INHOUD H. VAN BOXTEL


HOME

INHOUD AUTEURS

H. van Boxtel

De Ochtendridders van de Korenbloemstraat
H. van Boxtel over zijn jeugd in de Tilburgse Korenbloemstraat

1

Korenbloemstraat 49, Tilburg
(1952-1954)

1. zwijgen 2. driekoningen 3. Willy Alfredo in Padang 4. aan het einde 5. alles van de wereld 6. o, das kind 7. moederskind 8. de hospita 9. oud gebit 10. fietsen in de lucht 11. het mens 12. het monsterflesje 13. mijn broer 14. klik 15. aan de Italianen

 

1. zwijgen

Drie jaar zat hij in Indonesië, mijn vader, als dienstplichtig militair, en drie jaar lang las en herlas mijn moeder de brieven die hij daar schreef. Elke dag één, zondags twee of meer, altijd lang, en piepklein geschreven. Meer dan dertienhonderd had ze er na drie jaar, en allemaal veertig regels per velletje van vijftien centimeter breed.

Zijn hart zuchtte, om thuis, en om daar, om wat er niet was, en waar het van overliep, dagelijks, en jarenlang.

Nooit meer had hij zo veel te vertellen. Al schrijvend is hij daar tot zwijgen gekomen.

 

2. driekoningen

6 Januari 1947, met Driekoningen, is hij uitgevaren, en 24 december 1949, daags voor Kerst, op de geboortedag van mijn broer, vier jaar later, is hij teruggekeerd.

 

3. Willy alfredo in padang

Het begon zo gezellig, met Henk van Oort op de kade van de haven van Padang en het optreden van oom Willem, gelijk al, de eerste avond.

Oom Willem ging door het leven als Willy Alfredo, de sneldichter. Met een strohoed en een stokje, maakte hij, bij wat pianogeluid amusante pasjes, waarbij hij zijn kunsten als dichter ten beste gaf. Mensen in de zaal riepen een woord, een onderwerp, hij pikte het op en vormde daarmee al pratend een rijmende tekst, terwijl hij daarbij over het toneel heenhuppelde.

Deze Willy Alfredo was de broer van mijn grootmoeder, mijn vaders moeder.

Vader komt aan in Padang met de boot, negentien jaar oud, zes weken op het water, duizenden kilometers van huis, van de ene oorlog naar de andere, en dan komt hij op de kade meteen al Henk van Oort, ook uit Tilburg, tegen.

- Hé Henk... jij hier...!?

- Ik wist dat je een dezer dagen aan zou komen... af en toe eens komen kijken dan hè...! Je bent net op tijd, vanavond is er een optreden van Willy Alfredo, de sneldichter weet je wel... val je met je neus in de boter.

- Willy Alfredo?! Wat zeg je Henk? Willy Alfredo..? Dat is mijn oom!!

- Wat..?! Dat is sterk..!

Vader onmiddellijk naar de commandant waar hij toestemming kreeg de voorstelling te bezoeken, niet echter als militair, omdat hij zijn tropenuniform na één dag nog niet naar behoren kon dragen.

Ze zaten vooraan, en toen Willy Alfredo om onderwerpen vroeg aan de zaal, vloog vader omhoog: Ik ben Uw neef uit Tilburg en ik ben hier vandaag aangekomen...

Oom Willem, even de tel kwijt, keek het donker van de zaal in en zocht mijn vader. Hij keek naar hem, en maakte, weer terug in zijn show, een sneldicht. Over mijn grootmoeder, zijn zusje in Tilburg en mijn vader die net in Padang was, zo ver van huis...

Kleine Sjel van zus Grada is een hele man geworden,

hij is uit het verre Tilburg naar De Gordel van Smaragd gekomen,

om samen met zijn vele maten ons vaderland de eer te bewijzen,

en daarna, met de overwinning op zak, weer naar huis te stomen.

Toen hij daar mee bezig was, bewogen de gordijnen van de coulissen, en verschenen de hoofden van tante Meddy, en de kleine Willy.

Vader is na de voorstelling nog even langs geweest in de kleedkamer, en is de volgende dag een hand gaan geven in het hotel.

Vaak had hij Willy Alfredo niet ontmoet, ook niet in de familiekring. Oom Willy niet, en zijn vrouw niet, de danseres tante Meddy. Er werd vooral over hen gesproken.

