Even later
wilde ik ze aan mijn broer laten zien. We konden ze niet vinden. We
hebben gebladerd en gebladerd, duizend maal het boekje door, van voor
naar achter, en weer terug. Alleen, samen, en mijn broer ook meer dan
eens voor zichzelf.
We hebben
moeder gevraagd, en haar het boekje gegeven. Zij snapte ook niet waar
ze gebleven waren.
We hebben het
boekje als geen ander boek gelezen. We hebben het tot op de draad
versleten. We hebben het opgebladerd.
De vogels
hebben we nooit meer gezien. Die waren, en bleven gevlogen.
Uit mijn
gedachtenwereld vervlogen, met de wind die voorbij gaat, en vervangen
door iets anders. Door vele jaren iets anders, tot nu, nu ik weet dat
het mijn moeder was die een papiertje nodig had voor een
boodschappenlijstje, en dat boekje liggen zag. Zo zijn de vogels
verdwenen.
Zo zijn de
vogels verdwenen die mijn broer nooit heeft gezien.
26.
achterop
Ik werd met
mijn laarzen aan op de huiskamertafel neergezet, mijn vader bleef bij
me staan. Ik had al twee broeken aan. Mijn moeder verdween de gang in,
en kwam terug met mijn winterjas en een wollen sjaal. Mijn wanten
bengelden aan het koord dat door de beide mouwen heenliep.
Alles ging
aan, en werd stevig vastgezet. De sjaal werd om mijn nek en grote
delen van mijn hoofd gedraaid. Daar ging de capuchon overheen, en die
werd aangesnoerd. Mijn ogen bleven vrij, maar konden maar moeilijk tot
kijken komen.
Ik kon geen
vin verroeren. Ik was een gespalkte mummie geworden. Alles zat vast.
Lopen ging niet, zelfs dat stukje over tafel niet meer. Vader tilde me
op, maar gaf me over aan moeder. Hij schoot zijn jas aan, das, pet,
handschoenen, en nam mij weer terug. We liepen de gang uit, en stapten
voorzichtig naar buiten.
Het was heel
koud ja. Er lag sneeuw, en het waaide. Een steenkoude wind. Er was
niemand buiten.
Vader propte
me in het zitje achterop de fiets, ik was heel dik. Ik kwam vast te
zitten, als een schroef in een plug.
Onbewogen liet
ik me meevoeren op de grote reis door sneeuw, wind, ijzel, en kou.
Mijn hoofd kon
niet naar links en kon niet naar rechts. Het zat vast op mijn romp. Ik
kon slechts naar de kameelharen jas van vader kijken, die, in het
ritme van het trappen van de fiets, vlak voor mijn neus op en neer
ging.
Het landschap
van de sneeuwwoestijn ging aan me voorbij.
We gingen bij
oom Sjef langs, in het klooster in O.,
een cadeau ophalen dat hij gekregen had, maar waar hij helemaal niets
aan had. Het was een 78-toeren plaat.
Ik denk dat ik
mijn jas, en alles erop en eraan, niet uit gehad heb in het klooster.
Dat was daar nooit meer goed gekomen, en bovendien had mijn vader hier
de reden bij de hand om niet lang te kunnen blijven. Ook mijn vader
heeft zijn jas aangehouden.
Ik moest de
plaat vasthouden op de terugweg, ik was al groot. Heel voorzichtig,
maar ik kneep er een stuk uit, bleek later, omdat ik hem zo goed had
vastgehouden waarschijnlijk. Bovendien had ik het zo koud, dat ik denk
dat ik mijn handen samengeknepen heb om het laatste beetje warmte vast
te houden. Ik was tot op het bot bevroren toen we thuiskwamen, en kwam
maar moeizaam uit mijn stoeltje los. Ook de plaat zat vast in mijn
verkrampte handen.
Mijn moeder
heeft me in een samengaan van meelij en vertedering opgetild, en
verteld dat het helemaal niet erg was van die plaat, ik kan me niet
anders voorstellen.
Mijn vader zal
beduusd naar de plaat hebben zitten kijken, dat hele stuk voor niks
gefietst, en hij zal het stuk van de plaat met het gaatje op de
draaitafel gelegd hebben, en het aan het spelen hebben proberen te
krijgen. Wat simpel is, maar voor hem zo moeilijk, dat het niet in
zijn hoofd opkwam dat het wel eens zou kunnen gaan lukken. Wat zal hij
verbaasd zijn geweest.
27. winter
De melk stond
bevroren in de flessen aan de voordeur. De lakens hingen stijf aan de
waslijn achter op het plaatsje.
Wij hadden
geen sneeuwschep, en vader ruimde met de bodem van de box de sneeuw.
die in dikke pakken voor op straat was komen te liggen. Hij keek er
boos bij, en het was nog vroeg. Wij zaten ingepakt op de slee te
kijken. Direct moest hij naar zijn werk, op zijn fiets, en zouden wij
gaan spelen in de sneeuw.
28. in de
zondagse kamer
Een enkele
keer, ik weet niet waarom, of bij gelegenheid waarvan, mochten we in
de voorkamer spelen. De schuifdeuren gingen open, en wij konden onze
gang gaan. Doordeweeks nog wel, in de zondagse kamer, en daar stonden
toch de zondagse spullen. Het bankstel met zijn twee stoelen, een
salontafel, bijzettafeltjes, een staande schemerlamp, het
radio-ameublement, planten en dingen, en de boekenkast met de
encyclopedie.
Onderin die
boekenkast zaten twee kastjes, met deurtjes, die wij opengeprutst
kregen, en de rechtse van de twee moesten wij hebben. Daarin lagen een
paar grote stapels brieven, geschreven op flinterdun papier, zo blauw
als de hemel en dun als de lucht. Ze waren tot een stapel gebonden met
een rood lint, strak, zodat het linker en rechter deel van de brieven
wat opstond. Gestapelde vlinders van luchtpostpapier, met schuine,
rode blokjes aan de randen.
En terwijl
moeder in de keuken bezig was, en ons vanuit een ooghoek in de gaten
hield, gespitst op het geringste geluid, speelden wij met die stapels,
zolang het stapels waren, en moeder nog niet ingegrepen had. Hadden we
er eenmaal één los, dan was het met de andere ook zo gebeurd. En zo
zaten wij een keer in een zee van blauwe brieven, verspreid over de
vloer van de zondagse kamer, en waren wij als strandtoeristen in de
weer met het water.
Jammer dat we
niet konden lezen toen, want dit waren de meer dan duizend brieven die
mijn vader in Indonesië aan mijn moeder had zitten schrijven,
tienduizend kilometer van de boekenkast in de voorkamer vandaan. Elke
dag een brief, zondags twee, en uiteindelijk is hij zelf zijn brieven
achterna gereisd, en zijn wij verschenen.
In hetzelfde
kastje, in een schoenendoos, zaten de foto’s uit Indonesië. Kleine
zwart-wit foto’s met een kartelrand, vol met soldaten, voetballers,
tafeltennissers, tanks, jeeps, palmbomen, een dode leguaan, en de
rokende Merapi. De eerste jaren van ons leven hebben we daar mee
gespeeld, bij tijd en wijle, achter de rug van moeder om, wanneer we
de zondagse kamer in mochten, en zij het te druk had in de keuken.
We gooiden met
de foto’s, we smeten ze zo ver mogelijk van ons vandaan over de
vloer heen. Voor zolang dat leuk was, en anders lieten we ze verder
links liggen, en gingen met iets anders aan de slag. We tekenden erop,
en prikten er paarsblauwe gaatjes in, met een ecoline potlood, een
potlood dat alleen schrijft als het natgemaakt wordt, en dan nooit
meer weg te gummen is. We gingen erop zitten, en schoven met de
foto’s onder de broek de kamer door.
Later lieten
we de foto’s elkaar bevechten, als indianen en cowboys. Wij zaten op
de grond, hupten de foto’s in het rond, en lieten ze elkaar te lijf
gaan, totdat er een van ons begon te huilen, moeder aan kwam snellen,
de huiler wat knuffelde, de foto’s opruimde, en ons ergens anders
neerzette, waar we dan vrolijk met iets anders verder gingen.
Zo verdwenen,
de ene na de andere, over een periode van tien jaar verspreid, de
foto’s uit Indonesië. Ze zijn versnipperd, verscheurd, weggekrast,
doorboord, opgesleten, doorgeslikt, achter de plint gestopt en
vergeten, meegenomen in de tuin, begraven, weggewaaid en verbrand.
29. de
chinezen verslagen
Er bestaan
hoeken en gaten in huizen waar voorwerpen voor even aan de tand van de
slijt kunnen ontkomen, en waar ze een tijdelijke rustplaats vinden,
hoeken en gaten waar voorwerpen uit de loop liggen van wat er zoal
rondgaat in een huis, aan mensen, katten, en muizen, jong en oud,
lopend en kruipend.
Een ding wordt
bezeten en gebruikt, en zo niet, weet men niet wat er mee aan te
vangen, dan raakt het vergeten, en kan het op drift geraken, en wel zo
dat het binnen handbereik komt van een ander iets of iemand, die het
meevoert en in bezit neemt, ook weer tijdelijk, tot het weerom op
drift geraakt, op weg naar de volgende.
Voorwerpen
hebben geen vaste plaats in de grote ruimtelijke constellatie, omdat
binnen de constellatie, de melkweg van het aardoppervlak, miljarden
krachten werkzaam zijn. Overal, en op alle niveaus wordt verhuisd,
geschoven, getrokken en geduwd. Niets mag stilstaan, en de dingen
bewegen als watermoleculen over en langs elkaar heen.
Voorwerpen
worden uit de periferie van het ene gebied naar het centrum van het
andere gebied gesleept, om daar een nieuwe betekenis te krijgen. Een
kinderbetekenis, een muizenbetekenis.
Voorwerpen als
de slingerende medailles van vader die hij in Indonesië verdiend had,
bij Padang, waar hij de Chinezen verslagen had, met tafeltennissen, en
de eerste medailles vonden wij in de rechter lade van het dressoir in
de woonkamer. Wij namen ze mee, mee naar buiten, mee naar boven, en
later ook mee naar de zondagse kamer, waar ze in de boekenkast achter
de encyclopedie verdwenen. Niemand kwam in de zondagse kamer. Dat was
het schoonste plekje van de aarde, en moeder hield daar de wacht.
Wij verbaasden
ons over de medailles, de vormen, het koude metaal, de fel gekleurde
stof, het speldje en werden zo door de omstandigheden gedwongen ze te
verzamelen. Het leek ons alsof wij ze van de ene dag op de andere
overal tegenkwamen, alsof ze geregend hadden. We haalden ze op uit een
vorkenbak, uit een bak met spijkers en schroeven in het schuurtje, uit
een nachtkastje van pa en ma, uit de tabakspot uit Indonesië. Overal
waren ze, en precies waar wij waren.
We zochten ze
niet, we kwamen ze gewoon tegen. We waren bezig met iets, kwamen
ergens, en daar was er weer één. Wat we bij ons hadden lieten we dan
vaak van de opwinding achter, en we gingen verder, met de medaille.
Zo
verspreidden we ook, naast dat we verzamelden. Iets lieten we achter
in de vorkenbak, iets in het schuurtje bij de spijkers en schroeven,
iets in een nachtkastje, en iets in de tabakspot uit Indonesië.
Die dingen
kregen daar hun tijdelijke rustplaats, aan de periferie van ons
bestaan, en moeder zou bij de eerstvolgende schoonmaakbeurt verbaasd
zijn over hoe dat nou toch mogelijk is, in de spijkerbak, in de
tabakspot, in de vorkenbak, en in het nachtkastje...
30. tot
afval
Een
huishouden, met alles erop en eraan, tafels, schemerlampen,
mondvoorraad, linnen- en beddegoed, oud papier, autopetten, zondagse
kleren, pantoffels, emmers, kleurpotloden, souvenirs, handdoeken,
vissen, huismuizen, en nesten.
Alles in een
huis, een schuurtje, en een tuin. Alles geordend en schoon, op een
vaste plek, als het kan, en door iemand in de gaten gehouden.
Door het huis
heen spullen die hun plaats kwijtgeraakt zijn, die stuk gegaan zijn,
maar nog goed zijn, die luxe zijn of versiering, overbodig en mooi, of
die herinnering zijn.
De doos met
Indonesië-foto’s, de medailles, de oude vulpen. Kostbaarder stuk
voor stuk, dan onze auto’s, en scheppen met vormpjes om taartjes mee
te bakken van zand in de tuin.
Dit was onze
wereld, grenzend aan de wereld van onze ouders.
Hun massieve
spullen-wereld, die als een grote stad, zijn kruimels als een zee
uitwerpt op het strand, aan de rand, bij ons in de schoot.
Onze wereld,
met zijn eigen plekjes en plaatsen, kieren en gaten.
En ook de
zusjes, die altijd op zoek waren. Achter ons aan, naar de blauwe
brieven. Nooit hebben ze die gevonden, nooit hebben ze die gekregen.
Alleen ons er over gehoord. Wij hebben de brieven een plek gegeven.
Was eenmaal
iets door de zusjes buitgemaakt en verborgen, dan was een beroep op
moeder onmogelijk. Moeder zou, in het beste geval, oog in oog komen te
staan met iets dat zij zelf kwijt geraakt was, en waar wij af hadden
moeten blijven. En wij waren de oudsten, de zusjes wisten niet beter
natuurlijk.
Bepaalde zaken
waren wisselend bezit. Van ons, of van de zusjes. Of van de kleine
broertjes, maar dan was het te laat. De kleine broertjes wilden alles,
en maakten alles kapot. Zij vermaalden tot afval, met hun onhandige
handen en ongeduld. Zij waren de sluitpost. Was iets daar, dan was het
weg.
31. de
kwaadheid van jenever
Neelemans, een
paar deuren verderop bij mijn grootouders, kreeg een brief van de
duivenvereniging toegestuurd waarin stond te lezen dat de aanvang van
de eerstvolgende vergadering om 20°° uur precies zou zijn, en dat,
vanwege de belangrijkheid en de lengte van de vergadering iedereen
verzocht werd op tijd aanwezig te zijn. Na het openen van de
vergadering, het doornemen van de agenda, en het bespreken van de
notulen, zou de heer Himbergen uit Soest, die bekend stond om zijn
duidelijke manier van presenteren, een lezing met lichtbeelden
verzorgen, onder de titel: Zaadmengsels zijn onvoldoende om te voldoen
in de voedingsbehoefte van onze vliegende vrienden. Tevens zouden er,
na de afsluiting van het officiële gedeelte van de avond, kalkeieren
te koop worden aangeboden.
De notulen,
schoot het Neelemans te binnen, en vlug schreef hij wat op, over het
doodbijten van kippen, over de kwaadheid van jenever, en over
voetringen, voor de zekerheid.
32. het
kalkei
Niemand
begreep waar de notulen van de duivenvereniging gebleven waren, en
Neelemans hield zijn kiezen op elkaar. Die had geen zin om daar nu
over te beginnen, vlak voor een lezing met lichtbeelden, omdat hij dan
de hele avond in het donker kon gaan zitten schrijven. Iedereen moest
zijn eigen notulen maar onthouden, vond hij. Bovendien kreeg hij
altijd slaap in het donker, en hij kon niet garanderen dat hij die
avond wakker zou blijven. Weinig kans, dacht hij zelf.
Lezingen zijn
leerzaam, notuleerde hij thuis, dat kun je zo horen, en toen schoot
hem te binnen dat ze na het officiële gedeelte van de avond nog wat
hadden staan te geinen met een kalkei, dat mooi bovenop de schuimkraag
van een glas bier bleef liggen. Hoe het precies gebeurd was wist hij
niet meer, maar iemand had dat ei doorgeslikt, omdat hij er al een
hele tijd mee in zijn mond had rondgelopen, en toen had hij het mee
weggeslikt. Iedereen was benieuwd hoe dat verder zou gaan, of hij nou
in het ziekenhuis opengesneden moest gaan worden, of dat hij uit eigen
beweging dat ei zou gaan leggen. Kan hij er ook een lezing over
houden, besloot Neelemans zijn notulen, want er zullen maar weinig
duivenliefhebbers zijn die zelf een ei gelegd hebben.
|
 |
3
Korenbloemstraat
68, Tilburg (1954-1962)
33. lopen onder het vliegen 34. master airkraft 35.
twee nellen 36. voetballers 37. buiten het vliegseizoen 38. de
ark van noach 39. een half leven lang lopen 40. wasdag 41.
verdiende rust 42. in de gedaante van ma 43. hij kent me niet 44. de
boze wolf 45. en de grote schande? 46. waarvan niemand
meer de naam weet 47.
achter het gordijn 48. onder de jas 49. het keldergat 50. zwarte haren
51. winterbloemen 52. mode 53. zout 54. vuile zondag 55. soep, pudding
en sportuitslagen 56. de wetten van de vererving 57. geachte dames 58.
hand van staal 59. de smaak van kroket 60. het paleis van willem II
61. rotspapier
|
33. lopen
onder het vliegen
In het trapgat
bij grootmoeder van het Half maantje en de goeie duiven hing een foto.
Dat was oom Pierre. Oom Pierre. Die is neergestort, toen hij aan het
vliegen was. Bij een oefening. En toen is hij naar beneden gevallen.
Op de grond. Van heel hoog, en nou is hij in de hemel.
Waarom viel
hij naar beneden? Wanneer gaan wij vliegen? Gaan we dan ver? Nee hè?
Wanneer gaan we naar huis?
Ik hang aan de
trapleuning en laat mijn benen uithangen naar beneden, zo ver
mogelijk. Ik probeer de muur te halen. Mijn broer, die vlak boven mij
op een traptrede zit, zegt dat hij gaat kietelen. Dat moet hij eens
wagen.
Oom Pierre
kijkt ons aan. Ik zie hem kijken.
Ik wil niet
vliegen...
Ik ook niet...
niet in de lucht en ook niet op de grond...
Haha, dat kan
niet, vliegen op de grond...
Wel waar. Met
pootjes kan ook...
Vliegen moet
in de lucht, stommeling, met vleugels...
Niet waar...
met pootjes ook... daar lopen vogeltjes mee onder het vliegen...
34. master
airkraft
Pierre was een
zoon van oom Jos en tante Drieka, een oom en tante van mijn vader. Hij
zat op de vaart, en was in Amerika toen de oorlog uitbrak. Hij kon
niet terug naar hier, en is toen in Engeland bij de luchtmacht gegaan,
bij de R. A. F., en daar opgeleid tot jachtvlieger.
28 Oktober
1941: een oefenvlucht, en Pierre speelde voor vijand. Hij moest
vooruit op de troep jachtvliegers, die hun schijnaanvallen op hem
zouden uitvoeren. In een Master Airkraft ging hij voorop, de Spitfires
achter zich aan.
Tegen drieën,
na het bevel de oefening te beëindigen, zette hij de landing in.
Onverwacht kwam er nòg een jager op hem af. Deze wist niet van het
einde, kon niet meer optrekken, en vloog zich te pletter op de Master
Airkraft. Getweeën stortten zij brandend neer, en Pierre stierf ‘s
avonds, om negen uur, twintig jaar oud.
35. twee
nellen
Oom Jos en
Tante Drieka, uit Kaatsheuvel. Ze hadden tien kinderen, en twee van
hun dochters heetten Nel. Om verwarring te voorkomen werden deze de
Grote Nel, en de Kleine Nel genoemd.
Feitelijk
heette de ene Piet, en de andere Nel, afgeleid van dezelfde doopnaam,
van Petronella. Piet was jaloers op Nel, en werd ook Nel.
36.
voetballers
Soms gingen we
‘s zondags na de eerste grootmoeder meteen terug naar huis, en
sloegen we de tweede over. Wij wisten dan nooit goed wat er gebeuren
ging, maar steeds weer bleek dat we, weer thuisgekomen, in de keuken
moesten blijven, met de deur dicht, en dat er keer op keer gebeld werd
aan de voordeur totdat er zoveel gepraat uit de voorkamer kwam dat we
de bel niet meer konden horen. Alleen Wieske Sleutjes kwam achterom,
het poortje door, de tuin door en dan de keuken binnen, om ons even
gedag te zeggen, en dan wisten wij ook dat het de voetballers waren
die daar voor zaten.
Ze moesten
altijd koffie, allemaal, en nog een paar oude mannen ook, en op een
gegeven moment werd het muisstil. Even maar, want dan begon vader, en
zó hard dat wij hem met zijn allen in de keuken goed konden verstaan.
Ieder van ons wachtte, als een geschrokken konijn, niemand ging verder
waarmee hij bezig was. En dat bleef duren. Door de tuindeuren buiten,
tussen de gespannen glasgordijnen door konden we zien dat vader iets
aan het uitleggen was aan de voetballers, op een groot groen bord met
magnetische damschijven, met rugnummers erop. Daar vertelde hij wie de
bal aan wie moest voorzetten en hoe hij erin moest, hoorden wij van
moeder, die met een paar van ons op schoot zat.
En dan, als
een donderslag bij heldere hemel, hoorden wij een enorm
stoelengeschuif waar doorheen gepraat en gebromd werd, dat in
gestommel wegebde in de gang, en wegliep, de straat op. Weg waren ze,
plotsklaps, allemaal met vader mee.
Verschrikkelijk
vonden wij het, wanneer bleek, nadat iedereen vertrokken was, en wij
weer in de kamer konden, dat er weer een paar gemasseerd waren. De op
de ogen slaande en adem afsnijdende geur van de
eucalyptus-sportmassage-olie hing overal in de lucht, in de hele
kamer, in alle kieren en gaten, en kwam al de keuken in ook. En dat
bleef nog wel een paar dagen hangen ook. Onze zusjes waren dan heel
boos, en zetten alle ramen en deuren van het hele huis open, en
mopperden met moeder mee over het waarom van dat dat toch altijd bij
ons in de huiskamer gebeuren moest.
37. buiten
het vliegseizoen
Wanneer de
duiven niet vlogen, en er dus gewacht werd op de aanvang van het
vliegseizoen, kwamen wij toch bij grootvader, ‘s zondags, en zagen
wij hem in zijn hemd. Het was niet zo dat wij dan veel te vroeg
kwamen, en zeker niet dat wij niet verwacht werden. Grootvader kon
gewoon niet tegen koude op zijn rug, en omdat het erg koud was buiten,
de duiven vlogen immers niet, moest hij eerst de kachel oppoken,
bijvullen en warm genoeg naar zijn zin zien te krijgen, eer hij
beginnen kon met zijn eigenlijke klus, het verwarmen van zijn pas
gewassen, gesteven en gestreken, witte overhemd. Als een trage
stierenvechter bewoog hij zijn overhemd dan door de kolengloed. Het
gesteven hemd was stijf, en zag er ook heel koud uit, als een bevroren
overhemd, buiten aan de waslijn in de winter. De kolen lichtten
roodoranje op op zijn overhemd, en elk stukje overhemd moest
doordrenkt zijn van de warmte, en eindelijk mocht het hemd aan.