 

4. aan het einde

Tante Meddy is ook mij vooral op afstand bekend gebleven. Ik heb haar voor het laatst op de televisie gezien, waar ze, in een reclame-filmpje, op negentig jarige leeftijd voor oude dame speelt, die het beeld binnenstrompelt en dan opspringt en een spagaat maakt.

En Willy, hun dochter, Willy van het hoofd tussen de gordijnen in Padang zou bij een oudejaarsavond-brand eind jaren ‘60 om het leven komen.

 

5. alles van de wereld

Toen vader terugkeerde uit Indonesië, kreeg hij van de buurt een boekenkast cadeau, van grootmoeder een encyclopedie, en zelf nam hij er, met mijn moeder samen, een abonnement op de jaarboeken bij.

En het kwam voorlopig allemaal bij grootmoeder boven te staan, op mijn vaders kamer, alles wat er te weten viel over de wereld, compleet gemaakt met laatste nieuws.

Twintigduizend pagina’s, alle woorden van de wereld langs de muur, en zwijgen werd de kunst.

 

6. o, das kind

Die dagen voelde men zich min of meer verplicht kamers ter beschikking te stellen wanneer dat mogelijk was, en zo kwamen mijn aanstaande ouders, met de hulp van een buurman die bij de woningtoedeling werkte, bij een Duitse hospita terecht, op een steenworp afstand van mijn grootouders vandaan. O, das Kind, das Kind, dass schmeisst mit Bälle heb ik vaak van mijn moeder gehoord, en het verhaal gaat dat ik, negen maanden oud nog maar, uit wiegen klom, en met ballen smeet, waarop de hospita dan O, das Kind, das Kind begon te roepen.

 

7. moederskind

Ik ben geboren op Korenbloemstraat 49, in Tilburg, vlak bij waar mijn grootmoeder woonde, met mijn oom en tantes, en mijn grootvader vooral, met zijn duiven.

Wij woonden juist dáár omdat mijn vader een moederskind was. Hij had nooit ver van zijn moeder vandaan voor zichzelf kunnen beginnen. Toen wij anderhalf jaar later gingen verhuizen, naar een echt huis, een paar honderd meter verderop, moest er een telefoon hangen voor hij er wonen ging, zodat hij zijn moeder, van het eerste moment af aan, toch elke dag even horen kon.

 

8. de hospita

Niemand heeft ooit geweten hoe het nou precies zat met meneer Broekhans van 49 en de verkoop van zijn huis voor maar drie of vier duizend gulden aan een Duitse, en hoe dat toch kon bestaan, zo brutaal.

En of de duivel er mee speelde, net toen mijn ouders daar op kamers zaten.

Zo snel ze konden zijn ze een eindje uit de buurt gaan wonen. Het duurde anderhalf jaar, ondanks de hulp van de buurman van de woningtoedeling, en daarom hebben ze haar doodgezwegen.

 

9. oud gebit

Op nummer 61, naast mijn grootouders, woonde de familie Van Riel. Een paar deuren verderop, in de buurt van 55, woonde Neelemans met zijn vrouw, een duivenmelker die wel eens bij grootvader langskwam, om naar de duiven te kijken, en daarover een praatje te maken. Daarnaast woonde Naaijkens, die ook iets met duiven had, met zijn vrouw.

Alle andere namen van dat stukje Korenbloemstraat, dat in de volksmond het Halve maantje genoemd werd, zijn vergeten. Als tanden verdwenen, uit een oud gebit.

 

10. fietsen in de lucht

Omdat ik onder de neven en nichten de oudste op één na ben, heb ik achteraf vele malen kunnen vaststellen dat het uitgesloten is dat ik niet in de eerste uren van mijn bestaan bezongen ben met het a - ruh - ruh - ruh van mijn grootmoeder van een paar deuren verderop. A - ruh - ruh - ruh, a - ruh - ruh - ruh, en waarschijnlijk heb ik daarbij uitdrukkingsloos gekeken, zoals iedereen die na mij kwam, en is ze doorgegaan, totdat zij dacht dat ik het begrepen had.

Misschien lag haar genot niet alleen bij het aanschouwen van de jongste boreling, maar ook in het half-zingen van het a - ruh - ruh - ruh, en de rust die dat geeft bij veelvuldige herhaling.