Inmiddels zat de rest van de familie dan al aan de koffie. Grootvader
kwam er verder de hele dag een beetje achteraan, want voor hij aan de
koffie ging, dronk hij in de keuken eerst nog zijn rauwe ei, geklutst
met Hollandse cognac. Dan pas was hij toe aan de koffie, maar dat ging
snel. Iedereen moest van tafel, de tantes en ooms, grootmoeder, vader,
moeder, wij, en het kaartkleed ging over de tafel. Een groene
flanellen lap, waarop een rood hart, een rode ruit, en een zwarte
schoppen en klaveren in de hoeken genaaid zat. Even later kwamen dan
de kaarters, Fransje van Amersfoort, meneer Bekkers, die wever was,
ergens in de Gasthuisstraat, Sjaak Jansen, van de hoedjeswinkel aan de
Korvelseweg, en Neelemans soms, tot op het moment dat hij duiven ging
houdenin zijn huiskamer, en terwijl grootmoeder een enkele oom en
tante aan de praat en aan de koffie hield, mijn moeder en een tante
ons probeerden stil te houden, begonnen de kaarters te kaarten, en die
hielden de hele dag niet meer op.
Wij hingen
verder wat rond in het voorste stuk van het kamertje, of verdwenen de
gang in. Veel was daar niet meer te beleven sinds de zondagsroosters,
maar buiten was het te koud, en het was tòch wachten op de maandag,
hoe of waar dan ook.
Eén keer
mochten we even mee op en neer naar meneer Bekkers, aan de hand, mijn
broer en ik. Hij had sigarendozen voor ons bewaard. Een stapel, thuis
in de gang, groter dan mijn broer en ik op elkaar. Stomverbaasd waren
we. Die wilden wij wel. Maar die lieten we niet bij grootmoeder staan,
in geen geval. Die moesten mee naar huis, wat ze ook probeerden. We
schreeuwden het behang van de muren. De kelen schor, maar die dozen
gingen mee.
De week daarop
zaten we daar natuurlijk weer, gewoon weer te wachten op de maandag.
Koud buiten, kaarten binnen. Sigarendozen thuis.
38. de ark
van noach
Neelemans
kreeg zijn duiveringen thuisgestuurd door de Nationale Bond, en er
stond in kleine letters op geschreven dat hij tot Duivenvereniging De
Ark van Noach behoorde. Vreemd vond hij dat, temeer omdat hij
diezelfde dag een brief thuisgestuurd gekregen had met de agendapunten
voor de eerstvolgende vergadering, op briefpapier waarop toch in het
groot stond te lezen dat de vereniging De Rode Duivin heette. Hij vond
het jammer van Blauwke, vooral, en Witpen. Hoe zal dat aflopen van de
week, tussen de voorzitter en de ringencommissie, waar de secretaris
voorzitter van was. Die kan zijn borst alvast natmaken, dacht hij, en
hij zorgde ervoor dat hij ruim op tijd bij de vergadering aanwezig
was. Hij wilde niets missen.
De voorzitter
kwam uitgelaten binnenstappen, en hield het nieuwe briefpapier in de
hoogte. Kijk, zei hij, mooi of niet. Mooi papier, zeker, dacht
Neelemans, terwijl hij de gezichten van de secretaris en de
penningmeester in de gaten hield. Veel kon hij nu niet doen, Neelemans,
omdat hij op moest letten, voor de notulen, die hij misschien wel
moest gaan doen, maar hij kon nog wel even aan de vergadering vragen
waarom hij nog geen ringen thuisgestuurd had gekregen, en anderen wel.
Ik ook niet, zei de voorzitter met een beteuterd gezicht, en de
secretaris begon te schutteren dat het een administratiefout van de
Nationale Bond was, en dat ze hun excuses nog wel aan zouden bieden,
en daar bleef het verder bij, wat Neelemans gek vond, omdat niemand
doorvroeg, en ze nu een vereniging waren met twee namen. De voorzitter
ging verder op het briefpapier, en stelde voor de hele agenda door te
schuiven naar de volgende keer, en eerst een borreltje te schenken,
omdat ze immers het briefpapier te vieren hadden. Iedereen vond dat
best, en het werd gezellig laat. Het ingeslikte kalkei bleek inderdaad
uit eigen beweging weer tevoorschijn te zijn gekomen. Het lag als
bewijs op de bar, maar niemand raakte het aan, en het bleef daar
rustig liggen.
39. een
half leven lang lopen
Grootmoeder
van het Halve maantje werd zestig, en wij stonden en zaten bij haar in
de gang en de hal, toen er gebeld werd. Iemand deed de deur open, en
daar stond oom Willy Alfredo, de sneldichter, met zijn vrouw, tante
Meddy. Hij droeg zijn artiestenkostuum, een blauwe jasje, boven een
witte broek en witte schoenen, een wandelstokje in zijn hand, en een
strohoedje op zijn hoofd. Hij lichtte zijn hoedje, en danste naar
binnen, de gang door, de woonkamer in, en begon daar onmiddellijk te
dichten, terwijl tante Meddy zich onder het publiek schaarde:
Dag dames en
dag heren,
dag kinderen
altesaam,
zie mij
allen aan,
Willy
Alfredo is mijn dichtersnaam.
Van verre
ben ik gekomen,
miljoenen
kilometers ben ik gegaan,
zestig jaar
heb ik gelopen,
om vanavond
hier te kunnen staan.
Een half
leven heb ik gelopen,
schoen na
schoen heb ik gesleten,
in mijn
slaap lag ik te wachten,
totdat ik
mij eindelijk hier kon weten.
Alle wegen
van de wereld ben ik gegaan,
geen einde
kwam aan al dat reizen,
alle
mensendingen zag ik staan,
eer ik hier
vanavond zus Grada kon prijzen.
Eer ik zus
Grada hier kon prijzen,
want vandaag
viert zij haar zestigste verjaardag,
en dat hele
eind ben ik gekomen
voor een
feest, en een gulle lach.
Dag dames en
dag heren,
dag kinderen
altesaam,
zie mij
allen aan,
Willy
Alfredo is mijn dichtersnaam.
En grootmoeder
had ingehouden zitten luisteren, met haar in 4711 besprenkelde
zakdoekje verborgen in haar hand. Ach Willem zei ze toen, toen Willem
klaar was, ach Willem toch..., en Willem viel haar toen om de hals,
omdat hij wist dat zij maar moeilijk liep.
40. wasdag
Waren we
toevallig eens op een zaterdag bij grootmoeder van het Half maantje,
in de namiddag ergens, dan konden we het meemaken dat de
wasmachineverhuurder een wasmachine voor de maandag kwam bezorgen.
Hij tilde het
apparaat achter uit een auto, zette het op een karretje, reed de gang
door, de keuken, ging weer naar buiten en zette het daar op het
plaatsje weg, vlak bij het putje. Er ging nog een zeiltje overheen, en
zo bleef het dan staan tot het ochtendkrieken van de maandag.
Maandagochtend
vroeg ging er warm water, zeep en vuile was in, want het was een
halfautomaat. Een rad in de machine sloeg op en neer de was schoon.
Dat was alles wat de machine deed, want de was moest er met de hand
uitgehaald worden, en door een wringer heengehaald worden om halfdroog
te worden.
Het vuile
water liep weg door een slang naar het putje, waarna de volgende was
gedraaid kon worden.
De andere
grootmoeder deed nog tijdenlang alles met de hand, in een tobbe. Warm
water, weken, stampen met een stamper, en dan het wasgoed schrobben op
een wasbord. In de bijkeuken, of buiten.
Het woeste
stampen van grootmoeder, en hoe ze de natte was vastgreep en over het
wasbord heen en weer trok. Om bang van te worden.
41.
verdiende rust
Mijn
grootmoeder aan moeders zijde had hemel en aarde ingericht, bij haar
thuis, op het dressoir.
Het dressoir
kende twee verdiepingen: één voor foto’s van de werkers, en één
voor foto’s van hen die uitgewerkt waren, en de verdiende rust
genoten. Het bovenblad was de begane grond, en de eerste verdieping,
een smalle versierde verhoging die over de volle breedte van het
bovenblad liep, stond daar bovenop.
De begane
grond bevond zich, toen nog, boven mij, en was het niveau van alledag.
Alles hier, met uitzondering van een Lourdesgrot, een namaak-Hummel,
een looptaxietje uit Indonesië en een schemerlamp, zwoegde en zweette
zich het leven door.
Boven deze
werkvloer verhief zich de droom van de verdiende rust.
Daar stonden
naast een heilige Anthonius en een elektrisch vlammetje dat eeuwig
brandde, de ingelijste foto’s van hen die thans elders waren.
Christus
verscheen daarboven, boven hen, aan een kruis, aan de wand, op het
midden van een druk bewerkte roodbruine wanddoek, waarvan het onderste
puntje net achter het dressoir verdween.
Grootmoeders
universum van de arbeid en rust was bevolkt met foto’s van broers,
zussen, ooms, tantes, neven, nichten, ouders, grootouders, voorzover
daar foto’s van bestonden, en van ons voorzover wij er waren.
Iedereen op
dit dressoir was, als zijn vader voor hem, arbeider, en hij was dit
tot aan het einde van zijn tijden, vooruit lopend op zijn welverdiende
rust. En grootmoeder hield alles bij op haar dressoir.
Op het
onderste niveau stonden de gezichten voorzichtig vrolijk. Het waren
gezichten die even opkeken uit hun leven, met een glimlach. Ze waren
fris gewassen bovendien, alle mannen hadden natte, en net gekamde
haren, en dat was speciaal voor de foto, want deze gezichten waren
zestig uur per week bezweet en vuil, en alleen ‘s nachts, en bij
uitzondering schoon. Iedereen droeg ook overal zijn zondagse kleren.
De foto’s
toonden de verzamelde zondagen van de helft van mijn familie, de dag
dat iedereen schoon was, en zijn goeie kleren droeg. Dit was de dag
ook voor het bezoek aan elkaar, en de uitjes, hij moest alle andere
goedmaken, en doen vergeten, en
het moest dus
gezellig zijn, keer op keer.
Op de
verdieping hoger stonden de gezichten strak. Hier werd gezwegen. Hier
werd slechts gekeken. Door portretten veelal. De oudste gemaakt nog
met reuze sluitertijden. Met ingehouden adem stonden ze erop.
Mummie-achtige verschijningen.
Er stonden er
bij die keken alsof ze een slang bezweren moesten, terwijl wij het
toch maar waren.
Vrolijkheid
bestond hier niet, dit was menens, en naarmate de tijd vorderde,
kwamen er meer foto’s boven op de richel te staan.
Meer ook
onder, want er kwamen er meer en meer van ons.
In de jaren
zestig beginnen de foto’s op het dressoir mee te trillen op het
autoverkeer. Ze schoven steeds verder naar de rand toe, en moesten in
de gaten gehouden worden.
Niet lang
daarna, toen de eerste van ons daarboven zou verschijnen, verschenen
onder de eersten van ons in kleur, in het woonkamertje van mijn
grootouders aan de Bredaseweg, met mijn grootmoeder met haar rug naar
het dressoir toe, aan tafel, terwijl ze zit te breien, of zit te
knopen, later. Grootvader luistert met een half oor naar de tour de
France, hij heeft het geduld er eigenlijk niet voor. Maar wat anders?
Om mee te kunnen praten moet hij wel. Voor hem is het eigenlijk
huiswerk, als heel veel vroeger, voor de catechismus.
42. in de
gedaante van ma
Een kale
kermistent, met een open zijde. Een reusachtig buffet in een feestige
leegte. Midden op dat buffet een grote glimmende pronkschaal,
afgeladen met een berg bananen en het moet iets nieuws geweest zijn,
die bananen. Iets wat ze nog niet gezien hadden, de mensen die op de
kermis kwamen, in Tilburg, in die tijd.
Wie het zijn
weet ik niet. Broers en zussen van grootvader en grootmoeder, vrienden
daar weer van, een hele hoop verkering, en weer verdere vrienden
daarvan. Een hele groep snel. Allemaal kijken, bij de bananen. Drie
dames knijpen hun neus dicht. Een jongeman met een hoed lacht zich
slap. Een droogkomiek weet van niets. De rest lacht gewoon, of zwaait.
De verkoper torent boven hen uit. Er lopen mensen voorbij die niets
met het tafereel te maken hebben, gearmd de één, een ander met een
pop.
De verkoper is
een mannetje met een gesteven doktersjas aan, en hij pelt bananen. Hij
legt er één op een vel vetpapier, en spuit deze gewichtig onder de
slagroom. Komt U maar... roept hij dan halfhard, terwijl hij de banaan
aan het publiek toont. Komt U maar... komt U maar... tot hij hem kwijt
is, en dan gaat hij weer, de volgende en de volgende, Komt U maar...
Komt U maar, komt U maar... bij iedere banaan.
Wat hebben ze
gelachen, en dat de hele avond door nog, om dat vieze stemmetje, van
achter die bananenbar, om bang van te worden eigenlijk. Ze wilden
zelfs nog een keer terug gaan, laat op de avond al, toen ze helemaal
aan de andere kant van de stad waren, alleen maar om dat stemmetje nog
een keer te horen, maar de gedachte alleen al: ze deden het erbij in
de broek... O, o, o...
Maar wat
hebben ze gesmuld van zijn bananen, als van de paling trouwens, en de
suikerspinnen. En de botsautootjes en toen het draaien in de molens,
en het bier, en tussendoor steeds dat stemmetje. En van de oliebollen,
voor onderweg, en voor ma, die zit te wachten, beneden aan tafel, in
haar ochtendjas, omdat pa vroeg op moet. Eigenlijk zit pa daar te
knikkebollen, in de gedaante van ma.
43. hij
kent me niet
Grootvader
staat in het Wilhelminapark, bij het bruggetje, water op de
achtergrond. Hij is achttien jaar oud, heeft een strohoed op, en houdt
een wandelstok in zijn hand. Hij is op zijn best.
Hij is met
houtskool aangezet, hij, zijn pak, en zijn wandelstok. Het park vooral
is er donker bij komen te liggen. Zo zwart is het niet eerder geweest
in Tilburg, nog niet in de donkerste tijden bij nacht.
Hij kijkt wat
uit de hoogte op mij neer, maar dat is de hoogte van het bruggetje.
Hij houdt zijn
adem in. Hij kijkt vooruit, rechtvooruit, naar hier, naar nu, naar
mij.
Hij kijkt me
aan, hij kent me niet.
Zijn ogen zijn
stoffig.
Hij figureert
in een wereld van pais en vree, in een goed pak, met een strooien hoed
en een wandelstok, in een wereld van de zondag.
De fabriek
gaapt achter zijn rug. Het vuil wacht. En meer: het vuil van een hele
wereld, van zeventig jaren vuil.
44. de boze
wolf
Ik reed met
grootvader op de fiets naar het Wandelbos. Ieder op zijn eigen fiets.
Heel ver.
Fietsen,
fietsen, en fietsen op mijn eigen fiets. Bekaf werd ik ervan. Wat was
het ver. Ergens gingen we zelfs het Bels lijntje over. Toen kon ik
werkelijk niet meer. Grootvader duwde me voort, met zijn grote hand in
mijn rug. We gingen nu zo hard, dat ik mijn trappers niet kon
bijhouden.
We gingen de
overweg over, en fietsten verder het Wandelbos in. Bij de vijver
gingen we op een bank zitten.
We dronken
ranja, en aten een boterham. Grootvader rookte een sigaret. Overal
zaten vogels, en eenden zwommen op het water. Wat we over hadden van
ons brood, was voor hen. Ze hadden honger, als we dat geweten hadden.
We wandelden
nog wat, rond de vijver. Er stond daar een boswachtershut, met
gereedschap waarschijnlijk, en die wilde ik zien. Dat kan niet zei
grootvader, die is op slot. Toch kijken vond ik. Grootvader optillen,
door het raampje kijken. En toen ik daar naar binnen keek vertelde
grootvader dat Roodkapje daar was opgegeten, met huid en haar, door de
Grote Boze Wolf die daar meestal sliep, overdag.
De schrik
sloeg in. Ik wilde weg, maar ik hing in de lucht, in grootvader’s
handen, voor hem uit. Hij kon niet zien dat ik die Boze Wolf van hem
daar niet verwacht had, maar hij moet gevoeld hebben hoe mijn hart
opsprong in mijn lijf.
Heb ik
geschreeuwd, hoog in zijn handen? Deed ik het met of zonder geluid?..
Bang de wolf wakker te maken..? Of was ik er zeker van dat mijn
grootvader de sterkste van alles op de wereld was, en schreeuwde ik
als een varken, en hoe zal grootvader op zijn beurt geschrokken zijn?
Die moet, heel kort, daarbinnen werkelijk een wolf gewaand hebben.
45. en de
grote schande?
Het wel en wee
van de hele familie, op het dressoir bij grootmoeder, en in een
margarine-doos, later, op zolder, bij moeder.
Het plezier is
verstomd. Het geluk genoten, het leed geleden. Als rook verdwenen in
de lucht, verdwenen in een doos op zolder.
Wanneer het
stof is uitgezakt rest een naam, of een enkel woord. Een herinnering,
een verhaal, verzwegen schande.
Een
over-grootvader die borreltjes dronk en van stoelen viel. Een oom die
niet deugen wilde, die motor reed, en Boeddha’s nasneed.
En de grote
schande? Communisme? Stakingen? Zwarthandel?
46. waarvan
niemand meer de naam weet
Sjef de Kuyer,
timmerman, en Philomena Jansen, Toon van Ierland, textielarbeider, en
Jana van Eerdewijk, Gerrit Jue, bakker, en Eppie van de Berg, Chiel
van Boxtel, schoenmaker, en de vrouw waarvan niemand meer de naam weet
te herinneren, zijn de ouders van mijn grootouders geweest.
47. achter
het gordijn
Voorwerpen
hebben geen wortels, geen vaste plek. Ze komen en gaan, als prullen op
de wind, van hot naar her, de stad door.
Vader bracht
spullen mee uit Indonesië, herinneringen voor anderen, aan zijn
verblijf aldaar:
Het
looptaxietje, de toektoek, bij grootmoeder op haar hemels dressoir, in
de drukte van de foto’s van de verzamelde familie;
Het tinnen
stel bij dezelfde grootmoeder, een schaal op tafel, een afsluitbare
pot op de vensterbank in de voorkamer, zes pindabakjes in de kast,
alles hand- en hamergeklopt;
De
zwart-ivoren lepeltjes, ter grootte van halve theelepeltjes, kunstig
gesneden, en die door feestende dames gebruikt werden voor het eten
van een advocaatje met slagroom. Ze kwamen onder uit hetzelfde
dressoir vandaan, waar mijn moeder ze vond bij haar dood, en ze nam ze
mee, waar ik ze jaren later weer tegenkwam en ze meenam;
De theeschep,
bij dezelfde grootmoeder, die veel later een geschenk van Pickwick
bleek te zijn geweest, bij zo en zoveel punten;
Een houten
Boeddha, ook bij deze grootmoeder op de vensterbank, achter het
gordijn, welke we dus alleen van de straatkant af tegen het gordijn
aan zagen zitten. Later bleek het een kopie te zijn die oom Kees
gesneden had, in zijn verkeringstijd met mijn tante, wat iedereen
wist, behalve wij;
Het
slangebeeld bij de andere grootmoeder, waarbij vanuit een voetstukje
een takkenconstructie omhoog kwam waar doorheen zich een slang
gevlochten had. Een aantal malen gelijmd, en het verhuisde vaak. Het
eindigde op een van de slaapkamers van de tantes aan de voorkant,
voordat het jaren later, bij ons thuis opduikt;
Het drakebeeld,
wat ook bij deze grootmoeder over de vensterbanken van de bovenste
verdieping rondzwierf, en ook een kopie bleek te zijn die oom Kees
gesneden had;
Twee maskers
in de trappenhal, thuis in de Korenbloemstraat, en die bij een verhuis
van oom Sjef bleken te zijn, omdat hij er geen plek voor had in het
klooster. Het waren geen Indonesische maar Afrikaanse maskers, van
zwart hout, die hij waarschijnlijk van een missiefrater gekregen had;
Speldjes, een
helmpje met een zwaard en nog wat, in het knopenbakje, thuis, en
elders, ook bij grootmoeder in het knopenbakje; mijn latere
natuurkundeleraar meneer Hempenius droeg er een op de revers van zijn
colbert;
Medailles, met
het sporten verdiend, met tafeltennis in hoofdzaak en vooral afkomstig
van de slag tegen de Chinezen;
De
schoenendoos met foto’s, van soldaten met een lach op hun gezicht,
voor thuis, voor later, een dode leguaan, palmbomen, en de altijd
rokende vulkaan, de Merapi;
De grote
stapel luchtpostbrieven, met het strakke rode lintje;
De
nasi-maaltijden ook, die vader een enkele keer, en dan hals over kop,
ging maken, met veel armslag, en geheimzin. Nooit kwam hij in de
keuken, niet om te koken, niet om af te wassen, niet om de schoenen te
poetsen. Soms echter werd hij bevlogen en was de nasi voor hem Wij
mochten dan niet in de buurt komen, en hij begon al heel vroeg. De
boodschappen waren al gedaan, alles ging de keuken uit, op de tafel
na, en hij bleef een hele dag aan het snijden en roeren. Het zal in
weekeinden te doen zijn geweest, en het voetbalseizoen zal stil
gelegen hebben.
48. onder
de jas
Ik heb een
enkele keer gezien dat mijn grootvader van moeders kant, kaartjes
controleerde aan het voetbalstadion van Willem II, aan de rand van
Tilburg, richting Goirle. Ik was bij hem. Hij stond daar samen met
Pietje van Hees, een klein mannetje, met een broek die hoog in zijn
bretels hing. Alletwee hadden ze een sigarepeuk in de mondhoek, en een
controle-pet op. Er werd gebabbeld. Over en weer werden grappen
gemaakt, de peuken wiebelden mee op het ritme van de praat. Ze hadden
het druk met elkaar. Er werd harder gelachen dan nodig was.
Ik moet met
grootvader zelf meegekomen zijn, achterop de fiets in het stoeltje,
want niemand anders in de hele familie ging naar Willem II. Niet
vrijwillig. Mijn vader zelfs absoluut niet, die haatte het daar, tot
aan de shirtjes toe. Onbegrijpelijk dat grootvader daar bij Willem II
gaat staan te controleren. Echt iets voor grootvader.
Woorden
blijven hangen, in de buurt van de mensen, in de scheuren en voegen
van huizen, in de regenpijpen, en riolen. Ze blijven stil staan in de
oude lucht waarin ze getrild hebben. Ze versterven niet, ze worden
weer in de mond genomen, worden weer gepraat, duiken opnieuw de wereld
in, en zo vingen wij op, toen wij al alleen buiten mochten spelen, en
al konden praten met de jongens uit de buurt, dat er een onderduiker
zat, een straat verderop, in de Nicolaas Beetsstraat, ergens.
Een
onderduiker, werd er dan gezegd, zacht, met de mond dicht tegen het
oor van de ander aan, een hand tussen de beide hoofden, de ogen op
wacht, op een toon en wijze van spreken die ook van alle eeuwen is.
Wat het was
wisten we niet, we spraken in raadsels. Zoveel was echter duidelijk
dat het iets was dat niet geweten mocht worden, en dat tevens graag
doorverteld werd. Niet tegen iedereen, en niet overal. Het mocht
alleen buiten, de vogels moesten getuigen.
Het was een
woord dat er niet altijd was. Meestal was het er niet. En als het er
wel was, was het onverwacht opgedoken, ging het heel even rond, en
verdween het zonder dat iemand het miste. We speelden verder, zagen de
schillenboer komen en gaan, het mosterdmannetje, en dan was het er
weer, en nog steeds wisten we niet wat het was, een onderduiker.
En ‘s avonds
in bed, wanneer het licht uit was, en alleen een flauw schijnsel van
de lantaarnpaal door de gordijnen viel, kon hij overal onder zitten,
zonder dat wij het zagen. We hadden het benauwd wanneer de onderduiker
rondwaarde, en praatten elkaar in slaap, om hem maar niet te horen.
Wisten wij
veel dat Jan van Hees de onderduiker was, zoals veel en veel later
toevallig bleek.
Jan was een
stuk ouder dan wij. We zagen hem destijds niet zoveel. Wat later iets
meer, toen we de voetbaltoto weg moesten brengen, want die moest naar
Pietje, zijn vader. En Pietje kwam ook wel eens bij ons thuis langs,
voor iets met het voetballen, en dan was Jan er wel eens bij.
Twintig,
dertig jaar later bleek, dat toen Pietje op een keer in de buurt van
de Sacrementskerk liep, er daar ergens een voordeur openstond waar hij
aan voorbij kwam. Ze waren Joden aan het deporteren. Jan stond in de
box, en toen Pietje hem zag staan, glipte hij op een onbewaakt moment
naar binnen, stak hem onder zijn jas, en nam hem mee naar de Nicolaas
Beetsstraat, waar Jan onderdook.
49. het
keldergat
In de gang,
bij mijn grootmoeder op het Half maantje, schuin tegenover de nis waar
het telefoontoestel hing, zaten twee deuren. De ene was de deur van
het toilet, de andere dekte een diep, zwart gat af, dat met een houten
trap naar linksonder wegdraaide, onder de vloer verdween, waar het nog
veel donkerder werd.
Als we de deur
helemaal openzetten, en het licht in de gang was aan, dan konden we
binnenkijken in het gat. Niet ver, maar we zagen wat, en we roken het
donker.
Op een plank
aan de muur stonden een paar rijen verstofte weckflessen, een emmer,
een grote pan. In de hoek stond een oude veger waar een lap omheen
gedraaid was. Verder nog een stapel bloempotten, een oude ruit, een
paar kwasten in een blik.
En dieper, van
de trap af de diepte van het gat in, bladderde de witkalk, hing de
rag, verpulverde het cement. Het bleef daar verstoken van licht, zelfs
bij brand en bliksem. Niets zagen wij daar, en daar was het waar de
Engelsen gezeten hadden.
Het waren de
Engelsen die dat keldergat zo afschrikwekkend maakten. Als de dood
waren wij ervan.
Op ons
dapperst riepen we in het zwarte gat, boeh, en renden dan over elkaar
heen weg, de gang door, de straat op, het plantsoen in, waar we buiten
adem gingen staan kijken of er nog iets omhoog kwam uit dat gat.
Dat kwam door
die Engelsen.
Ten tijde van
de bevrijding werd de voorkamer van grootmoeder van het Half maantje
als kantoor gebruikt door Engelsen die in de Poorterstraat gelegerd
waren, in de Montessorischool waar ik later mijn eerste nonnen zou
gaan zien, maar wij, wij hebben niet beter geweten dan dat de Engelsen
in dat keldergat zaten. En juist zij maakten het gat enger dan het
zwartste duister, afgeladen met spinnen, wurmen, slakken,
duizendpoten, torren en blauwe vliegen.
50. zwarte
haren
Oom Tien,
broer van mijn moeder, had gitzwart haar. Hij zou herhaalde malen
opgepakt zijn in de oorlog, omdat hij een Joods voorkomen had, en
grootvader moest dan met legitimatiebewijzen naar het politiebureau.
Mijn moeder
heeft hier echter nooit van geweten, terwijl zij toch de oudste was,
en toentertijd nog thuis woonden. Mijn moeder had zelfs het hele
verhaal nog nooit gehoord, niet van grootvader, niet van oom Tien, en
niet van grootmoeder.
Alleen wij
wisten ervan. Andere broers en zusters niet, niemand niet. En van
kindsbeen af hebben wij het gekend.
Al heel vroeg
moet grootvader het ons verteld hebben, en zó dat het is blijven
hangen.
We liggen al
in bed, samen in één bed, boven, op de kamer achter. Het is daar
donkerder als aan de straatkant. Geen lantaarnpalen, maar wij zijn de
oudsten, en de zusjes mogen nu even vóór, want die moeten straks
naar de nieuwe kamer op de overloop, en dan mogen wij weer naar vóór.
De deur mag op een kier, de schemerlamp mag aanblijven.
Het bed staat
met zijn hoofdeinde tegen het midden van de muur, tegenover de deur.
We horen voetstappen, en de trap kraakt. Grootvader verschijnt in de
kier van de deur, met zijn jas aan. Hij komt nog even gedag zeggen,
gaat op de rand van het bed zitten.
Dan komt zijn
verhaaltje. Over het zwarte haar van oom Tien, en hij die dan midden
in de nacht door het pikkedonker naar het politiebureau moest. Dan
knuffelt hij ons, en laat ons alleen achter.
De lichtkier
staat rechtovereind in de kamer. Gemompel in de gang beneden. De deur
slaat dicht. Muisstil wordt het. We voelen de dekens op ons drukken.
Mijn armen liggen naast me. Ik voel mijn broer draaien. Hij ligt ook
na te denken, over zijn gitzwarte haren.
51.
winterbloemen
We mochten
lang opblijven. We waren aan het logeren bij grootvader en grootmoeder
Van Ierland.
Een meneer was
langsgekomen, had met grootvader gepraat en gelachen, en ze hadden
samen een borreltje gedronken. Wij kregen nog een glas limonade, en
grootvader stak er een sigaar bij op.
Toen moesten
we naar boven, naar bed. Toen we wakker werden, zagen we dat het
zolderraam bevroren was. Er stonden figuren op, en we krabten er aan.
Het was ijs.
Grootvader
vertelde dat het bloemen waren, ijsbloemen, die groeiden en bloeiden
op de kou, in de winter. Zonder steel, zonder aarde, in de vrije
lucht, tegen de vensterruiten.
52. mode
Moeder
vertelde thuis dat zij daar ook altijd geslapen had, in hetzelfde bed.
Een keer had zij voor de mode haar wenkbrouwen afgeschoren, en toen
grootvader laat thuis kwam van zijn werk, en nog even kwam kijken, was
hij geschrokken van dat blote gezicht.
Dat er
streepjes moesten komen te staan, vond hij ook niks, en het mocht niet
meer.
53. zout
Ik liep met
grootvader over het plaatsje, richting tuin, naar de kippen en de
duiven. Ik zag een vogeltje, in de heg, en ik wees het grootvader.
Kijk vogeltje, vogeltje. Als een kat die er niet aankan, en kleppert
met zijn bek, denk ik, want grootvader zei dat wanneer ik zout op zijn
staartje leggen zou, ik hem zo maar pakken kon.
Een aantal
keren ben ik zout voor de vogeltjes gaan vragen, bij grootmoeder, bij
de andere grootmoeder, bij moeder. Ze keken me vragend aan. Er kwam
niets in hen op. Geen van hen wist waartoe zout in de zomer buiten toe
kon dienen. Geen van hen dacht aan grootvader, en zijn verhaaltjes, en
zo is het nooit tot vangen van vogeltjes met zout op staartjes
gekomen.
Het zout en
het staartje, en het zout dat ik niet kreeg. Met kloppend hart en rode
wangen in de keuken, en niemand die het begrijpt. Vogeltje, vogeltje,
zout.
Het was een
mytisch raadsel. Grootvader sprak. Het was geen flauw geintje om
kinderen bezig te houden. Zout werkt. Want wanneer het vogeltje zo
dicht genaderd kan worden dat er zout op zijn staartje gelegd kan
worden, kan het ook gepakt worden.
De kunst van
het naderen. De zachtheid van de stap, de ijle beweging.
Smelt het zout
de beweging?
Verstilt het
zout de pas?
54. vuile
zondag
Een rij huizen
in een halve cirkel, tuintjes ervoor en erachter, een weg met een
stoep aan weerszijden, een plantsoen en een hek, dat allemaal in die
halve cirkel, vlak achter de Ringbaan West, en tegenover de
Kromhoutkazerne, werd het Half maantje genoemd. Tenminste, door mijn
grootmoeder, en zij woonde daar, en daar kwamen de zondagste zondagen.
Het hek, het
gras, de bedjes van afrikaantjes en viooltjes, alles leek daar
geknield te zijn rondom een struik, een opgetutte rododendron. Zo zag
hij eruit althans, en ‘s nachts moest hij rechtop in een stoel gaan
zitten slapen om het model erin te houden, de gepermanente pruik die
hij was. Lichtend voorbeeld, voor ieder die naar hem keek, bij
grootmoeder voor de deur. Het was vreemd daar, op die halve maan.
Honden zien
zoiets niet. Ze zien zo’n struik niet staan, ze hebben geen
boodschap aan hem, en wij ook niet want wij gingen hen gewoon
achterna. Wij kropen met zijn allen de struik in, mijn broer en ik, en
al onze andere broers en zussen, de honden achterna, en we beten naar
elkaar, we vochten wat, en groeven een gat. Doen alsof hij helemaal
lucht voor ons was deden wij dus niet, en dat konden we ook niet, want
iets anders dan de struik was er niet. We konden nog zitten op het
hek, en we konden nog lopen rondom het plantsoen. Veel bijzonders was
hij niet, die struik, dat wisten wij ook wel, maar hij was alles wat
er was. Het enige leven in die hele buurt.
En zo zaten
wij onder de struik, en het was er een beetje donker daar, onder die
bladeren. Wij zetten ons neer op een tak, en bleven zitten. Heel lang.
Of we gingen eens staan, en dan zó dat wanneer we omhoog staken, we
met het hoofd zo precies als maar mogelijk boven het bladerwerk
uitkwamen.
En zo sta ik
daar, heel precies, en ik kijk rond. Een fiets. Een tante. Wapperende
gordijnen boven. Een eindje verderop zie ik mijn broer opkomen in de
struik. Rondom hem rommelt het. Brekende takken en gelach onder het
groen, zusjes. Mijn broers gezicht is uitdrukkingsloos. Hij kijkt
dwars door me heen. Het is zondag. Ik voel het ook. We snakken naar
lucht, naar afleiding, naar iets, al beweegt het maar. Hij kijkt naar
mij, ik kijk naar hem. Niets. We zien niets. We waren er niet bij met
onze hoofden, want we stonden te wachten, als vliegen in de stroop,
verkleefd aan de duur van de dag, te wachten tot de zondag voorbij
was. Vuile zondag.
We moesten
wachten op moeder, die bij grootmoeder zat, en op vader, die met
grootvader de duiven opwachtte in de tuin en daarna vlug doormoest
naar het voetbal. Meneer Bekkers kwam er aan. Kwam ook wachten op de
duiven, terwijl wij verderwachtten in de struiken. Met de handen in de
zakken van de zondagse kleren. Brandschoon was ik, van het bad van
gisteren. Ik voelde m’n zepige huid, m’n bad. Zaterdag mondt uit
in de badkuip, en gaat vooraf aan vuile zondag. Een fluitketel warm
water op bergen steenkoud water. En maar wachten op morgen, op
maandag.
55. soep,
pudding en sportuitslagen
Stompend,
stoeiend en klierend liepen we uiteindelijk van de eerste naar de
tweede grootmoeder. Moeder met de wandelwagen, met de kleinsten erin,
en wij daar met zijn allen omheen.. Altijd jengelde er wel een, altijd
liep ergens wel een traan. Maar moeder was door de wol geverfd, en
stapte onverdroten voort.
Hadden we de
ene grootmoeder eindelijk gehad, ‘s zondags, moesten we daarna de
andere nog helemaal. En die duurde lang, want we bleven daar een héle
voetbalwedstrijd. Een voetbalwedstrijd, met een praatje van vader
ervoor en erna, dan moesten ze zich omkleden, en douchen ook nog
erbij, en blijven hangen natuurlijk, en dan pas kwam vader naar ons
toe, en die ging dan ook nog eens even op zijn gemak bij grootmoeder
zitten zitten. Hadden wij het al helemaal gehad, moest hij nog van
voor af aan beginnen.
En wij maar
wachten. Tot etenstijd. Nou ja etenstijd, tot de soep en pudding, en
dat was geen eten. Kwamen we thuis van een hele dag grootmoeders, was
er niks te eten. En dan waren we er nog niet, nee, want vader moest
ook nog sportuitslagen horen. Allemaal. Van alle wedstrijden, waar dan
ook, over de radio, en later over de radio en de t. v. tegelijk. En
wij moesten stil zijn natuurlijk, jaren lang.
56. de
wetten van de vererving
Weerom was
voor de wekelijkse avond van De Rode Duivin een lezing georganiseerd.
Ditmaal zou er gesproken gaan worden over moderne ontwikkelingen in de
duivensport, in Zwitserland.
Toen de avond
begon, werden er eerst ideeën gevormd over de naam van het uit te
geven periodiek. Het begon met De Duivenbode, gevolgd door De
Postduivenbode, en De Postduivenpost, waarop tenslotte De Rode
Postduivenpost volgde, wat de voorzitter veruit de beste van alle
namen vond. Hierdoor echter kwam de discussie terecht op het punt dat,
volgens de secretaris, bijgevallen door de penningmeester, een rode
duivin onmogelijk is, volgens de wetten van de vererving. Het rood
zijn zou voorbehouden zijn aan de doffers. De voorzitter was het daar
helemaal niet mee eens, en wuifde die wetten weg, maar de secretaris
ging door, en terwijl de Zwitserse gast zijn lichtbeelden aan het
klaarzetten was, verloor de voorzitter zijn geduld, greep de
secretaris, en trok hem over de tafel heen. De Zwitser stond de
voorzitter bij, en wilde de penningmeester pakken, maar de voorzitter
had hem al. Toen dit gebeurd was, kwam alles tot bedaren, en werd met
algemene stemmen besloten de agenda, inclusief de lezing over de
Zwitserse duivensport en de bespreking van de notulen, door te
schuiven naar volgende week, en nu eerst een borreltje te drinken,
tegen de schrik. Tijdens het napraten kwam het gesprek op de Zwitser,
waarvan sommigen beweerden dat dat helemaal geen Zwitser was, en dat
hij deed alsof. Neelemans zei op zijn beurt dat hij geen Zwitsers
snapte, en dat hij dus niet kon weten of dat nou zo was of niet, en
dat hoorde de voorzitter. Die voelde zich in zijn fatsoen aangetast,
zo zei hij, toen hij op Neelemans afstoof. Er ontstond een handgemeen,
en terwijl de discussie zich ondertussen voortzette, kwam de vrouw van
de voorzitter binnen, zette iedereen buiten, deed de deur op slot, en
nam haar man mee naar huis, zodat iedereen die avond vroeg thuis kwam
te zitten.
57. geachte
dames
Neelemans
onderschepte een brief die aan zijn vrouw gericht was. Hij las:
Aan de dames
van de leden van ‘Duivensportvereniging De Rode Duivin’,
Geachte dames,
Zoals iedereen
heeft kunnen zien komt Uw man elke week beschonken thuis. De mijne
ook, natuurlijk. Alle leden van duivensportvereniging ‘De Rode
Duivin’ komen elke week dronken thuis. En nu zijn ze nog eens aan
het vechten geslagen ook. Ach, een beetje stoeien, voor de
gezelligheid, heb ik hier gehoord! Nou, het moet afgelopen zijn met
dat soort gezelligheid! Het gaat er niet om dat ik persoonlijk een
hekel heb aan duivenverenigingen, of aan duiven, nee, ik kan ze best
hebben, duiven, en alle vrouwen van de leden wel denk ik, want anders
zouden ze niet in al die tuinen zitten, dat is makkelijk genoeg. Het
gaat erom dat als zij zich niet als een heren weten te gedragen, dat
wij er ons dan eens mee zullen gaan bemoeien. En anders is het
afgelopen met die zuipvereniging. Duivenmelken heeft met duiven te
maken, en niet met zatlapperij.
Daarom, dames,
zal ik de komende week een telefonische ronde maken en vragen wat
jullie er van denken om een surveillance rooster te maken, en dat we
dus om beurten, bijvoorbeeld met twee of drie dames te gelijk, de
vergaderingen meebezoeken, en zo dat zaakje in de hand gaan houden.
Met
vriendelijke groet,
Mevrouw
Paantjens,
vrouw van de
voorzitter
P. s. : Kunnen
we meteen de feest- en verjaardagen in het vergader-rooster
vastleggen, en vrijhouden.
58. hand
van staal
Wanneer vader
‘s zondags naar het voetballen vertrokken was, en wij met moeder
aankwamen bij de tweede grootvader en grootmoeder voor de zondag, en
er werd begroet, moeder grootvader, en moeder grootmoeder, en dan wij,
dan begonnen wij op voorhand zó hard te lachen wanneer we grootvader
een hand moesten geven, dat we het bijna in de broek deden, omdat we
wisten dat we van hem een héél harde hand gingen krijgen. Wij kenden
hem wel. Hij ging zo hard knijpen dat we wel bijna konden huilen door
het lachen heen. Hé, Jan, zei grootmoeder dan, wanneer wij aan het
krijsen waren, ieder aan één hand, laat dat nou toch, dat zijn nog
kleine jong... gij toch altijd... en dan hield hij op, met zijn stalen
hand.
Hij bleef dit
doen, tot op hoge leeftijd, en ik deed mee. Ik moest wel, vond ik.
Het is
onmogelijk dat hij niet geweten heeft dat, na vele jaren, het
vertrokken gezicht van ons niet meer de kracht van zijn hand
uitdrukte, maar voor zíjn plezier getrokken werd.
Misschien was
hij toen echter al aan het vergeten geslagen.
Misschien was
hij al kwijtgeraakt dat hij ons wilde laten weten dat hij ijzersterk
was.
Misschien was
hij de kracht van zijn oude hand al vergeten, en was hij nog slechts
gehorig aan de macht der gewoonte.
59. de
smaak van kroket
‘s Avonds
soms, na de voetbal-trainingen, ‘s nachts voor ons, wij waren al
uren van de wereld, en sliepen als rozen, kwam vader ons wakker maken,
en dan liep hij twéé keer op en neer, eerst met mijn broer, en dan
met mij, op de arm mee naar beneden, en werden wij op schoot genomen,
één bij vader, één bij moeder, in de woonkamer, slaapdronken en
pinkogend in het lamplicht, met een halve kroket in de handen, en we
bliezen, en knabbelden, en peuzelden en stamelden wat, en werden
wakker, de dag daarop, met de smaak van een kroket in de mond, en nog
wel eens gaat door me heen dat vader thuis is geweest zonder dat ik
het geweten heb.
60. het
paleis van willem ii
In de
huiskamer begonnen wij te bouwen met het beetje lego-stenen dat we
hadden. We zouden wel zien wat erin zat, ondanks dat we mee wilden
doen aan de grote lego-bouwwedstrijd waarvan we gehoord hadden op
straat. We deden op onze manier mee, zonder dat iemand ervan wist.
Naast het
nasi-maken en oliebollen-bakken hebben wij vader thuis nooit veel zien
doen, heel even deed hij aan auto-wassen op zaterdag, maar op de een
of andere manier werd hij hier geraakt, werkte ons er uit, en schoof
zelf aan bij de grote lego-bouwwedstrijd. De tafel in de kamer werd
snel te klein, de bodem van de box moest erop, en er ging een laken
overheen. Toen mocht de hele zaak de zondagse kamer in, het ging wat
worden, en niemand kon er meer aankomen.
Waren er
steentjes tekort dan moesten wij naar de winkel.
Wij dachten
dat vader een aardig kasteel aan het bouwen was, maar achter onze
ruggen om bleek hij het Willem II-paleis onder handen te hebben
genomen. Wij zagen wel dat hij naar foto’s keek, wanneer hij aan het
bouwen was, maar dat hij ook bouwde wat hij op die foto’s zag, dat
zagen wij niet.
Jaren later
pas kwam dat uit, toen mijn broer op een keer de foto van het bouwsel
tegenkwam, in een doos in de kast, en ik hoor nòg de verbazing in
zijn stem toen hij uitriep dat het het Willem II-paleis was waarmee
die lego-prijs gewonnen was, op zijn naam nota bene... Ja, wat dacht
je dan..? klonk het op uit pa die lag te slapen in de bank.
Toen het
paleis klaar was, werden er watten omheen uitgelegd. Er werden een
paar foto’s gemaakt, één daarvan werd opgestuurd, en het paleis
zelf, met de watten aan de voeten, bleef nog even staan, zoals ook de
kerststal in die dagen.
Een paar
maanden later kwam het bericht dat er een reuzekist met lego gewonnen
was, met vaders paleis, en dat kwam, wisten wij allemaal, omdat hij op
naam van mijn broer had ingezonden. Die had altijd geluk, dat was toen
al bekend.
De kist
verdween echter met de kerende post naar Australië, waar ons
onbekende neefjes en nichtjes zaten. Hadden die ook eens wat. Dat was
voor ons het toppunt. Zilverpapier voor de missie begrepen we wel,
hadden ze daar ook eens wat. Maar kisten vol lego naar Australië, dat
was zonde.
61.
rotspapier
De kerststal
werd opgebouwd in de zondagse kamer. Een houten stal, van ruwe
stammen, met een echt rieten dak, kwam ergens van boven vandaan, en
werd tussen een aantal gestapelde dozen neergezet. Vader had er werk
aan om de stal precies goed te krijgen ten opzichte van de dozen. Wat
bleek? Over de dozen heen werd rotspapier gefrommeld, zodat het
uiteindelijk leek alsof de stal half uit de rotsen te voorschijn kwam.
Mos dekte verder de vloerbedekking af in het tafereel.
De beeldjes
waren klein tegen de achtergrond van deze natuur. Ze moesten ver uit
elkaar. Plek voor de herders en de schapen was er echter niet echt,
omdat de rotsen veel plek in beslag genomen hadden. Ze kwamen om de
hoek van de rotsen te staan, waar geen papier meer zat, en de
driekoningen kwamen van onder het radio-ameublement vandaan.
Wij hadden
gespannen toegekeken.
Het verhaal
dat vader hier uitbeeldde was in grote lijnen wel te volgen. Dat vader
het niet zelf bedacht had voelden wij ook wel aan, wat hij er echter wèl
mee te maken had was ons een raadsel.
|
|
4
Korenbloemstraat
68, Tilburg (1954-1962)
62. de kerstpuzzels 63. voetbalplakboeken 64. voor de
deur, op straat 65. een amerikaanse garage 66. het rooster van de
dames 67. optochten 68. vertrek van mussen 69. de modeshow 70.
biefstukreepjes 71. in de vliegende vaart 72. vroeg naar bed 73.
grootvader de bont 74. wassende mannen 75. kinderkopjes 76.
verstoppertje met een buut 77. naar de tourist 78. meer geluk 79.
eikels 80. schuttinglopen 81. de eerste klas 82. jongens en meisjes
83. de bok 84. gezellig 85. zwemles 86. roeping 87. ochtendridders
|
62. de
kerstpuzzels
De vier aan de
Kerst voorafgaande weken was het huis in rep en roer wanneer vader
thuiskwam van zijn werk: waar is de krant..?! Hij had zijn fiets nog
niet tegen de muur gezet, of hij begon al. En dan greep hij de krant,
die gewoon klaar lag, en borg hem op in het dressoirkastje. Dan at
hij, en ging naar zijn voetbal-trainingen.
De kerstdagen
begonnen, na de vroege mis en het eten, met het uitknippen van de
gemerkte advertenties in de verzamelde kranten. Dat waren de
advertenties die een rol speelden in de jaarlijkse kerstpuzzel. Altijd
werden er in de eerste bladerronde deelnemers vergeten, en moest de
hele stapel nog een keer, maar nu nauwkeuriger bekeken worden, en net
zo lang tot de deelnemende adverteerders compleet waren, honderden in
getal.
De laatste dag
vóór de Kerst was dan de feitelijke kerstpuzzel al verschenen, een
mensengrote puzzel, vonden wij, afgedrukt in Het Nieuwsblad van het
Zuiden op een dubbele krantepagina. Dat was hem dan, en daar was het
allemaal om te doen geweest. Hiermee werden de kerstdagen in hun volle
omvang te lijf gegaan, want handen vol werk was het.
Toen wij nog
niet konden lezen, zaten wij tegen de muur aan te spelen, omdat vader
de hele vloer nodig had. Toen wij eenmaal konden lezen, puzzelden wij
mee. Met een paar man kropen we over de vloer. Er moest naar letters
gekeken en gezocht worden. Tussendoor kwam moeder met een
kerstkransje, of een stuk boterstaaf, maar veel tijd was er niet.
Er werden
letters gevonden, ingeschreven, woorden vormden zich op het
binnenblad, uiteindelijk een zin, of een spreuk. En daar moest dan nog
een slagzin bij, maar die was voor pa alleen.
Het gekke was
dat vader wilde doorpuzzelen wanneer de zin die moest gaan verschijnen
al gelezen kon worden. Hij bleef geloven dat de gaten in de tekst een
onverwachte wending teweeg konden brengen. Wat nog niet gevonden was,
moest gevonden worden, ook wanneer dat nergens goed voor was.
Iets wilde hij
niet weten. Iets stortte ergens voor hem in, wanneer hij het spel niet
met volle overgave en in bloedige ernst tot aan de laatste letter en
de laatste seconde meespeelde. Een voortijdig einde was gekte voor
hem.
Wij waren zo
niet. Wij verveelden ons wanneer wij het wisten, wij speelden geen
spelletjes.
En had hij
zijn zin tot aan de laatste letter toe uitgespeld, dan was hij blij
dat hij hem had, en toog hij onmiddellijk aan het werk met de slagzin.
En als die ook klaar was, werd er onmiddellijk ingezonden,
onmiddellijk, sneeuw of niet, op naam van mijn broer, omdat die altijd
geluk had.
63.
voetbalplakboeken
De
wereldkampioenschappen voetbal kwamen er aan. Vader was er nu ook niet
wanneer hij er wel was. Hij zat te kleuren, met potloden, naast en
tegenover ons, aan tafel, en toch was hij er niet.
Naast hem,
tegen het weggeslagen Perzisch tapijt aan, lag de encyclopedie
opengeslagen, en hij maakte in het groot de vlaggen na, van alle
landen die deel gingen nemen aan het kampioenschap. Voor in de
plakboeken, die gingen komen.
Al het
verstand, en alle liefde en tijd die hij had, liepen weg in de vlaggen
die onder zijn neus verschenen.
64. voor de
deur, op straat
Het is wel
gebeurd dat vader na zijn eten, direct na het voetballen, om een uur
of elf ‘s avonds, met een paardedeken en een paar boterhammen bij
een winkel op de Korvelseweg voor de deur ging liggen, omdat daar de
volgende dag vroeg de uitverkoop begon, en hij de oplossing wist van
een raadseltje dat in een advertentie gesteld werd.
Dan lag hij
daar, een nacht lang, op straat onder zijn deken, met de oplossing in
zijn hoofd. Op tweehonderd meter van ons vandaan, te wachten op de
winkelier die net in zijn bed gekropen was, en die zich lag te
verkneukelen in het succes dat zijn jaarlijkse advertentie toch al
weer had . Voor een appel en een ei, hahaha...
65. een
amerikaanse garage
Een paar
zaterdagen achter elkaar was het een drukte van belang in de keuken.
Vader was aan het timmeren, hij was ons Sinterklaas-cadeau aan het
figuurzagen, onder onze neuzen. Hij bouwde een grote Amerikaanse
garage, met verdiepingen, opritten, een vlag en alles.
Hij zette met
carbonpapier bouwtekeningen over op grote platen triplex, en dan begon
het uitzagen op de keukentafel. De kokosmat had hij opgerold, en al
het meubilair was de keuken uitgezet. Net als bij de oliebollen, en
het nasi-maken.
Wij kijken, en
vader zagen. Af en toe had hij een stuk klaar, en dat legde hij dan
voldaan weg. Zo, die is klaar. En dan ging hij weer verder. Mijn broer
ging eens kijken naar dat laatste stuk, en bracht het mee. Wij waren
goed en wel aan het kijken, breekt dat zijwandje in een paar stukken.
En niet meer te lijmen. Vader kwaad. Wij de keuken uit, en we kwamen
er niet meer in. Moest die hele wand weer opnieuw gezaagd worden. Die
komt nooit meer op tijd klaar. Snotjong.
Waarschijnlijk
zaagde hij ‘s avonds na het voetballen verder, want met Sinterklaas
stond hij er, en dat hadden wij niet verwacht. Dat het figuurzagen
iets met die garage te maken had is ons pas veel later verteld. Voor
ons stond hij daar die avond, als een slag bij heldere hemel. Blij dat
we waren. We mochten met vaders zakmes autorijden, over de oprit, het
bovendek, en langs de tankstellen. Later die avond kwamen de auto’s,
en die mochten mee naar bed.
66. het
rooster van de dames
Neelemans had
zich inmiddels aan het notulenschrijven gezet, en noteerde dat hij
ervan uitging, dat elk waarachtig lid van De Rode Duivin de brief aan
zijn vrouw onderschept moet hebben. Hij had echter buiten de
telefonade, en, in sommige gevallen, het huisbezoek gerekend, zodat er
die week heel wat te bespreken viel in de verschillende huiskamers,
verspreid over de stad. Alleen aan de vrijgezellen ging het een en
ander voorbij.
Mevrouw
Paantjes had, in nauw overleg met verschillende dames, een
surveillancerooster opgesteld, en stuurde dit rond:
SURVEILLANCE-ROOSTER
DUIVENSPORTVERENIGING DE RODE DUIVIN
Donderdag 16
okt. Eerste vergadering, iedereen welkom! Er zal op deze avond een
verrassing bij de koffie liggen te wachten!
Donderdag 23
okt. Mevr. Aaden & Mevr. Wieriks (Verjaardag van Anneke, dochter
van de Fam. Wieriks)
Donderdag 30
okt. Mevr. Muskens & Mevr. Nieuwkoop (Vrije gezinsavond eigenlijk,
maar die slaan we voor één keer over!)
Donderdag 06
nov. Mevr. Kavelaars & Mevr. De Rooij
Donderdag 13
nov. Mevr. Van Geffen & Mevr. Van den Brekel
Donderdag 20
nov. Mevr. Van de Pas & Mevr. Adriaansen
Donderdag 27
nov. Vrije gezinsavond: geen vergadering
Donderdag 04
dec. Sinterklaasweek: geen vergadering
Donderdag 11
dec. Mevr. Petersen & Mevr. Kannekens
Donderdag 18
dec. Vrije gezinsavond: geen vergadering
Donderdag 25
dec. Eerste Kerstdag
Donderdag 02
jan. Mevr. Petersen & Mevr. Kannekens
Donderdag 09
jan. Mevr. Glorieux & Mevr. Dekkers
Donderdag 16
jan. Mevr. Muskens & Mevr. Nieuwkoop
Donderdag 23
jan. Mevr. Kavelaars & Mevr. De Rooij (De Heer Van der Kooij 50
jaar)
Donderdag 30
jan. Vrije gezinsavond: geen vergadering
Donderdag 06
feb. Mevr. Muter & Mevr. Smulders
Donderdag 13
feb. Mevr. Droffelaar & Mevr. Paantjens
Donderdag 20
feb. Mevr. Aaden & Mevr. Wieriks
Donderdag 27
feb. Vrije gezinsavond: geen vergadering
Donderdag 06
maa. Mevr. Wittebol & Mevr. Sneep
Donderdag 13
maa. Mevr. Keereweer & Mevr. Leijs
Donderdag 20
maa. Mevr. Van de Kooij & Mevr. Snelleman
Donderdag 27
maa. Vrije gezinsavond: geen vergadering
Donderdag 03
apr. Mevr. Van de Aa & Mevr. Schnabel
Donderdag 10
apr. Mevr. Kavelaars & Mevr. De Rooij
Donderdag 17
apr. Mevr. Van Geffen & Mevr. Van den Brekel
Donderdag 24
apr. (Gouden Bruiloft Fam. Keereweer - Kannekens: feest!)
Donderdag 01
mei Mevr. Van de Pas & Mevr. Adriaansen
Donderdag 08
mei Hemelvaartsdag
Donderdag 15
mei Mevr. Petersen & Mevr. Kannekens
Donderdag 22
mei Mevr. Glorieux & Mevr. Dekkers
Donderdag 29
mei Vrije gezinsavond: geen vergadering
Donderdag 05
jun. Mevr. Muskens & Mevr. Nieuwkoop
Donderdag 12
jun. Mevr. Muter & Mevr. Smulders
Donderdag 19
jun. Mevr. Droffelaar & Mevr. Paantjens
Donderdag 26
jun. Vrije gezinsavond: geen vergadering
Donderdag 03
jul. Mevr. Aaden & Mevr. Wieriks
Donderdag 10
jul. Mevr. Kavelaars & Mevr. De Rooij
Donderdag 17
jul. Mevr. Van Geffen & Mevr. Van den Brekel
Donderdag 24
jul. Zomervakantie
Neelemans
notuleerde, na een gesprek met zijn vrouw, dat hij donkere wolken zag
hangen boven de sport, dat zo alles kapot te krijgen is, en dat
allemaal terwijl het zo mooi had kunnen worden.
67.
optochten
We moesten van
de zuster meelopen met een optocht, allemaal, de hele klas moest
meedoen. Op de zaterdag. Er werden rollen verdeeld, en kleren gepast.
Engelenvleugels, lange jurken, kaarsen, hoeden en geknipte kronen.
De helft van
de klas, wij en aantal anderen, hoefde geen engel en hoefde geen
herder of koning te zijn. Wij hielden onze eigen kleren aan. Wij waren
onszelf, wij vulden de stoet, voor de mensen langs de weg.
Dergelijke
optochten kwamen ook bij grootmoeder over de straat voorbij, maar dan
echt. Niet door kinderen gespeeld. Echte kamelen kwamen er voorbij,
met wijzen uit het Oosten erop, echte schapen, met grote herders, en
nog veel meer, want die optocht duurde wel even. Het was altijd druk
langs de weg, de mensen stonden rijen dik te kijken. Het was koud, wij
hadden jassen aan...
Wat waren dat
voor optochten die daar rondstapten..?
Zie ik de
kerststal voor me, in levenden lijve, en aan de wandel? Heb ik de
zingende drie-koningen op kamelen gezet, de lampions aangestoken? Een
witte schimmel voorbij zien komen? Met een boot vol knechten? En
hazen, hazen bij de schapen gezien, een zwart schaap weet ik nog,
grootvader wees me hem aan en zei dat hij het zwarte schaap was...
68. vertrek
van mussen
We kregen een
Tiroler petje van de tantes van het Half maantje die weg waren geweest
en wat cadeautjes mee terug hadden gebracht. Een groen petje met een
grote fazantenveer, die er recht bovenop stond. Er moest een foto
gemaakt worden, van ons met het petje, bij grootmoeder voor het hek,
dat vonden ze leuk. Het was warm, we hadden onze witte overhemden aan.
De veren haalden de helft van onze lengte.
Mijn broer
kijkt naar zijn schoenen. Ik hang tegen het hek aan, en laat me
wegzakken, op zoek naar het punt dat mijn schoenen weg zullen glijden,
en ik onderuit zal gaan.
Loekie keek.
Hij stond erbij, en hij keek. Loekie, of nieuwe Loekie, wanneer de
oude weer overreden was. Loekie bleef Loekie.
We hadden al
fietsen toen, die liggen over de foto’s heen verspreid. We hadden
fietsen, maar we moesten in de buurt blijven. Rondjes draaien om het
pleintje, met Loekie achter ons aan...
Hier ook
ergens, toen we eenmaal op school zaten, en een beetje vooruit konden
met de getallen, begonnen we de bladeren van de grote struik te
tellen.
We hielden
elkaar aan de praat.
We zagen de
eerste mussen wegtrekken uit Tilburg, waarvan ik later hoorde dat dat
migratie was...
69. de
modeshow
Zonder te
begrijpen wat er allemaal gaande was, werd ons op een zondag bij
grootmoeder uitvoerig de maat genomen, door één van de tantes van
het Half maantje. Door de week heen, ‘s avonds, kwam ze nog een keer
langs, en wij hadden daar zelfs voor op mogen blijven. De zondag
daarop werd een met spelden in elkaar gestoken kostuum aan ieder van
ons gepast.
Wat bleek was
dat wij modeshow moesten lopen, voor de tante die daar een diploma
voor ging behalen.
De zaal zat
vol. Als twee hazen liepen wij hand-in-hand ons rondje, en een
juffrouw riep vlak voor het einde door de microfoon, of wij niet nog
even op de fluitjes in onze borstzak wilden blazen.
70.
biefstukreepjes
De deur van de
trap naar de woonkamer liet ze stiekem openstaan, en ook de
keukendeur, wanneer ze ‘s zondagochtends heel vroeg het stukje
biefstuk ging bakken. Zo werden wij door moeder wakkergebakken, werden
wij door de geur van biefstuk en boter ons bed uitgehaald, en begon
die eeuwige zondag, week na week, veel te vroeg.
Waren we
beneden, en zaten we aan tafel, in de pyjama’s, dan werd de pan met
het aan reepjes gesneden biefstukje van het fornuis gehaald, en kregen
wij twee reepjes de man, plus een schep jus. Heerlijk, maar het was nu
zondag, en daarom aten wij met lange tanden.
Dit
biefstuk-eten in de vroegte van de zondag duurde tot aan het moment
van de eerste communie, ergens gedurende het zevende levensjaar, en
niet verder, want een mens dient nuchter ter communie te gaan. De
heilige hostie moet proper ontvangen worden door de maag, en niet door
een stapel boterhammen met pindakaas, een paar likken jam, een stuk
peperkoek en een handvol zuurtjes, leerde de broeder.
De
biefstukreepjes en de lepel jus kwamen toen voortaan na de mis, en tóch
was dat minder erg, omdat we er dan al een taai stuk zondag op hadden
zitten.
71. in de
vliegende vaart
Met drie
versnellingen op zijn fiets reed vader om half acht ‘s morgens naar
de vliegbasis van Gilze-Rijen, naar zijn werk, en om half zes kwam hij
weer thuis. In een enorme haast. Vlug eten en omkleden, uniform uit,
voetbalkleren aan, spullen pakken, en om half zeven op de fiets weer
naar het voetbalveld aan de Gilzerbaan. Om half tien kwam hij echt
thuis, maar dan sliepen wij al. Dag in dag uit.
Moeder stoomde
op haar beurt zwoegend en zwetend de dag door. Op naar de grote kermis
van het avondeten, en alles wat daarbij in de kielzog voer.
Wanneer het
voor moeder weer zover was, en de aardappelen de pan in moesten, waren
wij allang moe en verveeld. Altijd lag er ergens wel een te
schreeuwen, en pa kwam er al aan op zijn fiets.
De wereld
draaide om de keuken in de laatste uren van de dag. De dingen kwamen
samen, en kregen gestalte. De dag, het gezin, en het eten, en alles
ging vandaaruit ook weer verder, de avond in, en de dag uit.
Zolang het
eten nog niet klaar was, zaten wij elders in het huis, achter, in de
tuin, op het dak van het schuurtje, bij de buren, of elders, ergens in
de buurt, want wij gingen natuurlijk niet braaf te wachten, ook wij
hadden onze zaken te doen.
Die laatste
uren van de dag vloog moeder dan ook, in vliegende vaart, met de
aardappelen op de achtergrond, het hele huis door, langs de wieg,
langs een paar slaapkamers, de huiskamer door, bij de anderen buiten
langs, en steeds met één oog op de keuken, om uiteindelijk alles en
iedereen, heel en op hetzelfde moment aan tafel te kunnen krijgen.
Vanuit de keuken was zij alom tegenwoordig, zonder dat er iets of
iemand aanbrandde, overkookte, gewond of verloren raakte.
Moeder zelf
zou het liefst elke dag bruine bonen met pickelilly klaargemaakt
hebben, met een stukje spek, en zonder aardappelen, en dat had ze
gedaan ook wanneer wij niet, wanneer we het nog maar roken,
verschrikkelijk begonnen te schreeuwen, waar we ook zaten. Getver,
alweer! Alweer die rotte bonen! Maar dan waren we al te laat
natuurlijk. Véél te laat, want ze werden de avond daarvoor al in de
week gezet, op steeds andere, en geheime plaatsen, omdat wij ze
weggooiden wanneer we ze tegenkwamen. Achter in de tuin, of in een
hoekje van de brandgang. Weg met die bonen.
De dag na de
bruine bonen, na het spek beter gezegd, waren een aantal van ons weer
wèl van de partij. Het gestolde vet van het uitgebakken spek stond
dan in een kommetje op tafel, en werd door de liefhebbers als boter
over de boterham uitgesmeerd. Vooral werd er gevochten om het zwarte,
zoute bezinksel. Méér dan zout, maar dat vonden zij van niet. En dat
geloof ik, want één broer sabbelde Maggi-blokjes weg, wanneer hij er
een te pakken kreeg.
Pa op zijn
beurt at graag oude kruimige aardappelen, van gisteren liefst, op een
diep bord, met karnemelk overgoten. Zaten wij te gruwen, en hij te
lepelen.
Verder werd
er, naast de eeuwige nasi van vader natuurlijk, gegeten wat de hele
buurt at. Spruiten, bloemkolen, sperziebonen, stamppotten in vele
kleuren, en steeds met een stukje vlees van het een of ander.
En een
kilo-blik appelmoes. Want wàt er ook op het bord verscheen, appelmoes
moest erbij. Anders werd er niet gegeten.
72. vroeg
naar bed
Toen de leden
van De Rode Duivin bijeenkwamen voor hun volgende vergadering, waren
ook de vrouwen komen opdagen, en ze zaten er in hun zondagse kleren
bij. De koffie was aangekleed met een Tom Pouce, en de tweede kop met
een koekje. Daarna werd er fris geschonken, in verschillende smaken,
en na afloop van de vergadering, die voorgezeten werd door mevrouw
Paantjes, en de voorzitter deed daar niet moeilijk over, kregen de
liefhebbers één pijpje bier. Onder het bier werd in groepjes
gemonkeld, en men maakte plannen om dan maar bij de vrouwenvereniging
te gaan. Nou die toch hier zaten. Het praatte ook niet zo lekker, werd
er gevonden, met fris, en de vrouwen erbij, over duiven. De sport was
er af. En van het tikken van breipennen kregen ze het op de zenuwen.
Dit was geen duivenvereniging meer. Zo vielen er ook geen nieuwe leden
meer te werven. Moet wel de vrouw meebrengen, omdat we anders niet
mogen vergaderen. En na afloop drinken we een glas fris. Nee, dit was
niks, en er werd over gedacht de avond maar als verloren voor de sport
te beschouwen, en vroeg naar bed te gaan.
73.
grootvader de bont
We hebben nog
met de hele buurt televisie gekeken bij de oude grootvader De Bont,
bij hem in de voorkamer. Met vijftien, twintig man wel, op
woensdagmiddagen, omdat het dan geen school was, en grootvader De Bont
was ouder dan wij met zijn allen bij elkaar.
De gordijnen
liet hij dicht, en wij zaten op de grond te kijken, op de rieten
matten. We hadden allemaal korte broeken aan, de striemen zetten zich
vast in onze bovenbenen, en we merkten er niets van.
Grootvader
zelf lag achterover in zijn luie stoel mee te kijken, met een zee van
achterhoofden voor zich uit.
Eigenlijk
mochten we niet met zijn allen televisie-kijken bij grootvader De
Bont. Hij moest dutten. We deden het stiekem, met een paar van De Bont
erbij, en hij keek dan maar wat graag mee. Meestal stak hij er nog een
dikke sigaar bij op ook. De rook wolkte in het blauwe licht over ons
heen, en moeder kon thuis ruiken dat we televisie gekeken hadden, naar
De Verrekijker, en Dappere Dodo zeiden wij dan, maar dat veranderde
niets aan de zaak. Grootvader De Bont moest dutten.
74.
wassende mannen
Er stonden al
wel auto’s op straat, maar er stonden ook nog karren. Handkarren, en
bakfietsen vooral. Jo de bakker trapte een soort geverniste kist met
wielen eronder en een klep erop, vooruit. Soms ook trok er een paard
en wagen voorbij. De schillenboer, een begrafenisstoet.
Schuin
tegenover ons had de oudste van de Van de Bebbers als eerste een auto.
Een met veel hout er aan. Een klein, Engels wagentje, scheen.
De eerste auto
die wij thuis kregen was een Vauxhall Viktor, met ZG 22-48 op zijn
nummerbord. De eerste Vauxhall in een lange rij. Het was lang alsof
het vaders merk was, alsof hij ze rookte.
De auto’s
werden door de mannen, op zaterdag, gewassen, op straat, voor de deur.
Met een emmer heet water, met sop erin, en een paar laarzen aan
stapten ze naar buiten. Vader ook. De mouwen stroopte hij buiten
omhoog.
Na het eerste
ruwe sopwerk ging het meestal verder met de stofzuiger, die aan zijn
verlengsnoer mee naar buiten moest. Vader zat dan tijdenlang, moeilijk
gebogen, en ondersteboven in de auto, en als hij eindelijk klaar was
met het stofzuigen stond zijn hoofd op barsten, zo rood zag het. En
daar wachtten wij op, want dat vonden wij leuk. Nooit heeft vader
begrepen, vermoed ik, dat wij lachten om zijn hoofd, want wanneer hij
ons zag lachen voor het raam van de voorkamer, waar we in de bank
stonden wat eigenlijk niet mocht, zwaaide hij naar ons. Dan ging hij
verder, en sloeg de matten uit tegen de boom.
Als vader aan
het wassen ging, waren de meeste mannen aan het wassen. Het was
natuur, ze deden het allemaal. Alle auto’s gingen in het schuim, en
werden omgeven door waterplassen op de weg, en op het trottoir. Het
water stroomde met schuimtoefjes door de goot naar het putje, van
negen tot een uur of drie, vier.
Binnen enkele
jaren vormde er zich een lange rij auto’s, elke auto zaterdags
afgewisseld door een emmer en een buurman. De hele Korenbloemstraat
door, en verder, verder, buurman, auto, emmer, buurman, auto, emmer...
Stond er
eenmaal een auto, dan kwamen ook de attributen. Een gevaren-driehoek
met een sleepkabel-set, een hoofdsteun, raamtrekkertjes, allerlei
snufjes voor door het water, waardoor de lak harder werd, of langer
glansde, een Sinterklaas-model stofzuiger die werkte op het gaatje van
de aansteker voorin het dash-bord, maar dat ging niet goed, die zoog
niet, zei men onder elkaar.
Ze begonnen te
chiminaisen, en ze bitakten voor de winter. Ze werkten roestplekken
weg, met een tipje lak, of gekleurd plakband.
Vader deed
hier al niet meer aan mee. Gebitakt heeft hij al niet meer, dat liet
hij bij de garage doen. Ergens daar ook, en ongemerkt, was het verder
wel gedaan met het wassen van de mannen.
75.
kinderkopjes
Halverwege de
Korenbloemstraat, aan de linker kant, richting Korvel, tussen een paar
huizen door, liep een achterom. Een gang was het eigenlijk, met een
overdekt gedeelte aan de straatkant, waar bovendien een klein stukje
open zoldering, gevormd door een paar balken en wat metselwerk, in de
hoogte hing. Van hieruit heb ik vaak, en langdurig naar beneden
gekeken. Heel stil. In het donker. Luisteren naar wat er was. Kijken
naar wat ik zag. En hier zag ik de wereld onder me doorgaan, weet ik
nu.
Ik zag de
kreupele meneer Hamers. Zijn gang was wild en woest. Hij stootte zijn
hoofd afwisselend bijna links, bijna rechts. Daarom droeg hij een
grote hoed, en altijd was hij met een juten zak op weg naar zijn
konijnen. Wat spookt hij daar uit, vroeg ik me af, daarachter in de
poort, waar zijn konijnen wonen?
De poes sjokte
onder me door. Afwezig op weg, door weer zo’n dag, naar een plekje
als het mijne. Liep hij te slapen? Ging hij naar de muizen?
Tegen het
licht van de straat zag ik een film, een echte, en die nog doorliep
ook. Vrouwebenen staken er uit kokerrokken of mantelpakken, knipten in
de lucht, en voeren in gedekte haast op huis aan.
Begrafenisstoeten
met paarden kwamen voorbijgeklepperd over de kinderkopjes. Paarden,
behangen met zwarte kleden waaraan kwastjes bengelden, als de
tafeltjes thuis: ze stonden gevieren, van groot naar klein, in de
zondagse kamer opgesteld, en ze trokken dwars door die doelloze stilte
heen, gedekt met kleedjes waaraan ook van die kwastjes hingen. De
tafeltjes, waar mijn broer ooit onder wegdook, die hij kon laten
lopen, en dansen zelfs beweerde hij, met spullen erop en alles, en de
paarden met de lange rokken die richting Korvel verdwenen, verdwenen
naar waarheen? Ja, waarheen?
Ik had geen
flauw benul.
Ik zat en
ademde daar, in mijn verlaagd heelal, zag de muur, zag mijn knie, een
spin, en ik dacht aan ik weet niet wat, ik zocht naar iets om te
denken, iets voor later, wat ik nu alvast denken kon. Over konijnen,
over de poes. Over benen die uit rokken steken. Over paarden en
tafeltjes, richting Korvel.
Na een kort
intermezzo boven in de populieren bij De Bont, waar ik deinend op de
wind niet meer zag dan verte, en vogels die daar weg mee weten, klom
ik snel weer terug, langs de muren omhoog mijn vertrouwde wereld in,
en ik klom en klom, totdat ik niet meer boven komen kon, ik weet niet
meer waarom, omdat ik te zwaar geworden was, of omdat ik het wel
gezien had, ik weet het niet, dromen verdwenen ergens, en dan zit ik
voor een hele tijd op de asbest golfplaten van het dak van het
schuurtje dat grootvader getimmerd had van sinaasappelkistjes, op een
paar zaterdagen, totdat ik definitief naar allerlei scholen verdwenen
ben, naar zuster Bernadette, broeder Ametius, broeder Romatius,
broeder Castulus, allemaal Broeders en Zusters van Liefde, om in ieder
geval verder te leren over wat de rok vermag.
76.
verstoppertje met een buut
Na het eten,
bij goed weer, mochten we nog even buitenspelen. Tot half acht, en
niet langer. Er werd dan vaak door iedereen die op straat was,
verstoppertje met een buut gespeeld, waarbij een leeg appelmoesblik
als buut diende.
Er werd iemand
gekozen die de beurt kreeg. Hij moest met zijn ogen dicht, bij de
buut, die in het hart van een T-kruising van twee straten stond, tot
honderd tellen, en alle anderen verstopten zich, achter bomen, in
poortjes, achter een kar. Degene die de beurt had moest iedereen zien
te vinden. Zag of vond hij iemand, dan moest hij zo snel mogelijk naar
de buut lopen, om daar de naam af te tikken, en voor hem was het
afgelopen.
Het kon echter
ook zo zijn, dat degene die gevonden was, eerder bij de buut wist te
komen dan degene die zoeken moest, en die mocht de buut dan zo ver
wegtrappen als hij maar kon, waarop iedereen die al gevangen was, weer
vrij kwam. De buut moest opgehaald worden, terug op zijn plek gezet
worden, en alles begon weer van voor af aan, tot half acht.
Het wegtrappen
van het blik was het leukst, maar dat was alleen voor de grote jongens
weggelegd, omdat ze het hardst liepen. Het leuke was dat, ze ook ver
konden schoppen, met een droge knal, en dan vloog de bus eerst de
lucht door en rommelde daarna nog een heel eind door, over de
straatstenen heen. De grote mensen hielden het in de gaten. Die waren
bang dat de buut bij hen door het raam naar binnen vloog.
Verstoppertje met een buut mocht dan ook eigenlijk niet, zodat we goed
in de gaten moesten houden of er geen politie aankwam. Zag iemand
iets, al leek het er maar op, dan brulde hij, zo hard hij kon: de
vethol..!, en dan schoten wij als patrijzen de straat over, alle
kanten uit, ook degenen die nog verborgen zaten, want wanneer het
menens werd durfde niemand op zijn schuilplaats te vertrouwen.
Uiteindelijk werd de buut door de agent in beslag genomen, en bleven
wij staan gluren, totdat we hem zagen wegfietsen, met de buut achter
op zijn bagagedrager. Hé, vethol..! riep altijd iemand hem nog wel
achterna, en dan lachten we zo hard als we konden.
77. naar de
tourist
Het zat weer
vol met vrouwen op de duivenvergadering, en de secretaris vond het wel
een lekker koekje bij de koffie. Mevrouw Paantjes zat voor, maar omdat
de hamer kwijt geraakt was, moest zij met de blote vuist voorzitten,
en dat was geen probleem. Na afloop werden er in de grote groep wat
grappen gemaakt, waar de meeste mannen niets om gaven, en er werd
vervolgens, in het geniep van de gezelligste leden van de vergadering,
een afspraak gemaakt om een nieuwe vereniging te maken. De secretaris
hoefde niet mee, daar had niemand zin in, en de penningmeester ook
niet. Die konden het goed vinden met de vrouwen, en die zaten hier dus
goed. De voorzitter wel, die deugde wel. De volgende week zouden ze
bijeenkomen in De Tourist, onder bij de oprit. Ze zouden niets tegen
de vrouwen zeggen, en ook niet tegen de anderen. Ze zouden thuis
zeggen, vlak voor de vergadering, dat ze hoofdpijn hadden, en daarom
een keer voorbij lieten gaan. Wisten ze ook eens wat dat was.
78. meer
geluk
Ruud Jongen,
de overbuurjongen, verscheen op een keer met een strak gezicht, en méér
dan een tulband van verband op zijn hoofd op straat. Bedremmeld kwam
hij op ons af stappen, zijn blik op de trottoirtegels gericht.
Een paar van
ons begonnen te lachen, en we volgden, allemaal. Iemand vroeg of hij
met zijn hoofd tussen de deur gezeten had. Gelach.
Ruud rende
naar huis. Hij kon het huilen niet inhouden. We hoorden het nog voor
hij de bocht om ging, het poortje in, achterdoor naar binnen verdween.
Toen wij tegen
etenstijd thuiskwamen, bleek dat moeder Jongen een rondje door de
buurt gemaakt had, want wij kregen op plechtige toon te horen dat Ruud
in het ziekenhuis geopereerd was. We wisten natuurlijk wel dat Ruud
flaporen had, nou, dat was straks, wanneer het verband er weer af
mocht, niet meer zo. Geen flaporen meer, probeerde mijn broer nog,
maar er mocht niet meer gelachen worden, dat was duidelijk. Ruud had
moeilijke oren, en nu werd hij beter, en daar werd niet om gelachen.
Mijn broer grinnikte, en ik hoorde hem moeilijke oren herhalen, en ik
weet zeker dat hij nu pas ècht geluk had dat moeder hem niet hoorde,
meer geluk dan wanneer vader een prijs won, met een slagzin op zijn
naam.
79. eikels
Een
braakliggend veldje, De Mita. Tussen de Ringbaan west, ter hoogte van
het Half maantje, en de goeie buurt, het Villa park.
Bijna alles is
verdwenen. Behalve dat we er waren, met een vlieger, en vlinders
vlogen er, die we probeerden te vangen.
Braak terrein.
Zon erop, onkruid, hoog aan de randen, kaal gevoetbald in het midden.
Aren van wilde haver waar we mee gooiden. Die in haren en kleren
bleven zitten.
En ik weet nog
dat het verhaal ging dat we voor een emmer, gevuld met eikels, geld
kregen bij een boer, en dat we de hele kant tegen het villapark aan,
en voorzichtig ook de straten daar, afgraasden, op zoek naar eikels.
Die emmer ging
steeds mee naar de Mita, en we raapten, en raapten om hem vol te
krijgen. Onderwijl gingen de verhalen, dat het voer voor de varkens
was, en dat de boeren er koffie van zetten. Die emmer is blijven staan
in de schuur. Omdat hij niet vol raakte, en omdat niemand wist waar
die boer zat.
We hebben er
gevliegerd, en één keer is daar een circus neergestreken. Met
grootvader zijn we er heen geweest. Naar het circus, op de Mita.
Clowns, en leeuwen.
80.
schuttinglopen
De De Bonts
waren thuis met zijn negenen, en dan moeder nog. Een vader kan ik me
niet herinneren, maar áls die er was, moet die er ook nog bij.
Dat vader De
Bont er wel was, maar dat wij hem nooit zagen, kon heel makkelijk. We
hebben hem gewoon altijd gemist, hij kwam thuis wanneer wij al zaten
te eten, en kwam hij buiten, lagen wij te slapen.
Ze woonden
naast de familie Jongen, schuin tegenover ons, en hadden een hele
grote achtertuin, die uit niet veel meer dan een pad bestond en een
rauw grasveld. Geen gazon.
De tuin was
ommuurd met een twee meter hoge schutting, opgebouwd uit dunne, platte
betonplaten. Achter in de tuin stonden de populieren.
We maakten er
een sport van over de schutting heen te lopen. Als koorddansers
schoven wij er over heen, met zijn drieën op een rij, en de rest, de
zussen vooral, gilden daar beneden in het gras. En dan kwam mevrouw
Jongen op het lawaai naar buiten. Niet mevrouw De Bont, die kwam niet
meer op lawaai naar buiten, die was wat gewend. Mevrouw Jongen niet,
die kwam kijken wat er aan de hand was, haar handen aan haar schort
afdrogend, en zij begon dan ook te gillen. Ooooooooh, jongens, kijk
uit, kom eraf, direct vallen jullie, en dan schoot ze naar binnen, en
ging mijn moeder halen. Nu was het zaak om vaart te maken, en vooral
niet te vallen en bij Jongen in de tuin terecht te komen. De schutting
aan die kant werd zwaar door rozen begroeid, en die waren heilig. Daar
mocht onder geen voorwaarde in gevallen worden. Vooral het laatste
stuk moesten we rustig blijven. Gert van Hezik, de rustigste en
brutaalste van de hele buurt, wist te vertellen dat ze ons er toch
niet af zou slaan, dat ze dat niet eens zou kunnen, of dat ze dan
eerst een bezem zou moeten gaan halen, maar dan waren wij allang weg,
en nog meer van die praat. Waren we aan het einde van de schutting
gekomen, aan het einde van de tuin, bij de populieren, dan sprongen we
naar de andere kant van de schutting, het gangpad in. Niet in de tuin
van De Bont natuurlijk. Want daar konden we niet wegwezen.
Wegwezen, daar
draaide het om. Zoef, wegwezen, kriskras de doolhof van gangpaden en
brandgangen door. Op zoek naar een schuilplaats waar ze ons niet meer
te pakken konden krijgen. Buiten adem. Uitpuffen. Loeren. Zachtjes
praten. Beetje rondkijken. En dan verder, de straat weer op, alles
vergeten.
81. de
eerste klas
Boven in het
klaslokaal waren vijfenveertig heveltouwtjes gespannen, van achter uit
de klas naar voren toe, en op elke draad waren de centimeters
aangegeven. Tegen de achterwand van de klas hingen vliegtuigjes klaar,
één per draad.
We zaten in de
eerste klas, met tweeënveertig jongens bij broeder Ametius, en het
eerste wat we zagen toen we die klas binnenkwamen waren die
vliegtuigen, met zijn alle boven tegen de muur.
Ieder kreeg
een vliegtuigje toegewezen. Het bleek dat elk cijfer dat we gingen
behalen het komend jaar, voor rekenen, taal en godsdienst, omgeslagen
werd in centimeters, en dan ging ieders vliegtuig dus vooruit of niet.
En oei oei oei, de broeder had al jongens in de klas gehad die met hun
vliegtuig nog niet voorbij de laatste banken gekomen waren, en die
waren niet goed terecht gekomen.
Het was ook
mogelijk dat een vliegtuig teruggezet werd. Dat was dan straf voor de
eigenaar van het toestel. En bij godsdienst werkte het zo dat gerekend
werd met wat gemist werd naar de 10 toe, en dat gingen we dan
achteruit. Alleen een 10 bleef dus stilstaan, alle andere cijfers
leverden achteruitgang op.
Het duurde
even eer de eerste cijfers vielen, en toen bleek dat de broeder de
cijfers met de raamstok bij de vliegtuigen bracht.
Daar was al
over gesproken tijdens de speelkwartiertjes, en er was verwarring
gezaaid. Een zittenblijver beweerde dat hij ging springen. Nou leek
dat de meesten van ons sterk, maar helemaal zeker wisten we het niet,
alles was nieuw, en we hadden die eerste dagen al zoveel gehoord wat
we niet voor mogelijk hielden. En bovendien, wat een broeder nu
eigenlijk precies was wist ook niemand te vertellen. Dus wie wist hoe
hoog hij komen zou.
Na een tijdje
bleek dat ik achter in de middenmoot bleef hangen. Echt vliegen wou
mijn vliegtuig niet. Ik begon dat op een gegeven moment vreemd te
vinden. Met mijn punten voor sommen en woordjes zat ik altijd vooraan,
maar als dat op de draad terecht kwam, dan bleef daar op een of andere
manier maar weinig van over. Ik kreeg hele mooie weekrapporten mee
naar huis, dat zei iedereen, en toch vlogen ze me boven in de klas aan
alle kanten voorbij.
En dat viel me
tegen, zeker in het begin, want toen dacht ik nog dat wanneer ik
eenmaal aan de overkant was, bij het schoolbord, de hele zaak voorbij
was, en ik naar huis kon gaan. Voorgoed, voorbij met de school, en dan
valt het tegen wanneer het vliegtuig niet wil.
Later heb ik
bedacht dat het alleen de broeder geweest kan zijn die mijn vliegtuig
af en toe een zetje teruguit gegeven heeft. Voordat de school begon,
of na afloop, wanneer wij er niet meer waren. Uit ergernis
waarschijnlijk. Ik weet niet of hij dat bij anderen ook deed, een
klein tikje terug. En of hij weer anderen zo af en toe een zetje naar
voren gaf, uit goedhartigheid, of uit vertedering misschien wel.
Waarschijnlijk
lag hij zich elke nacht te verkneukelen in zijn bed, in een mengsel
van vertedering en goedhartigheid, en ergernis en woede, en had hij,
na een lange nacht van geplus en gemin, zijn handen vol, wanneer hij
de volgende ochtend extra vroeg zijn klas binnenschoot om de zaak eens
even goed op orde te brengen. En dan uiteindelijk, zijn gemoed weer in
balans, kon hij het moment afwachten dat wij weer kwamen
binnenstappen, voor weer een dag.
82. jongens
en meisjes
Op straat, en
thuis ook, mochten de jongens en de meisjes gewoon door elkaar
heenlopen. Niemand had daar ooit iets van gezegd. We mochten lopen
waar we wilden, ook waar de meisjes liepen.
Op de school
niet.
De jongens
moesten bij de jongens, en de meisjes bij de meisjes. De jongens
moesten naar de broeders, de meisjes naar de zusters. En er was een
jongensschool, en een meisjesschool.
De twee
scholen lagen met de ruggen tegen elkaar aan. Ze hadden alletwee een
eigen speelplaats, die door hoge muren verborgen werd.
Wanneer het
speelkwartier was, hoorden we de meisjes gillen.
Er was wel een
poort, van de jongensspeelplaats naar de meisjesspeelplaats, maar die
was voor de broeders, en de zusters, en die gingen in het deurgat
staan praten wanneer wij speelkwartier hadden aan onze kant, en de
meisjes aan hun kant.
Broeder Pijp
rookte daar zijn pijp, en de Kwaaie Non keek daar heel vuil.
83. de bok
In baldadige
buien werd er tijdens het speelkwartier bokkesprong, met
klap-kas-afzak-hukkie gespeeld.
Iemand, die
door het lot aangewezen werd, ging krom staan, met zijn handen aan
zijn knieën, als steun, en keek met vreze de tegels van de
speelplaats aan, want hij was de bok, en de anderen zouden over hem
heen gaan springen.
De sprong werd
vergezeld door een aantal handelingen die de belangstelling voor het
spel, nadat de bok eenmaal gekozen was en klaarstond, groot, en groter
maakte.
De bok waakte
er dan ook voor, dat niemand die niet van het begin af aan meedeed,
sprong, niemand dus die niet het risico gelopen had zelf bok te moeten
zijn, en hij krijste als een varken als hij zo iemand aan zag komen
rennen, in een poging om over hem heen te springen. Lukte het toch,
dan werd er gegild van het lachen, en veelal vloog de bok dan achter
de springer aan voor een pak slaag.
Wanneer de bok
stond kreeg hij, in de opgang van de sprong, een zo hard als maar
mogelijke klap met de platte hand op zijn achterwerk, in een
doorgaande beweging gevolgd door een hoek met de hak van een schoen,
als een paard dat de sporen kreeg, ook tegen het achterwerk aan,
waarna de springer zich zo liet vallen dat hij met zijn achterste de
rug van de bok schampte, en in de afsprong in een hurkstand neerkwam,
alles in één beweging.
De klap was de
klap, de kas de hoek met de hak, de afzak het schampen van de rug, en
hukkie was het landen van de springer, in hurkzit.
De bok was de
sigaar, en iedereen die hem zag staan, wilde hem slaan, schoppen en
schampen, en iedereen die hem zo zag staan wilde over hem heen, en
lukte dat, dan werd de bok pas echt kwaad, en vloog hij er achteraan,
om terug te slaan en te schoppen en te schampen, en gilden wij van het
lachen, om de bok, en de broeder die op hem af kwam.
84.
gezellig
Diep in de
nacht, na een geslaagde vergaderavond van de nieuwe duivenvereniging
in De Tourist, trof Neelemans de voor- en de achterdeur op de knip
aan. Hij stond met de vergaderhamer in zijn handen, maar hij kreeg
alleen nog maar bedacht dat hij dus vannacht in zijn duivenhok zou
moeten slapen, en hij was er blij om dat hij het tochtvrij afgewerkt
had met rubberleer. Het was koud. Hij moest zijn stofjas over zijn
jasje aantrekken, en trok ook zijn baggerlaarzen aan, omdat die warm
waren, en toen hij wakker werd, vroeg in de ochtend, voelde hij zich
verstijfd, waren de deuren nog gesloten, had hij geen water en moest
hij zich wassen in de waterbak van de duiven. Hij had kort, en slecht
geslapen, en voelde zich nog vrolijk van de lange vergaderavond, toen
hij op zijn fiets naar zijn werk zat. Het was knap gezellig geweest in
De Tourist, en het was, achteraf bezien, helemaal niet erg dat het
zaaltje daar bezet was geweest, en dat ze aan een tafeltje in het café
hadden moeten vergaderen. Dat mocht zo wel blijven. Toen de voorzitter
binnen was gekomen in De Tourist, had die lachend de vergaderhamer
tevoorschijn gehaald, want die had hij vorige week verborgen voor zijn
vrouw. Neelemans zou hem na afloop meenemen, en hem op zijn beurt
verbergen. Er werd afgesproken dat er lering getrokken zou gaan worden
uit de gebeurtenissen, want zoiets mocht geen twéé keer gebeuren.
Vergaderingen waren besloten voor vrouwen, en er zou voor één naam
gekozen gaan worden, wat de voorzitter niet begreep. Neelemans legde
hem dat haarfijn uit, van De Ark van Noach op de voetringen, en De
Rode Duivin op zijn eigen briefpapier, en toen de voorzitter dat
hoorde, was hij in staat om op zijn fiets te springen en de secretaris
eens even flink de waarheid te gaan vertellen. Maar het was nu te
gezellig om dat eind nog te gaan fietsen, zeker voor zulke gluiperds,
en bovendien zaten ze daar goed. Vóórin De Tourist werd gebiljart,
en dat bleken kunstschilders te zijn, toen ze aangeschoven waren en ze
gevraagd hadden wat dat toch allemaal was, met die vrouwen, en zij ook
aan het vertellen sloegen. Het bleken óók duivenmelkers te zijn, met
een warm hard voor de sport, wat iedereen toch wel héél erg
toevallig vond, en er werd op geklonken, op de nieuwe vereniging, op
de sport, op de vrouwen thuis, en nog veel meer, totdat het zo laat en
zo gezellig werd, dat De Tourist gesloten moest gaan worden. Neelemans
liep naar huis, omdat hij bang was dat hij zijn fiets kapot zou maken,
met die zware benen, en zo laat op de avond nog.
85. zwemles
Van de ene dag
op de andere kregen we te horen dat we de volgende week maandag onze
zwemspullen mee naar school moesten brengen, en dat we voortaan
zwemles zouden gaan krijgen, elke maandagochtend op hetzelfde uur.
Waar? vroeg Jan Toten met zijn vinger omhoog. Ringbaan oost zei de
broeder kortaf. Gaan we lopen..? ging Toten verder... want dan zijn we
dinsdag nog niet aan het zwemmen en dan breng ik boterhammen mee, voor
onderweg... Toten werd gegrepen, naar de hoek gesleurd, en daar met
een veeg om zijn oren op zijn knieën neergezet.
Verder was het
rustig de hele dag.
We hoefden
niet te lopen. Een vakantiebus, waar we met zijn tweeënveertigen
inpasten, haalde ons en de broeder op, en bracht ons ook weer terug
naar school.
Ik kan me de
keer niet herinneren dat ik helemaal nat geweest ben. Zo koud was dat
water!
O, de geur van
het overdekte badje, het geluid van geplons, gefluit en geschreeuw. En
gemeen, de badmeesters!
Het genot van
het moment, dat ik aangekleed en wel, weer met mijn neus tegen de deur
stond te wachten, tot we weer konden gaan. Een intens geluksgevoel, in
de vreselijkste stank die denkbaar was. Méér tijd tot aan de
volgende keer was niet voor te stellen. Dit was het beste moment,
straks kroop de volgende keer alweer dichterbij.
86. roeping
We moesten ons
leesboek pakken, en openleggen op de bladzijde waar we gebleven waren.
Stil allemaal.
We gingen
lezen.
Ijzige stilte.
Hij ging iemand pakken... Hij keek rond, alsof hij zocht. Alsof hij
echt nog niet wist wie...
Adriaans kreeg
de beurt. De klas haalde opgelucht adem.
Begin maar
Jan... en Jan begon.
Wij moesten
meelezen, zonder een geluid te maken. Adriaans deed zijn best, en de
broeder deed alsof hij zat te luisteren. Wij moesten zorgen dat we
wisten waar Adriaans aan het lezen was, want soms veranderde de
broeder plotsklaps van beurt, en moest de nieuwe lezer naadloos, en
onmiddellijk aansluiten. Wij keken in ons boek, maar voelden de
broeder in de lucht.
Toen kreeg ik
de beurt en ik schrok zo dat ik acuut ter plekke vergat waar Adriaans
gebleven was. Ik zocht zocht zag niks. Huppel.... huppel... huppel...
hoorde ik Jan Toten voorzeggen. Ik zag Adriaans kijken. Huppel....
huppel... huppel... dacht ik, en ik zei het panisch, maar dankbaar na.
Even was het stil. Ik zocht verder naar de tekst. Die was er niet.
Toen bulderde iedereen het uit, op precies hetzelfde moment dat de
broeder uit zijn vel vloog. Toen werd het weer stil, en zat ik daar,
op zoek nog steeds naar de tekst, maar huppel zag ik niet, was er
niet.
Ik kreeg een
uitbrander waar iedereen stil van werd, en moest nog nablijven ook.
Stiekem was ik blij dat ik zo van mijn leesbeurt afgekomen was, en
toen de volgende aan het lezen was, zag ik dat er hulp... hulp...
hulp... stond, recht onder mijn neus.
Toen ik
nableef begon de broeder er over of ik geen roeping voelde. Ik wist
niet wat hij bedoelde, en dacht dat hij dat van Jan Toten bedoelde,
het voorzeggen, maar dat was het niet. Ik moest er maar eens over
nadenken, en vort nu, vlug naar huis, zei hij.
87.
ochtendridders
Een van mijn
grootvaders was textielarbeider, bij Diepen in Tilburg onder andere,
en hij bracht vandaar wel eens een bolletje wol mee naar huis.
Grootvader kon echter meebrengen wat hij wilde, grootmoeder breide
alleen wanneer zij vond dat het niet anders meer kon.
Zij was een
breister die de draad geen millimeter ruimte gaf.
Haar
bivakmutsen bijvoorbeeld.
Ze stonden
boven in de kast, en als het koud werd kwamen ze eruit.
We werden in
de Nivea gezet, en de mutsen werden over onze hoofden heengetrokken.
We slopen naar
school.
Het prikken.
Het zweten.
Het krabben en
omkijken.
Onze maten
wisten niet wie wij waren. Wij, de ochtendridders van de
Korenbloemstraat.
|
|
5 en Slot
Korenbloemstraat
68, Tilburg (1954-1962)
88. puntzingen 89. het klaslokaal 90. de asgrauwe 91.
verenigingsleven 92. een hond 93. de melkbrigade 94. de dienstmeid 95.
laat ze! 96. thuiswerk 97. cognac 98. misdienaars en grensrechters 99.
broeders 100. blasiuszegen 101. driemaal levenslang 102. voetballers
103. kikkers 104. in de brand 105. met de jas aan 106. oom willy is
een geit 107. fruit in potten 108. joepke vlieg 109. het jasje van
neelemans 110. de kruisweg 111. luchten loodzwaar 112. vierhonderd
keer 113. met terugwerkende kracht 114. cowboys 115. oom willy is een
hond 116. het rextheater 117. een nieuwe 118. met een tang
|
88.
puntzingen
Ik moest naar
voren komen. De anderen konden gewoon doorwerken, maar ik moest naar
voren komen. Kom hier staan zei de broeder, en hij trok me aan mijn
bovenarm naar zich toe. Ik moest nog wat draaien, en ik moest hem
aankijken. Hij sloeg met zijn stemvork op zijn bureau, en liet hem
klinken op een stuk ijzer aan het schoolbord achter hem. Ik moest
zingen voor een punt, puntzingen.
Niets, maar
dan ook helemaal niets kwam er uit mijn keel. Ik kon niet, en ik wilde
niet, wat de broeder ook aandrong.
Ik kon niet
omdat er gewoon niets kwam wanneer ik van binnen uit duwde, en ik
wilde niet omdat de anderen stiekem mee zaten te luisteren.
Vanuit mijn
ooghoeken zag ik Jan Toten zitten gniffelen, en hij zei iets tegen
zijn buurman. Naar mij kijken zei de broeder toen, hard en kwaad, en
toen ging het helemaal niet meer. Nu zou ik nooit meer mijn mond open
doen om zanggeluid voort te brengen.
Dit gaat je
punten kosten voor je vliegtuig, mannetje, en ik zal het op je rapport
moeten schrijven. Je denkt misschien wel dat je een hele kerel bent,
maar denk maar niet dat ze daar thuis net zo mee gaan zitten lachen
als DIE PAAR IDIOTEN DAAR ACHTER IN DE KLAS. KOM HIER TOTEN..! En die
kwam, en kreeg een lel met de liniaal, en hij moest in de hoek naast
de deur gaan staan.
En hij liet
mij ook gewoon staan. Kom hier Konings! riep hij nog steeds kwaad.
Konings kwam aangestapt, en kwam naast mij staan. We keken elkaar
vreemd aan. Kijk mij aan, alletwee, zei de broeder, en hij sloeg weer
met zijn stemvork op zijn bureaublad. Veel harder dan daarstraks, zo
kwaad was hij nog. Zingen zei hij, maar Konings had niet door dat hij
het was die moest gaan zingen omdat er bij mij toch niets uitkwam, dus
die hield ook zijn mond dicht.
Nou, toen was
het kermis. De klas te klein. Broeder Pijp kwam ervoor zijn klas uit,
om bij ons, door het raam van de deur, naar binnen te kijken. Dat kwam
omdat hij dictee aan het geven was en ze zich allemaal een aap
geschrokken waren, hoorden wij later van de jongens van de derde. Bij
ons schrokken ze ook lelijk, want we konden met zijn allen nablijven,
met de hele klas. En wij hadden het gedaan natuurlijk. Ik, Toten en
Konings, maar dat klopte niet.
89. het
klaslokaal
De ramen van
het klaslokaal aan de straatkant zaten zo hoog dat we alleen lucht
konden zien, wanneer we naar buiten keken, met een vogel soms. En toch
leefden we daarin. Als een vis, op afstand van het water.
Het lokaal
zelf was een soort grote platte doos, vierkant en heel hoog, maar niet
zo hoog als het lang of breed was, met een deur aan de zijkant. Verder
stond het vol met een bureau van de broeder dat onze kant op keek,
onze tafels en stoelen in drie rijen van twee naast elkaar steeds, een
prullenbak in de hoek, een aanwijsstok, een stok met een haak om de
bovenlichten van de ramen open te maken, een schoolbord aan de
voorkant, en de broeder, ook aan de voorkant.
Wij moesten
zitten en blijven zitten, de broeder liep rond, soms, als hij er zin
in had, op zijn krakende sandalen, en dan keek hij over onze schouders
mee.
Soms ook werd
er een plaat voor in de klas gehangen, aan een haak die aan het
schoolbord zat. Dat was dan een kleurenafbeelding voor bij de bijbelse
geschiedenis, en daar werd dan tot aan het speelkwartiertje toe over
verteld.
En wanneer
zo’n plaat er hing, en de pastoor kwam toevallig langs, en hij zag
hem hangen, dan begon die ook nog eens een keer, ook al hadden we hem
al lang gehad. Dat maakte de pastoor helemaal niks uit.
Twee keer per
dag hadden wij een speelkwartiertje, en tussen de middag mochten we
naar huis, even maar, want we moesten terugkomen. Eten of snoepen in
de klas mocht niet, niks mocht, want we mochten ook niet even gaan
staan, of zachtjes met de buurman praten. Wij moesten de hele dag
blijven zitten, en naar voren kijken, naar dat zwarte bord, of naar de
broeder in zijn zwarte rok.
Verder was er
niets te zien in de klas. Alleen nog een platte kachel, achteraan,
waar de broeder soms ‘s morgens een paar tamme kastanjes oplegde,
die dan gepoft moesten gaan worden. Als het dan zo’n beetje zover
was met die kastanjes, kreeg iemand er een cadeau van de broeder,
omdat hij goed gewerkt had, zogenaamd.
90. de
asgrauwe
Neelemans zat
in zijn duivenhok, en hij bleef daar zitten ook. Het was zover gekomen
omdat hij, toen hij van zijn werk kwam terugfietsen, een oude stoel
bij een vuilnisbak zag staan, en dacht: die is voor mij, dan zit ik
goed. En bovendien hield zijn vrouw de gordijnen aan de achterkant
strak gesloten, zodat hij het zonder bemoeienis, en op zijn gemak
gezellig kon maken in zijn hok.
Die zelfde
avond belde de voorzitter aan de voordeur aan, en werd achterom
doorgestuurd, naar het hok, om daar maar eens te gaan kijken, en zo
kwam hij aangerammeld, in het donker, met een krat bier achterop, en
een fles jenever in zijn fietstas. Ze haalden de flesjes uit het
kratje maakten er een zitplaats bij, en Neelemans begon te vertellen
hoe het allemaal zo gekomen was, en dat zijn vrouw gek geworden was.
Hij was net uitverteld, toen buurman Naaijkens het duivenhok kwam
binnenstappen. Hij was een luchtje aan het scheppen, in de tuin, toen
hij hoorde dat het ergens gezellig was, en hij eens even was gaan
kijken. Hij vond het te donker worden in het hok, en ging de
kerstverlichting uit zijn schuur halen. Hij bracht nog een paar
tuinstoelen mee, en een halve krat bier. Het kan maar op zijn, zei
hij. Neelemans bedacht toen dat hij een radio had staan, voor onder
het schoonkrabben van het hok, hij zette hem aan en ze kregen
draaiorgelmuziek te horen. De buurman begon te verhalen toen, dat hij
ook duiven gehad had, vroeger, maar dat hij die weg had moeten doen,
omdat zijn vrouw niks leuk vindt. Helemaal niks, en dan blijft er niet
veel over. Dan is daar geen houden aan, en toen kwam de vereniging ter
sprake, lieten ze de gedachten gaan over de naam, en viel De Asgrauwe,
toen de buurman het er over had dat die eigenlijk het lekkerste
smaakte, toen de sport eenmaal voorbij was.
Het was
gezellig gebleven, de hele avond, de hele nacht, èn ze waren De
Asgrauwe geworden, zodat Neelemans blij was dat ze niet naar bed waren
gegaan, ondanks dat hij rechtdoor naar zijn werk kon gaan. Het was
niet voor niets geweest. Asgrauwe was niet niks.
Gaandeweg de
week kreeg Neelemans last van buikloop, van een paar dagen duivenwater
misschien, omdat hij de kraan aan de buitenmuur van de keuken vergeten
was, of was het meer van de frieten, en de gehaktballen? Bovendien
begon zijn colbertjasje wel erg vuil te raken, met al die duiven in de
buurt, en hij kon het niet uitdoen binnen, omdat het te koud was.
Poetsen met koud water hielp niet, het werd er alleen maar erger op,
en dat gaf eigenlijk ook niets, want iedereen kon zo zien dat hij een
duivenliefhebber in hart en nieren was. En hoe mak ze werden! Ze
zochten hem op, gingen op zijn schouder zitten, op zijn hoofd. Ze
zaten overal waar hij was.
De hele week
hield de gezelligheid aan in zijn hok, met een drankje, een muziekje
en een sfeerlichtje, en het werd ongemerkt donderdagavond, naar De
Tourist dus, vergaderen.
Daar bleek dat
niemand meer op de vergadering mocht komen, behalve de voorzitter, en
een stuk of vijf vrijgezellen. Het zijn ook geen mannen, wanneer ze
hun oren laten hangen naar die Rode Duivinnen. Dan moeten ze daar maar
bijblijven ook.
Het werd toch
nog een hele avond, met de biljarters erbij later, en toen ze Asgrauwe
voorstelden, en besloten er over te stemmen, omdat ze een
sportvereniging waren, werd deze met veel enthousiasme onthaald, en
ingedronken. Neelemans begon hier te vertellen dat hij de notulen zou
gaan doen, en dat hij teruguit al begonnen was, en dat hij halverwege
aangekomen was, maar dat het nu wat moeilijker geworden was, omdat hij
geen tafel in zijn duivenhok had. Nee, ik ook niet, zei één van de
vrijgezellen, en begon te lachen, maar Neelemans had geen zin om zó
iemand alles aan zijn neus te gaan hangen. Dat was zijn eer te na, en
toen Neelemans de volgende avond zijn notulen zat uit te schrijven,
kwam zijn buurman aankloppen met een paar flesjes bier, en Neelemans
noteerde dat de buurman net binnenkwam en dat deze even moest wachten
omdat hij bijna klaar was. Laat mij ook een stukje doen zei de buurman
toen, en Neelemans schreef dat op, en zei: oké, nou jij, en de
buurman schreef hallo op, dit ben ik. Ik ben hier ook, en ik heb bier
in mijn mond, en nou is het genoeg, nou gaan wij alles opdrinken.
91.
verenigingsleven
Nadat mijn
moeder behoedzaam wat aasjes had uitgegooid, leuk met andere jongens
spelen, en dan zijn jullie het voorbeeld voor de kleintjes, en wij
absoluut geen trek vertoonden, veranderde ze, en ving ze ons ergens
tussen moeten en mogen in, waarbij ze mogen heel gewoontjes als moeten
uitsprak, en werden wij overgeleverd aan het verenigingsleven van de
broeders van onze school, op de woensdagmiddagen, onze vrije middag.
Voetbal en
koorzang waren de mogelijkheden, wie wil wat, maar niet bij elkaar.
Mijn broer
werd een Westend-zangertje. Ik heb hem zien staan, in kostuum, meteen
de tweede keer al. Er moest een hoop gepast worden, er werd niet
gedraald bij het koor. Zwarte lakschoenen, kniekousen, grijze korte
broek, met een overhemd en een stropdas, en daar overheen een vreemde
hardblauwe jas, een enorm dik colbert met een ritssluiting, een soort
duffelse coat, waarvan de zwarte kraag als een plak van de deurmat
over zijn schouders in zijn nek lag. Die kon mooi zingen zo.
Lang duurde
dat niet.
Hij had last
van zijn astma, wanneer hij stond te zingen, zei hij. Hij kreeg geen
lucht als hij hoog moest.
Met dat
uitvoeringspak aan zou dat wel helemaal moeilijk gaan worden, dacht
moeder, met al die pluizen. Het komt door die jas hè, dat is net als
met zijn dekens, uitkloppen en stofzuigen helpt niet. En als het zou
helpen, moet dat hele koor gestofzuigd en uitgeklopt worden, elke dag.
Maar dat was
het niet, niets zou hier helpen. Hij wou gewoon niet.
Hij wou niet,
en ik wou niet. Dat was niets voor ons. We zaten al de hele dag in
zo’n klas met een broeder ervoor.
Daar kwam nog
eens bij, dat wij niet zongen in het bijzijn van anderen. En hardlopen
terwijl anderen stonden te kijken, deden we ook niet. Zeker niet met
pakken aan. Wij hielden er niet van om in de kijk te staan.
Ook het
voetballen bij de broeders was een kort leven beschoren, ik geloof
niet dat ik er ooit geweest ben, zelfs niet op de training.
Ik weet alleen
dat het mijn vader was die mij aangegeven had, terwijl dat alleen maar
kon stranden, en dat wist hij ook wel.
In een vreemd
soort bevlieging moest het, meedoen aan het verenigingsleven. Omdat ze
anders éénkennig worden, zal iemand gezegd hebben
Niets zou het
worden, met ons en een vereniging.
Bovendien
leefde thuis, achter de schermen, dat mijn vader zélf helemaal niets
zag in voetballende broeders. In het voetballen van niemand trouwens,
omdat niemand er iets van af wist. Elke vereniging zou mis zijn
geweest. Er viel niets fatsoenlijks te leren, waar dan ook. Wat moest
ik dan gaan voetballen bij de broeders?
Zingen was
moeilijker, van zingen wist hij niks. Niet hoe het moest, en niet of
hij het mooi vond. Hij had er geen oren voor, en het maakte hem ook
niet veel uit. Hij nam alleen voetbal serieus. En zingen konden ze
prachtig genoeg, die broeders.
92. een
hond
Ze wilden een
hond bij ons thuis, ook al waren wij meer kattenmensen. Zo kwamen we
opde hond bij Van Iersel, een paar straten verderop, die we gratis
konden komen ophalen. Met zijn zessen haalden wij hem op, en hij liep
heel rustig met ons, aan zijn lijntje, mee. De eerste nacht zou hij in
de woonkamer mogen blijven slapen, maar hij lag goed en wel in zijn
mandje, toen hij een zus in haar kuit beet. Niemand durfde meer in de
buurt te komen, en we lokten hem met stukjes van een boterham met
rookvlees erop naar het schuurtje.
De volgende
dag moest hij terug. Wij durfden hem niet aan zijn riem mee te nemen,
zodat we zonder hond naar de Van Iersels gingen om te vertellen dat we
geen hond meer wilden. Daar kon echter geen sprake meer van zijn, want
gegeven blijft gegeven.
Ook vader
kreeg het ‘s avonds niet voor elkaar, en de hond bleef die avond
opgesloten in het schuurtje. Uitlaten ging niet, omdat we blij waren
dat hij opgesloten zat.
Toch zijn we
van hem af gekomen, want hij is er niet meer. Het moet iemand van de
voetbalvereniging geweest zijn, die ‘s avonds even langsgekomen is,
om hem op te halen.
93. de
melkbrigade
We kregen een
melk-formulier bij te houden, zei de broeder. Een formulier dat met
vakjes bedrukt was, en we moesten het zelf in onze kastjes bewaren, en
bijhouden. Wanneer we namelijk op school kwamen, en we hadden die
ochtend, of de avond ervoor, melk gedronken, dan mochten we in zo’n
vakje een glas melk tekenen. Voor elk gedronken glas een getekend
glas. Jan Toten was de eerste dag al klaar, met al zijn vakjes. En hij
had geen melk gedronken op school, dat bestond niet. Het was ook geen
melk zei hij, het was bier wat hij ingetekend had. Bier van
gisteravond.
Na een paar
weken werden de volle formulieren opgehaald. De meesten tekenden de
vakjes vol onder de neus van de broeder, melk of geen melk. Het maakte
hem niets. Hij zag niks. Kom jongens, opschieten.
Nogmaals een
paar weken later bleken wij allemaal lid geworden te zijn van de
Melkbrigade. Er werd thuis, met de post, een geborduurd embleem
bezorgd, waarvan het de bedoeling was dat het op de bovenarm genaaid
werd, van de trui, of van de jas. Een embleem met een grote M. Wij
waren melkbrigadiers geworden.
Melkdoppen
moesten we ook al mee brengen naar school, voor de missie, en het
zilverpapier van chocoladerepen.
Wij deden dat
echter liever bij Engelientje, in de snoepwinkel, bij haar grote
negerbeeld in zijn mond, want die knikte wanneer hij wat kreeg.
Een beetje
voor school moesten we wel bewaren, want de broeder ging bij iedereen
aan zijn tafeltje langs. Op dezelfde manier als de koster, die
collecteert, met de lange stok, en de zak aan het einde, die hij
voorhield totdat hij gezien had dat hij wat gekregen had. Voor hem
geen melkdoppen.
94. de
dienstmeid
Het moet op
een woensdagmiddag geweest zijn, en het moet wat regenachtig weer
geweest zijn, want het gras was nat, bij Herman Vromans thuis achter
in de tuin, waar ik mijn pols brak.
We waren aan
het spelen, en dat deden we nooit bij iemand thuis wanneer we de hele
dag op school gezeten hadden. Het moet dus op een woensdagmiddag
gebeurd zijn.
Het was in een
heel grote tuin, en het huis was nog groter. Toen ik gevallen was, en
het dus gebeurd was met mijn pols, vloog Herman naar binnen, en kwam
met een dienstmeid, met een schort voor, de keuken uit, en die
dienstmeid keek wat, en bracht mij achterlangs, door de poort van de
tuin en een lange brandgang naar buiten, de straat op. Voorzichtig
lopen hè..., zei ze, ...en uitkijken onderweg..! en gaf me een zetje
mee, richting huis, voor ze terug naar binnen ging. En toen ik al een
eindje op weg was met mijn pijnlijke pols, riep ze me na dat ik er mee
naar het ziekenhuis moest gaan.
Moeder kon
niet mee naar het ziekenhuis omdat ze aan het koken was, en het hele
huis vol broers en zussen zat, en vader was nog niet thuis. Moeder
belde grootmoeder, en oom Kiek was thuis, en die stond vijf minuten
later al op de stoep.
Met de fiets
zijn we naar het ziekenhuis gegaan, heel voorzichtig, want alle
hobbels deden pijn, en ik kon me ook maar moeilijk vasthouden.
In het
ziekenhuis moesten we nog lang wachten, en toen ik klaar was, zat ik
in het gips. Thuis hadden ze al gegeten, en zaten ze te wachten, om te
weten te komen hoe het allemaal afgelopen was. Oom Kiek bleef nog
even, en hij vertelde het verhaal, van het wachten, en het gips, en
dat het zes weken moest blijven zitten, en ging toen ook naar huis om
te eten.
Ik mocht
opblijven, samen met mijn broer, totdat vader thuiskwam van het
voetballen, en hij bracht kroketten mee.
95. laat
ze!
Op een andere
woensdagmiddag zijn we met Alex Aarts aan het spelen geweest, nog een
stuk verder lopen dan school, de Ringbaan West over, en dan nóg
verder, ergens op een heel groot grasveld tegen de grote weg aan. Het
was bij Jan Adriaans, en Emiel Leijten, voor de deur, op het
gemeente-grasveld, en we waren al even bezig, wat aan het rennen, of
aan het trappen tegen een bal, toen Adriaans en Leijten binnengeroepen
werden, door een moeder van één van de twee.
Wij speelden
verder, en verder, en we vergaten die twee. Het bleef duren, en het
werd tijd om naar huis te gaan, want we moesten nog een eind lopen, en
het werd etenstijd. Toen we aan de achterkant aan de huizen voorbij
gingen waar zij woonden, zagen we ze daar rustig zitten te spelen, in
de brandgang. Ze zagen ons niet. Niet roepen, zei Alex, laat ze..!
Waren het onze
zelfgemaakte kleren..? Zaten er gaten op plekken die wij niet zagen..?
Spraken wij een op grote afstand hoorbaar dialect..? Zagen wij te
bleek...? Was het de knoestigheid van onze koppen, waarneembaar vanuit
de verte...?
96.
thuiswerk
Bij Alex thuis
deden ze aan thuiswerken. Moeder vooral, en ‘s avonds, en ‘s
ochtends heel vroeg, deed vader ook nog even mee. Voor vader waren de
kranten en folders, grote stapels die in elkaar geschoven, afgeteld en
bezorgd moesten worden. Zo vulde vader zijn loon aan, en de jongens
die thuiskwamen hielpen mee.
Voor moeder en
de meisjes waren de rollen stof die op weeffouten nagelopen moesten
worden, op de keukentafel, uitrollen, en de fouten aanstrepen met
speciaal krijt.
97. cognac
Neelemans
voelde zich al een paar dagen niet lekker, en bedacht dat hij
misschien maar eens een sinaasappel moest eten, ondanks het feit dat
hij zo’n hekel had aan het gepulk aan die dingen.
Wat een week,
notuleerde hij, en we waren nog maar met zijn vieren op de vergadering
ook. De voorzitter en ik, en twee van die vrijgezellen. De rest zal
terug zijn naar die Rode Duivinnen, en hij snapte dat niet. Wat zoeken
ze daar toch. Toen de voorzitter de vergadering geopend had, verzocht
hij Neelemans de notulen voor te lezen, maar daar had hij niet op
gerekend. Hij wist niet goed wat te doen, ging er bij staan, kwam met
zijn hoofd in een laaghangende lampekap terecht, en begon: Nou, ik zit
hier nog steeds, en ik blijf hier ook zitten ook. Mij krijgt ze niet
klein als ze dat soms denkt. Ik zie haar tóch niet. Want ze heeft
zelf van de week alle gordijnen aan de achterkant dichtgeschoven, en
die zijn niet meer open geweest ook. Maakt mij wat uit zeg! Al
spijkert ze het daar dicht. Ik zit hier, en ik zit hier goed. En dat
ik hier nog steeds zit, komt zo. Ik kwam op een gegeven moment terug
van mijn werk, daags nadat ik er niet meer inmocht, en ik zag toen
onderweg een stoel langs de straat staan. Ik dacht: stikt toch, ik
neem die stoel gewoon mee, en ik ga erbij zitten, thuis, in mijn hok.
En zo is het gekomen dat dit gebeurd is... en toen pas hoorde hij het
gelach aan het biljart, en de grappen over zijn vuile colbert, zo
prachtig in het volle licht. Hij begon te haperen, maar vermande zich,
en toen hij het einde bereikt had, kreeg hij een groot applaus, óók
van de biljarters. Dit zijn nog eens notulen van een duivenliefhebber,
sprak de voorzitter. Heel wat anders dan dat spul dat mijn vrouw heeft
liggen van De Rode Duivin, en hij bood Neelemans een grote cognac aan,
tegen de ziekte, maar niet nippen zei hij erbij, anders gaat het fout,
en toen kwamen de biljarters erbij, en die brachten ook cognacs mee,
voor iedereen, en het ging al heel snel een stuk beter met Neelemans,
en hij voelde de ziekte zich terugtrekken uit zijn lichaam.
Eén van de
biljarters begon te vertellen dat een model nooit helemáál te
gebruiken was voor een schilderij, omdat er altijd wel een plekje aan
die modellen zat. Ze zijn ook maar een paar keer te gebruiken, ging
een andere verder, omdat anders het schilderij veel te droog wordt, en
dat ze ook lekker moeten zijn, omdat anders het vuur uitblijft, en dat
is ook niks. De cognacs gloeiden in de buiken, en één schilder wist
nog te vertellen dat een model slechts een aanleiding vormt om een
naakt te maken, en dat bleef hij herhalen, de hele avond verder door,
ook toen hij naast zijn stoel terecht was gekomen, en daar bleef
zitten omdat het licht hem daar wel beviel. Hij kon ze naakter dan
bloot krijgen bleek, en daar had hij wel tien modellen voor nodig
soms.
Toen werd het
tijd om te gaan, de schilders gingen nog schilderen, en moesten nog
aan een model zien te komen, ergens in de stad, en toen Neelemans op
wilde staan, bleek dat maar moeilijk te gaan. Cognac was zwaar spul,
en toen hij eenmaal buiten was, ging hij even zitten, en werd een half
uur later wakker geschud door de voorzitter. We zijn toen samen een
eindje mijn kant opgelopen, notuleerde hij later. Ik heb het op mijn
gemak gedaan, en ik ben voor de afwisseling ergens nog een broodje
kroket zitten eten, denk ik, want ik proefde zoiets toen ik vanmorgen
wakker werd in mijn hok. Nounou, wat een spul zeg, cognac, maar het
werkt wel, want ziek was ik niet meer. Beetje koppijn nog, maar dat is
gewoon na zo’n zware griep.
98.
misdienaars en grensrechters
De laatste
paar keren liep mijn broer langzaam, zeer langzaam, van school terug
mee naar huis. Overal bleef hij bij stilstaan. Alles viel hem op,
alles bleef duren, terwijl we toch honger hadden.
Moeder had ons
al berispt, al wel drie keer denk ik, maar ja, híj was het, en na
veel vijven en zessen en een hoop gedraai bekende hij dat hij bij de
misdienaars wilde, en dat hij al een keer meegeoefend had, op de
woensdagmiddag, met de broeder.
Mijn vader had
een verschrikkelijke hekel aan misdienaars, precies zo’n hekel als
hij had aan grensrechters, hij voelde bij hen iets van wat een hond
voelt voor een kat, dat wisten wij, meelopers vond hij het, allemaal,
en dat mijn broer probeerde heel langzaam thuis te komen begreep ik
toen wel. Dat zou ik net zo gedaan hebben. Toen na een tijdje alles
bekend geworden was, en alles bijna voorbij was, kreeg ik er op dat
laatste moment ook nog van langs, omdat ik niets gemerkt had. Dat kwam
door de broeder vond ik, en ik vond dus dat die maar op zijn donder
moest krijgen, en niet ik. Nou dat regelde vader zelf wel, en nu was
ik aan de beurt. De broeder had het stiekem met mij uitgehaald vond
ik, want hij wist ook wel dat wij altijd samen waren, en dat het dus
alleen achter mijn rug om kon, en dat lag niet aan mij. En zo
spartelde ik en spartelde ik, maar hoe dan ook, dit mocht nooit meer
gebeuren. Daar moesten we met zijn allen op letten. Grootvader en
grootmoeder ook ja, allemaal. En het deed er niet toe dat die niet
konden weten wat de broeder aan het doen was, alle beetjes helpen, en
ik moest ook mee opletten.
Op de dag van
de bekentenis, rond een uur of zeven, toen vader heel even heel kwaad
geweest was en weer moest gaan trainen met de voetballers, en wij aan
het afdrogen waren, heeft mijn broer nog een stuk voorgedaan in de
keuken, voor mijn moeder en mij, van wat de broeder hem stiekem
geleerd had. Hij hing de theedoek over zijn schouders, vouwde
nauwgezet zijn handen, en stapte toen, met een plechtig gezicht, op en
neer de keuken door. Zo zei moeder, dat is toch niet niks. En ze
schrok, ze hoorde het zichzelf zeggen. Dit was gezegd om tranen te
drogen, niet om de broeder vrij spel te geven, en dus begon ze de
lepels en vorken overdreven af te wassen in het zeepwater, om de
aandacht af te leiden, en ons aan het werk te zetten met waar wij
zo’n hekel aan hadden, het bestek.
We hebben
gepiept, we hebben geklaagd, en het misdienaarsschap verdween uit het
leven. Niet alleen toen, helemaal. De broeder zal het te horen hebben
gekregen, en flink ook, want hij liet ons verder lopen.
99.
broeders
De broeder die
bij mij voor de klas stond, zat tevens in het bestuur van de
voetbalclub waarbij vader trainer van was. Bovendien was ook mijn
grootvader bestuurslid van die voetbalclub.
Beiden, zowel
mijn grootvader als mijn vader, hielden er een uitgesproken, maar
verzwegen afkeer op na, tegen een clerus die zich ophoudt in het
wereldse. Ze bemoeiden zich met zaken waar zij, kloosterlingen, geen
verstand van behoorden te hebben. En de bewijzen daarvoor lagen voor
hen voor het opscheppen.
Het begon
begon er al mee dat ze rokken droegen. Die enorme grote zwarte lappen,
en bovendien horen rokdragers niet thuis op het voetbalveld, ook al
zaten ze toevallig in het bestuur. Moeten dan maar gaan zitten breien
ook. Zwarte kousen voor elkaar.
Ze zeiden het
niet, geen van tweeën, maar wat ze dachten wisten wij zonder het te
weten. De broeder kon in hun ogen niet veel goeds doen, buiten
schoolverband. Wanneer er over hem gesproken werd, werden hoofden
afgedraaid, en verscheen minachting in de afgekeerde blikken.
De broeder -
hij werd nooit hij genoemd, altijd de broeder - mocht ook niet naar de
aankomst van de duiven komen kijken, ‘s zondags. De duiven waren als
de dood zo bang voor hem, voor zijn zwarte rok. Dan kwamen ze niet
meer naar beneden, vond grootvader, en vader met hem.
Op school was
de broeder zo hier en daar aan het vissen geslagen, of er niet iemand
in de klas zat die roeping voelde. Dat werd stiekem, een beetje in het
voorbijgaan gevraagd. Het werd mij ook gevraagd, en hij legde er
tevens bij uit wat dat dan was, wat er gevoeld zou moeten worden. Het
was iets heel bijzonders, lang niet iedereen voelde het, en het had
met uitverkiezing te maken. Ik moest het maar eens goed bij mezelf
nagaan, en niet te vlug ja, of nee zeggen. Het kostte tijd om het te
ontdekken. Later zou hij er nog wel op terug komen.
Tijdens de
speelkwartiertjes werd er vervolgens volop over de roeping van de
broeder gesproken, maar niemand bij ons uit de klas wist waar dat nu
over ging, dat was wel duidelijk, en thuis keken ze me geslagen aan.
De broeder kwam er niet meer op terug.
Nu weet ik,
dat de zaak van de roeping, op bestuursniveau van de voetbalvereniging
besproken, en geregeld is.
100.
blasiuszegen
Meneer pastoor
kwam aanwaaien in de klas wanneer het naar zijn idee echt niet anders
meer kon, en hij er bovendien zèlf zin in had. Midden onder de les,
wat we ook aan het doen waren. Zaten we net rustig te schrijven,
konden we ons werk afvloeien, en opbergen. Luisteren jullie,
donderstralen... lazen wij op zijn gezicht, en we begonnen al met
opruimen wanneer we hem door de deur heen aan zagen komen schimmeren.
Was hij binnen, dan nam hij de zaak meteen over. Hij legde zijn pet
weg, en hij begon, eigenlijk al met de deurklink nog in zijn handen.
De broeder werd als een klein mannetje opzij geschoven, en ging,
achter zijn bureau, braaf mee zitten luisteren. Kwam er weer een
bijbelverhaal. Zei Jezus tegen zijn apostelen...
Ook zo’n
keer kwam hij binnenvallen met een halve stoet, misdienaars met een
grote kaars voorop, hij er op een paar passen achteraan, en dan nog
een paar misdienaars met een kaars daar weer achteraan. Hij met zijn
heilig pak aan deze keer, handen gevouwen, ogen neergeslagen, en veel
gewichtiger dan anders.
Zo waren ze
langzaam over straat aan komen lopen, met de brandende vlammetjes en
strakke gezichten, vanuit de sacristie, honderd meter verderop. Over
de Ringbaan heen, en dan het poortje bij school in, speelplaats op,
naar binnen, de gang in, het eerste lokaal in. Daar zaten wij.
De deur ging
open, en ze kwamen binnen. Hij bromde niets tegen ons, helemaal niks.
Hij zag ons niet zitten. Hij was helemaal in de andere wereld.
Hij ging
midden voor de klas op een stoel zitten, en de misdienaars posteerden
zich aan weerszijden van hem, met hun brandende kaarsen.
De broeder was
met de stille trom naar achter in de klas verdwenen, en stuurde ons
zacht fluisterend één voor één naar voren.
De eerste, Jan
Adriaans, liep naar voren, en wist niet wat de bedoeling was. Hij
begreep dat hij de kant van de pastoor uit moest, maar toen hij daar
in de buurt kwam, gaf die verder niet thuis. Doorlopen dan maar, moet
hij gedacht hebben, met kleine pasjes, dan hoor ik het wel, maar hij
hoorde niets. En terwijl hij daar zo op de pastoor aan het
aanschuifelen was, wist hij het ook niet meer, en keek hij met een
benauwd gezicht over zijn schouder om naar de broeder. Knielen begreep
Adriaans heel snel, uit de woeste blik van de broeder, en de hand die
hem de grond leek te willen indrukken. Toen hij echter zat, bleef
alles stil, en er gebeurde niets. Ook Adriaans bleef zitten, totdat
hij het gekuch van de broeder opmerkte, en hij met een half schuin oog
naar achteren keek, waar de broeder hem met man en macht verder naar
voren leek te willen vegen. Nog dichterbij, begreep Adriaans, en hij
kroop op zijn knieën dichter bij de pastoor. Toen hij eenmaal zat
waar hij leek te moeten zitten, kruiste meneer pastoor twee kaarsen
voor zijn keel, en, zoals ook later bij mij bleek, prevelde deze met
gesloten ogen een gebed, en dan amen, en was de volgende aan de beurt.
En zo trok hij de hele school door, alle klassen langs.
Toen de
pastoor vertrokken was, begon de broeder uit te leggen dat het vandaag
de dag van de Heilige Blasius was, dat wij zojuist de Blasiuszegen
gekregen hadden, en dat Blasius een heilige was die ervoor zorgde dat
wij niet zouden stikken in graten, wanneer we vis zaten te eten.
Het was ons
wel duidelijk dat de pastoor deze keer niet zo maar was komen
binnenvallen, want de dag van Blasius lag vast, daar kon hij ook niet
onderuit, en dat het dus de broeder was die vergeten was ons voor te
bereiden op het ontvangen van de Blasiuszegen.
101.
driemaal levenslang
Toen Neelemans
terugkwam van zijn werk, en zijn fiets tegen het duivenhok aan
parkeerde, zag hij verderop, bij de keukendeur, een brief op de grond
liggen. Hij ging kijken, en hij was aan hem gericht. Zijn vrouw had
hem naar buiten gegooid. Hij ging ermee zijn hok in, en vond daar nòg
een brief.
De eerste
brief betrof een royement voor drie maal levenslang, voor hem, van De
Rode Duivin, uitgesproken door B. Muskens, interim-voorzitter en
secretaris, namens het interim-bestuur, met nog een zin over
contributiegelden, waaruit Neelemans opmaakte, dat hij drie maal
levenslang contributie moest gaan betalen.
De andere
brief was een brief van De Asgrauwe, op nieuw briefpapier, waarin te
lezen stond dat ze weliswaar een klein en trouw ledenbestand hadden,
maar daardoor ook kwetsbaar waren, in geval van ziekte, en dat er
overgegaan zou worden tot een ledenwerfactie, waarbij ieder lid het op
zich zou nemen één nieuw lid te werven, zodat het ledental zou
verdubbelen.
Daarnaast
waren de notulen van de laatste vergadering van De Rode Duivin
bijgesloten, en daarin stond geschreven dat zich onder de aanwezigen
surveillerende dames bevonden, dat de vereniging nieuw leven
ingeblazen diende te worden na de verschrikkingen van afgelopen weken,
dat er tot verkiezingen van een nieuw bestuur over gegaan zou worden
volgende week, dat de dames mee mochten stemmen, dat de vergadering
besloten was, dat er tot de aankoop van een nieuwe vergaderhamer
overgegaan diende te worden, niet echter in een kalfsleren foedraal,
dat de royementen over bepaalde heerschappen uitgesproken waren, niet
nadat echter de interim-voorzitter zich terdegen had laten adviseren
door juridisch ter zaken deskundigen omdat het voortbestaan van de
vereniging op het spel stond wanneer er door deze heerschappen in
beroep gegaan zou worden bij de Koningin, en dat de volgende
vergadering besloten zou worden of er toe overgegaan zou worden tot
het toelaten van pluimveehouders tot de vereniging of niet. De
vergadering sloot met een applaus voor de interim-voorzitter, en een
klein glaasje bier dat door de dames uitgeserveerd werd.
102.
voetballers
Vader vond,
dat wij, zijn oudsten, voetballers moesten worden. Lange tijd werd het
voor ons aantrekkelijk gemaakt dit te worden, en werden de
omstandigheden zo aangelegd dat, wilden wij een balletje trappen, wij
konden gaan en staan waar we wilden wanneer we een bal aan onze voet
hadden. Zonder bal golden andere regels.
Maar vast
stond wel, dat moest gaan blijken dat we echt konden voetballen, en óf
dit zo was, kon vastgesteld worden door zowel vader als grootvader,
die als controleur op de achterhand dienst deed. Aan slechte
voetballers hadden beiden een meer dan gezonde hekel.
Het zou mooi
geweest zijn, voor alle partijen, als er wat meer ingezeten had, bij
ons. Nu is niet onmiddellijk alles zichtbaar, maar na een paar jaar
moet er toch aardig gegoocheld kunnen worden met een bal, moet de voet
toch al enige macht vertonen over de bal, en moet enig begrip van
samenspel ontstaan zijn.
Totdat wij een
jaar of vijf, zes zijn, staan wij op zo goed als alle foto’s met een
bal aan de voet, of met een bal in de buurt. Wij waren altijd met zijn
drieën, zeggen foto’s, en voor de familie leek er wat te groeien,
tussen ons en de bal. Wij deden er echter niets mee, met die bal. Die
lag, en die bleef liggen, precies zoals de foto’s laten zien. Een
trap kreeg hij wel, wanneer we voorbij kwamen, maar geen van ons
beiden ging er achteraan. Het ontbrak ons aan bal-plezier.
Mijn broer
viel als voetballer onverwacht definitief af, toen hij astmatisch
bleek te zijn, en vader gaf het naar mij toe op, toen ik een jaar of
zes was. Hij zag iets in mij opkomen, waar zijn geduld niet tegen
opgewassen was. Voor hem kon ik nog, in het beste geval, een
plezier-voetballer worden, één waar hij zich verder niet druk over
hoefde te maken.
Toen hij mij
als voetballer had laten schieten, werd de druk op de andere broers
groter. Niet onmiddellijk, maar hij begon er toch aan. Niet lang, want
één bleek zo goed als blind aan één oog, en een andere M. bleef zo
mager en schriel, dat hij weg gewaaid zou zijn op welk voetbalveld dan
ook.
Vier broers
verder, bij de jongste, vele jaren later, leek hij succes te hebben.
Met een reusachtige balvaardigheid had deze het tot op tv geschopt,
maar toen hij verloofd raakte, zag vader dat hij een sigaret rolde,
terwijl hij de bal op zijn hoofd heen en weer liet springen. Roken
onder het voetballen was als roken in de kerk, bleek.
Het met
stukjes en beetjes opgeven van de voetballerij door vader zelf, over
zo’n dertig jaar heen, ligt mede in het feit dat wíj hem alleen
lieten in wat hem het dierbaarst was. Erg vond hij het uiteindelijk
ook weer niet. Jaren en jaren eerder had hij zich al in het vogelleven
begeven, en zijn volledige overgave aan de vogels was niet moeilijk,
toen de laatste mogelijke voetballer van ons stond te roken onder het
voetballen, om zijn verloofde te vermaken.
103.
kikkers
Soms werden
wij op een zondagochtend wakker, als altijd, en gingen we dan naar
beneden, dan bleek daar langzamerhand dat we deze ene keer niet bij de
grootmoeders langs zouden gaan, omdat we ergens anders heen moesten.
Na een hele
hoop aankleden, wandelwagens, spullen pakken, tantes en ooms erbij, en
vader altijd al vooruit, bleek dan dat we mee gingen naar het
voetballen. Naar een thuis-wedstrijd, aan de Gilzerbaan, en soms, heel
soms, mee naar een uit-wedstrijd.
De weg heen,
het meelopen in de karavaan naar de Gilzerbaan, was een hele
onderneming, maar leuk. Terug was anders. Dat was verschrikkelijk.
Niet omdat we het daar zo gezellig vonden aan de Gilzerbaan, en we
niet mee terug wilden, maar omdat we wisten dat moeder, eenmaal
thuisgekomen, niet ging koken, en dat we alleen soep en pudding gingen
eten. Dat was het einde van alles, soep en pudding.
Waren we
eenmaal op het voetbalterrein, dan liepen we wat rond, door de
bosrand, zochten kastanjes, eikels of beukenootjes, seizoen of geen
seizoen, soms vonden we ze, soms niet, soms wat anders.
Kikkers hebben
we een keer gevonden, bij een uit-wedstrijd. We zagen ze steeds voor
ons uitspringen in het gras, naar een waterplas. Oom Jan was erbij, en
die wist er een paar te vangen. In een plastic zak gingen ze mee naar
huis, en toen we thuis waren, en moeder de soep aan het opzetten was,
duwden we ze door een gat in de schutting, bij tante Rietje de tuin
in.
Toen we een
paar dagen later een paar briketten moesten gaan halen bij de
kolenboer, durfden wij dat niet goed, omdat tante Rietje vlak tegen de
kolenboer aan woonde. We zijn toen de andere kant opgegaan, zodat we
de woonblok langs de andere kant rondliepen en uiteindelijk ook bij de
kolenboer uitkwamen, maar niet bij tante Rietje voorbij kwamen.
Tante Rietje
had verschrikkelijk gegild om de kikkers. Pfhoe. Daar hadden wij niet
bij stilgestaan. Wij hadden gewoon met de kikkers gespeeld, achter in
de tuin, bij de schutting. We kregen er een te pakken in de zak, en
die paste door het gaatje in de muur. En alle andere ook.
104. in de
brand
Gezeten in het
fietsenhok van zijn buurman, in een kartonnen doos, waarin hij
gisteravond laat nog een nest van oud papier had staan te maken,
notuleerde Neelemans dat hij maar wat blij was dat ze tenminste niet
allemaal opgebrand waren. Hij had tranen in zijn ogen gekregen, toen
hij zijn eerste duif, onmiddellijk gevolgd door een tweede en derde,
koerend door de kier van de deur kwamen binnenzetten. Fijne beesten
zijn het toch, maar nu eerst de notulen van gisteren, voor ik alles
vergeten ben, schreef hij. Ga even buitenkijken jongens, misschien
ligt er nog wat maïs tussen de puinhopen, gepofte maïs dan wel, maar
dat is misschien ook wel lekker voor jullie, want ik moet werken nu,
en nog naar de politie toe ook. Gisteren stonden mijn koffers buiten
klaar, en ik neem ze mee naar binnen, mijn hok in, ik kijk naar
buiten, en wat zie ik tussen de gordijnen hangen? Het hoofd van mijn
schoonmoeder, dat aan het gluren was, naar mij natuurlijk. Nou zullen
we het gaan krijgen, dacht ik nog, de familie loopt uit. Weg wezen
hier, dus ik pak mijn spullen, en ga de buurman roepen met een paar
kleine steentjes. Hij kwam, en toen gingen we pilsjes pakken. Ik
vertelde hem van de plannen die er liepen, en of hij dus geen lid
wilde worden, ook al had hij geen duiven meer, maar dat kwam enkel en
alleen door zijn vrouw. Hij wilde wel, al was het maar voor de
gezelligheid. Hij zou het er met zijn vrouw over hebben, maar hij wist
nou al wat die zou gaan zeggen, want die vindt niks leuk, dus het kon
het net zo goed meteen tòch doen. We namen nog een paar pilsjes, en
zo ging dat verder door en daags daarop hadden wij vergadering, en de
buurman zou meegaan, om te proberen, maar zijn band was lek en hij kon
dus wel bij mij achterop. Wij komen aan bij De Tourist, en wie zien
wij daar bij de voorzitter zitten? De Zwitser, die had de voorzitter
geworven. Wat een mop. Even later kwamen die twee vrijgezellen met nòg
een vrijgezel aanzetten. Wel een gezellige gast denk ik. Toen gaf ik
de voorzitter de hamer, en hij begon ons meteen welkom te heten,
vooral de aspirant-leden, en hij hoopte van harte dat het bevallen
zou. Hij stelde de Zwitser voor, en dat bleek inderdaad geen Zwitser
te zijn, maar gewoon een maat van hem. Hij vertelde dat achteraf, dat
het voor de reiskosten geweest was, naar de penningmeester toe, anders
hou je er niks aan over, en zo’n avond is toch kwijt. Nou, toen
vertelde ik van de buurman, dat ik meteen al aan hem had zitten
denken, en hem nu geworven had, en dat hij eigenlijk niet mocht van
zijn vrouw, omdat hij geen duiven meer had, maar hij had recht in haar
gezicht gezegd dat hij er wel van hield, en toen werd het wel mooi
stil aan de andere kant. Tussendoor zei de voorzitter nog even dat híj
één keer levenslang geschorst was van de Rode Duivin, en ik drie
keer, dat klopt dus niet, en dat ze daar een nieuwe voorzitter zoeken,
en een nieuwe hamer, zei ik er meteen achteraan. Haha, wat een mop.
Die vrijgezellen van ons vorige week zitten er nu dáár weer bij,
smoeste de voorzitter tegen mij alleen, maar dat had ik al gelezen
onder de aanwezigen bij de notulen. Twee is ook meer dan genoeg voor
ons, zei ik lachend, en die nieuwe, dat is er ook weer een mooie, die
houdt zijn jas erbij aan. Haha, moet nog boodschappen doen denk ik,
zei ik, en toen gingen we klinken op de nieuwe leden, en dronken het
allemaal in één teug leeg, zoals het moet met de eerste glazen. Bij
het biljart waren ze weer cognac aan het klinken, dat ging dus ook
goed. Nadat we nog een paar rondjes genomen hadden, liep de
vergadering op zijn einde, en zei de buurman dat hij best bij mij in
het hok wilde intrekken. Voor de grap, dacht ik, maar hij meende het.
Anders zetten we er een tent bij als het te klein wordt voor de
duiven, of een oud busje zei die nieuwe vrijgezel met zijn jas aan die
het meteen begreep. Die is niet op zijn achterhoofd gevallen. Dan doen
we allemaal mee, ging hij verder. We bouwen een heel duivendorp, en
gaan er tussenzitten, met zijn allen, en schijt aan alles. Al met al
was het snel duidelijk dat wij een kleine maar gezellige vereniging
waren, en dat de nieuwe leden goed bevielen. Hier schoven de
kunstschilders aan, en die kwamen meteen met een rondje aanzetten, en
dan wil het wel gezellig worden. We hebben zitten zingen, weet ik nog,
maar wàt weet ik niet meer. Proost, brulde de Zwitser op een gegeven
moment, en hij ging er bij staan, en dat deden we toen allemaal. Zo
gezellig was het, maar ik moet opschieten, want ik moet nog naar het
politiebureau, voor het gesloten is. Er werd nog een hele hoop gezegd,
maar op een gegeven moment zag ik dat de buurman op zijn horloge begon
te kijken, en dan weet ik wel hoe laat het is, dus wij gingen naar
huis op aan, en komen wij thuis bij mij aan de voorkant aanrijden, en
ik zag het meteen: mijn schoonmoeder zit er, want haar fiets stond
voor de deur. Die moet weer logeren, denk ik nog. Wij gaan dus
achterom, en heeft ze daar mijn hele duivenhok afgefikt! En dat na
zo’n zware vergadering. Een grote smeulende puinhoop. Met de grond
gelijk! Alles er aan! Godverdomme, zeg ik tegen de buurman, ik zal háár
eens affikken, wedden dat ze boven achter de gordijnen staat te
lachen. Want zo één is het er. Nou, daar stond ik, met mijn fiets en
de buurman achterop. Maak je niet druk zei hij, kruip maar in mijn
fietsenhok, daar slaap je ook rustig. En dat is ook wel weer zo, want
ik zag het niet allemaal scherp meer, na zo’n zware dag. We hebben
toen in een grote doos een bedje gemaakt, van oude kranten, en ik ben
ook onder de kranten gekropen, en dat is best warm, eerlijk gezegd.
Het ritselt alleen zo, wanneer je draait, en daar word ik dan wakker
van. Ik moest me wel rustig houden, want zijn vrouw mocht van niks
weten, anders kregen we er dat er óók nog eens bij. Ik heb nog
liggen piekeren, en ik kon mijn oude hok ruiken, de brandlucht, en
werd er goed ziek van, en toen sliep ik pas in, tot ik wakker werd van
die drie duiven die binnenkwamen kijken. Dat was een opluchting, dat
ze niet allemaal opgebrand waren. En er kwamen er steeds meer naar
binnen, en toen ik naar buiten keek, zag ik er ook nog een stel op het
dak zitten gelukkig. En nou ga ik aangifte doen, anders komt ze er
weer goed vanaf. Dag jongens, tot straks. Zoek maar lekker naar maïs,
naar gepofte maïs, maar dat is ook wel lekker voor jullie denk ik.
Verweesd bleef
het nest achter.
105. met de
jas aan
Wanneer vader
ons na het voetballen bij de tweede grootmoeder kwam ophalen, hield
hij altijd zijn jas aan, en iets te drinken hoefde hij nooit. Ook
grootvader hield altijd zijn kameelharen jas aan, en ging zelfs niet
zitten, waar hij ook was.
De grootvader
van het Half maantje kwam, behalve voor zijn werk, de deur niet uit.
Hij kréég bezoek, en had geen tijd voor buiten.
106. oom
willy is een geit
Op een zondag
vingen wij van de tantes op dat oom Willy Alfredo een geit aan het
worden was. Hij liep in een wei in Frankrijk, en hij was aan het
gras-eten geslagen, en daar lachten ze heel erg om. Mèèèèèèh...
mèèèèèèh... deden ze, om beurten en om het hardst, totdat ze
zagen dat grootvader opkeek van zijn duiven, en ze hun neus
dichtknepen en proestend naar boven stoven.
107. fruit
in potten
Wanneer wij
koorts hadden, of anders ziek waren, dan kon het gebeuren dat moeder
bedjes in de kamer beneden maakte, en het mooist van al was wanneer er
dan een grootmoeder met sinaasappels op bezoek kwam.
Kwam ze, dan
ging ze even in een stoel bij het bed zitten, babbelde wat, voelde met
haar hand naar de koorts, stopte toe, legde sinaasappelen op een
schaal, in het zicht van de zieke, en ging geleidelijk aan en
ongemerkt verder met moeder, en terwijl zij praatten loerde
grootmoeder naar de zieke, alsof ze weten wilde of het intussen alweer
wat aan het beteren was gegaan.
Was er één
grootmoeder geweest dan kwam de andere ook, op dezelfde manier, en met
fruit in een pot.
Waren de
grootmoeders geweest, dan wist de zieke zich echt ziek, en lag verder
bezoek in het vooruitzicht. Naast een toevallige enkeling, uit de
buurt, of van school, kwam gaandeweg de week de familie binnendruppen,
want de komst van de grootmoeders dwong iedereen die lopen kon te
gaan, en zo kwam de zieke als een vorst te tronen in zijn bed, in een
decor van gestapeld fruit, van verse sinaasappels en bananen, fruit in
blik en fruit in een pot.
Wanneer de
zieke beter was, werd aan het fruit begonnen, elke dag wat, en ieder
wat, op de bananen na, die de meesten niet lusten, en die voor moeder
waren. Het fruit in blikken en potten verdween in de kelder, en kwam
bij feest- en hoogtijdagen in kleine beetjes te voorschijn.
108. joepke
vlieg
Gingen wij
door de week een keer bij grootmoeder langs, op het Half maantje, dan
zagen wij soms Joepke Vlieg daar in de buurt. Zondags niet, maar dat
snapten wij wel, want ‘s zondags zat hij, net als iedereen, ergens
anders, bij zijn grootmoeder natuurlijk.
Hij had een
paar broers en zussen die hem in het oog hielden als een klein kind,
tot aan de kleinste toe, terwijl hij toch een van de oudsten was, en
wij zagen ook wel dat hij dat niet in de gaten had.
Het was Joepke
Vlieg die vliegen wou als een vogeltje. Bij het minste of geringste
begon hij te trappelen, en maakte daarbij een hoog piepend geluid.
Ieie-ieie-ieie-ie. Zijn handen hield hij altijd op schouderhoogte, als
verlengstukken van zijn schouders, als uitstaande epiletten, en ze
fladderden. Nee, ze trilden als hij trappelde, niet als een vogel, als
een insekt. Hij was Joepke Vlieg.
109. het
jasje van neelemans
Eén van die
keren ook, dat wij dachten Joepke Vlieg te gaan zien, zagen wij Jantje
Neelemans, van een paar deuren verderop bij grootvader van het Half
maantje.
Hij was met
meneer Naaijkens, zijn buurman, en ze droegen een hele stapel latten
en planken op hun schouders. De buurman liep voorop, en Neelemans kwam
er achteraan, aan het einde van de latten.
Een hele hoop
duiven ging met hen mee. Ze zaten op de latten en planken, op
schouders, en één zelfs op het hoofd van Neelemans.
Ze zwermden
als vliegen in de rondte, en dat was vooral aan het jasje van
Neelemans te zien. Dat zat helemaal onder de duiventroep, de ruitjes
waren bijna niet meer te zien. Alsof hij in zijn duivenhok woonde.
110. de
kruisweg
Op de
kleuterschool begon het. Elke ochtend moesten we daar een
bijbeltafereel inkleuren, nadat eerst het hele verhaal door de zuster
uit de doeken gedaan was.
Om half negen
kwamen we aan, schoenen in de gang in een kastje, sloffen aan, armen
over elkaar en mond stevig sluiten, en dan begon de zuster te
vertellen. Rond een uur of negen zaten we te kleuren, tot aan het
speelkwartier van half elf toe. Dag in dag uit, en dat ging verder op
de lagere school waar we jaarlijks zo ongeveer de hele bijbel
doorgingen. Het oud testament, het nieuw testament, alles van Jezus en
de apostelen, de hele kruisweg langs, het hele verhaal. Langs vele
kanten werd de zaak benaderd en aangekleed. Met tekenwerk, kleurwerk,
vertelkunst, leeswerk, en de pastoor.
Het kleuren
viel snel af, maar daar kwam veel vertellen voor in de plaats, heel
veel, want de pastoor liep daar, afhankelijk van zijn bui, de deur
plat. Naast het eeuwige geluister naar de verhalen moest er ook nog
een hele catechismus van buiten geleerd worden, en bovendien werd er,
normaal gesproken, een keer per week klassikaal naar de kerk gegaan.
Na de lente
komt de zomer, na de zomer de herfst en de winter, en komt de lente
weerom, en gaat alles verder voort, zo volgt op Kerst, Pasen,
Hemelvaart en Pinksteren, en komt alles elk jaar aan de beurt, het een
na het ander, moeiteloos, met het gemak van het op- en ondergaan van
de zon. Er komt geen einde aan.
Wanneer het
kerkelijk jaar zijn hoogtepunten naderde, Kerst, Pasen - o, Pasen, met
zijn kruisweg, en de pastoor van het Westeind..!, dan hadden wij het
heel zwaar, en waren we blij wanneer we even voor ons zelf mochten
lezen en dat het stil was in de klas. Alleen een zucht hier en daar,
en het bladeren van de bladzijden, ieder in zijn eigen ritme. Een
wollen deken van rust lag dan over ons heen, en we genoten ervan, voor
zolang het duurde. Want ze hapten slechts naar lucht, de broeder en de
pastoor. Wij waren nog niet klaar.
Zes jaar lang,
elk jaar opnieuw, de hele litanie, alsof wij niets geleerd hadden.
Luisteren, luisteren, steeds hetzelfde liedje, en ‘s zondags in de
kerk nog maar een keer.
111.
luchten loodzwaar
Vanaf de H.
Communie kwam de kerkgang er op de zondag bij. Vóór we bij de eerste
grootmoeder langs gingen om de duiven op te wachten, moesten we naar
de kerk om de mis bij te wonen. Moesten we wachten in de kerk, want
voor ons begon het wachten van de zondag in de kerk, en hier meteen al
nam het wachten plastische vormen aan. Het zitten en weer gaan staan.
En dan zitten en weer knielen, aan een stuk door. De kou, de vreemde
lucht van licht en halfduister, van kaarsen, wierook, de regen in
kameelharen jassen, de geur van sigaren, eau de Cologne, zweet. Het
rondkijken, en niks zien.
We probeerden
te slapen, zonder om te vallen, precies tussen het zitten en weer
moeten gaan staan of knielen in. We telden hoofden, zover we ze maar
konden zien. We hielden adem in, als zaten we onder water. Niets was
echter tegen de heilige mis opgewassen. Daar viel geen tijd te doden.
Daar moest van elke minuut iedere seconde uitgezeten worden. Keer op
keer.
Kathedralen
van verveling zijn daar opgericht. Luchten loodzwaar gedroomd.
112.
vierhonderd keer
En dan
doordeweeks met de school naar de kerk. Stond de pastoor daar weer.
Hij stond al klaar wanneer wij in een dubbele rij over de Ringbaan
west aan kwamen stappen, met de broeder ernaast.
De mis begon,
en dan kwam er altijd wel ergens een verhaal te voorschijn dat we al
vierhonderd keer gehoord hadden. Had hij er zin in, dan vergat hij de
tijd nog al gemakkelijk als hij daar zo stond te preken, of hij
draaide het zo dat we met zijn allen veel en veel te lang moesten
blijven staan. En dan kon de broeder kuchen wat hij wilde, de pastoor
liet zich niet van zijn stuk afbrengen. Dat was eigenlijk het enige
grappige wat er te beleven viel in de kerk met school, door de week,
dat de broeder ook mee moest. Die kende alles al van buiten, alle
verhalen en alles, die moest het ons leren, maar hij moest ook goed
opletten in de kerk want dat had hij ons ook zelf geleerd. En de
pastoor vond alles best, als iedereen maar naar hem luisterde. Dan
hield hij niet meer op, nooit meer.
113. met
terugwerkende kracht
Toen Neelemans
het fietsenhok uitsloop, streken een drietal duiven op zijn schouders
neer, en een vlucht vloog achter hem aan, als een zwerm bijen,
waarheen hij ook zou gaan. Wat zijn het toch fijne beesten, dacht hij.
Daar kun je op bouwen, en hij ging naar het politiebureau waar hij
zijn schoonmoeder aangaf, voor brandstichting van zijn duivenhok, waar
hij in woonde ja. Twee duiven hupten over de balie heen, en werden
gevolgd door de ogen van de agent. Een derde zat bij Neelemans op zijn
schouders, en buiten voor de glazen deur, en op de vensterbank
trippelden de andere zenuwachtig heen en weer.
Het rook zelfs
nog naar brandspiritus, verklaarde Neelemans, en zo’n type is dat.
Kan niets hebben van anderen, en dan krijg je dit. Hij woonde daar,
zeker, al een tijd, en hij had er geen woonvergunning voor. Een
bouwvergunning ook niet, die hoeven duiven toch niet te hebben zeker?
Waar moeten ze die laten, zo’n vergunning? Vergunningen waren
vergunningen, en die moesten er zijn, graag of niet. Zo is het
geregeld, en zo moest het zijn, stelde de agent vast. En als ik wel
vergunningen had gehad, waren ze nou meeverbrand, probeerde Neelemans
nog, en dan had ik ze nou ook niet gehad, maar Neelemans kon naar het
gemeentehuis, om het een en ander alsnog te regelen, hield de agent
tot aan de lunchpauze zijn poten stijf.
Het werd de
duiven niet toegestaan het gemeentehuis te betreden, maar Neelemans
hield vol dat ze dat niet deden wanneer ze op zijn schouders zaten, en
bovendien, dat het nergens geschreven stond dat dat verboden was.
Honden niet nee, dat zag hij, maar duiven niet, dat zag hij niet en
dus mocht het, en hij liep door, wat er ook geprobeerd werd, en toen
hij huisvesting eindelijk gevonden had, en daar doorgestuurd werd naar
bouwvergunningen, bleek dat zijn hok nooit bestaan had, ook al was het
verdwenen, omdat er geen vergunning voor afgegeven was immers, en dat
hij een verzoek in moest dienen, om met terugwerkende kracht wellicht
alsnog een bouwvergunning te krijgen voor zijn duivenhok, met het
risico het niet te krijgen, en dat was heel waarschijnlijk, om het
alsnog, terugwerkend, legaal gerealiseerd te krijgen zodat het zonder
problemen afbranden kon. Maar wonen daar, in geen geval. Misschien bij
woonvergunningen, maar dat leek heel sterk.
Ai ai ai, zei
er daar één, om te beginnen. Een woonvergunning voor duiven, daar
had hij geen papieren voor, en Neelemans kreeg maar niet duidelijk
gemaakt dat het hemzelf betrof, en dat zijn hok was afgebrand. Dus hij
gaf het op, en ging, onverrichter zaken. Het zou nog bekeken gaan
worden.
114.
cowboys
De grootvader
van het Half maantje las cowboy-boeken, waarvoor één van de tantes
eens per week voor naar de bibliotheek moest, op zondag.
Drie las hij
er per week, en het maakte hem helemaal niets uit welke het waren. Als
het maar cowboy-boeken waren, en het moesten er drie zijn.
Ik ben wel
eens meegeweest om die boeken te halen, maar dat was gewoon drie
boeken pakken die naast elkaar stonden, en afrekenen. Geen
verlanglijstjes met titels of schrijvers, geen speciale eisen, niets
zoeken, helemaal niets. Gewoon drie boeken over cowboys.
Het maakte hem
niet uit hoe die boeken verliepen of afliepen, of ze spannend waren of
niet, of er een eind aan kwam of niet, of hij ze al gelezen had of
niet zelfs. Letters waren letters voor hem, en letters dienden voor
zijn ogen woorden te vormen over cowboys, ‘s avonds, wanneer hij
terug kwam , van zijn werk, na het eten.
Loekie voor de
kachel, grootmoeder muisstil aan de koffie, en grootvader met zijn
boeken, vol paarden, en koeien, fluitende kogels, vuistslagen, en café’s
met klapdeurtjes.
115. oom
willy is een hond
Later begrepen
wij dat oom Willy Alfredo, wanneer hij eens een keer thuis kwam, en
niet in Frankrijk liep te grazen, hij ‘s nachts onder de tafel van
de huiskamer ging liggen slapen. De tantes wisten te vertellen dat
tante Meddy daar niet bij ging liggen, en dat zij gewoon boven naar
bed ging.
Dat deed ze
niet omdat zíj geen hond was, en oom Willy wèl. Dat hij geit
geworden was wisten wij al, maar dat hij daarbij ook nog hond wist te
worden, was nieuw voor ons, en wij wilden hem graag weer eens zien.
116. het
rextheater
Eén keer
eerder waren we in het Rextheater, vlak bij grootvader en grootmoeder
van de goeie duiven geweest, naar het kindermatinee. We waren oud
genoeg om een middag met zijn tweeën op stap te kunnen gaan, we
konden immers onze eerste woordjes lezen, en wanneer we de weg kwijt
zouden raken, dan konden we altijd nog naar de weg vragen zei moeder
dapper. Als we elkaar maar vast bleven houden, en het was mij
duidelijk dat mijn moeder in haar rats zat voor mij, en niet voor mijn
broer.
We zagen
Laurel en Hardy, en we lachten volop, ook al voelden wij ons
aanvankelijk verplicht de onderschriften letter voor letter, en half
hardop, mee te spellen voor wat we waard waren. Zonder letters viel er
echter ook een hoop te lachen lieten anderen in de zaal zien en horen,
en daar zaten er uit mijn klas bij, zagen we, toen we gewend waren aan
het zaaltje en we rond durfden te kijken. En die uit mijn klas konden
ook niet snel lezen, en toch braken ze de tent af van het plezier dat
ze dachten te hebben.
Twee dagen
later zat ik in de klas en bleek dat er in de loop van het jaar zoveel
jongens bijgekomen waren dat we niet meer in de klas pasten. Een
flinke sliert mocht met een andere broeder mee, en we liepen
regelrecht op het Rex-theater af. We namen dezelfde ingang, maar
kwamen in een andere zaal terecht. In de hal, waar de foto’s hingen
van de films die draaiden en die verwacht werden, waar de broeder voor
ging staan, gingen we een trap op, en kwamen daar in het zaaltje
terecht waar we verder dat jaar les gingen krijgen. Het rook er
vreemd, en het leek alsof er meer lesgegeven was. Alles stond erbij
alsof het er altijd al gestaan had. Schoolbord, tafeltjes, stoeltjes,
prullenbak en aanwijsstok. We hadden alleen geen raam naar buiten,
maar dat lag eraan omdat we hier bij de bioscoop te gast waren, en
daar konden we geen ramen verwachten wist de nieuwe broeder te
vertellen. Dat vond Toten vreemd, want daar hadden ze toch de
gordijnen voor uitgevonden. Toten heeft dat geweten, want wat bleek
was dat deze broeder snel aangebrand was, en hij kon al meteen op zijn
knieën in de hoek gaan zitten, binnen tien minuten, amper. Nou, daar
zitten we dan, dachten wij, halverwege het schooljaar pas, en nog een
hoop te gaan. Niks te zien, helemaal niks, en ik vond dat deze broeder
zo dichtbij stond.
117. een
nieuwe
De meeste van
mijn broers en zussen zijn geboren toen wij in de Korenbloemstraat
woonden. Eén, naast mij, op nr. 49, en de rest, op één na, op nr.
68. Alleen de jongste, die ging roken onder het voetballen, is elders
geboren. In een nieuwbouwwijk.
In de tijd ook
van de Korenbloemstraat werden zo goed als alle neven en nichten
geboren. Het was de tijd dat de familie zich diende te vernieuwen. Om
de haverklap kwam er een broertje of een zusje, een neefje of een
nichtje bij.
Ook op straat
zagen we zo nu en dan een nieuwe in de buurt verschijnen. Eerst een
tijdje in de wagen, en dan ging hij lopen. Dat was allemaal niets
bijzonders voor ons, wij keken er niet van op, niet in de tijd van de
Korenbloemstraat.
118. met
een tang
Het huis was
al een heel eind leeg.
Moeder was
boven aan het pakken. De deuren stonden open, ook de deur naar buiten.
We waren aan het verhuizen, we gingen naar de Hopweg.
Pa is in de
huiskamer bezig, met een doos. Hij praat gedachteloos tegen een broer.
De doos wil niet.
Ik zit met een
tang bij het radio-ameublement, met mijn pols in het gips. Alléén,
en ik knip de elektriciteitsdraad door die met een knal, een flits, en
een stoot in tweeën valt. De schrik slaat om mijn hart. Ik schreeuw.
De stank van de vonk brandt zich in de lucht. Ik ben verdoofd.
Vader kwam
snel, en hij vond het niet erg. Hij knuffelde me. Hij was zich ook
helemaal wit geschrokken. Hij had zijn doos weggesmeten en was in twee
stappen naar mij toe gesprongen.
Ik denk niet
dat ik dat knippen uit eigen beweging ondernomen heb. Vader werd
immers niet kwaad. Hij moet er zelf iets mee te maken hebben gehad, of
het moet zijn dat ik juist toen, heel even, vrijgesteld was van de
regels van het huiselijke leven, vanwege mijn pols.
Ik
knipte iets door, en ik liet iets achter, als een voetstap. Ik liet
het daar. Mijn moedergrond, mijn vaderland.
|
|
|
|
|