Wíj fietsen in de lucht, in de schijn van blij, en grootmoeder genieten, van het geluid in haar mond, in haar hoofd, haar keel, en van de werking ervan op de geest, die rusten gaat op het a - ruh - ruh - ruh van tong, keel, mond, stem, en het aanschouwen van het trappen in de lucht.

 

11. het mens

Ik ben geboren boven een hospita die doodgezwegen moest worden. Met een grootmoeder in de buurt, en het was zo dicht bij dat een jas niet eens nodig was. De familie, delen ervan, of mijn grootmoeder alleen, komt met nors gezicht, met blikken strak op de grond gericht, aanstappen. Elk mogelijk contact met het mens beneden dient vermeden te worden. De ogen aan de grond, het gangpad op, de portiek in, bellen en adem inhouden. Vlug Jeannie, vlug... en mijn moeder boven vliegt, met natte handen, mouwen omhoog, zo zacht ze kan over de trap naar beneden. Deur open, stil knikken, vlug naar boven met zijn tweeën, of met zijn allen, want boven dat mens moesten ze zijn. Hè hè, goede morgen, koffie ja lekker maar eerst vlug naar mij toe. A - ruh - ruh - ruh...a - ruh - ruh -ruh...a - ruh - ruh - ruh. Een paar keer per dag natuurlijk, en ‘s avonds, na zijn werk, na het eten, kwam grootvader ook even mee. Maar dan was het al donker buiten, en kon het mens niets zien.

 

12. het monsterflesje

De andere grootvader was naar het voetballen kijken. Mijn moeder zat met haar moeder druk aan de thee. Niemand was er thuis verder. Oom Sjef zat in het klooster, en de rest was op zoek naar de wederhelft.

Ik lag in mijn kinderwagen, in de gang, omdat de kamer te klein was.

Het schijnt dat ik een monsterflesje likeur van een rekje afgegraaid heb, en dat het lukte de dop eraf te sabbelen en de fles leeg te maken.

Moe van het praten vonden ze me daar, zwaar slapend, met het lege flesje in mijn hand, en die dag werd voor de eerste van de vele, vele keren het gebeurde verhaald.

 

13. mijn broer

Ik zette mijn eerste stappen op de wereld, ik waggelde, ik oefende met losse handen, en droeg nog maar net mijn eerste paar schoenen, toen, daags voor Kerst, de broer geboren werd die mijn broer werd.

Feitelijk was hij de eerste de beste waar ik tegenop liep, tegen zijn wieg, tegen hem, later, maar mijn levenslot was bezegeld. Hij was het, tot voorbij aan het zwart van de aarde.

 

14. klik

Ik zit op een tafel, mijn broer ligt erop. Ik zit op een deken, hij ligt op een kussen. Ik heb witte schoenen aan, hij is blootsvoets.

We dragen een effen breiwerkje. Hij bovendien een huppelend konijn rechts op zijn borst. Onze truien zijn lichtblauw ingekleurd, omdat wij jongens waren.

We zitten en liggen op de oudste foto die van ons bestaat.

Onze blikken rusten niet, we kijken beiden uit de foto weg. Ik kijk net langs de lens heen, mijn wenkbrauwen staan gefronst. Ik houd mijn moeder strak in de gaten. Er zit paniek in mijn ogen. Mijn handen houden elkaar vast, bij de vingers. Ik wil naar mijn moeder en ik wil haar vasthouden. Ze houdt mij als een tijgerkat in de gaten.

Mijn broer ligt rustig te kijken, naar iets, op het plafond, of hoog aan de muur. Niets aan de hand voor hem. Alsof hij in de zon ligt, in een weiland, met een grasspriet in zijn mond.

Vader is afwezig. Er is niet te zien waar hij was op dat moment.

Hij stond er, bij mijn moeder, vast en zeker, maar hij was er niet bij op dat moment. Hij was elders aan de andere kant van de foto.

Moeder probeert op afstand ons zo leuk mogelijk te laten lijken.

Mijn broer vindt dat best. Ik niet. Ik kijk met arglist naar het vogeltje. Moeder ziet dat ik ga schrikken van de klik. Ze houdt haar hart vast. Als ik er maar leuk opsta...

De klik komt als een donderslag, en ik ging over in hartstochtelijk gehuil. Mijn broer keek me vragend aan. Wat is dat toch allemaal..? en dan dwaalt hij weer af, terug, naar iets, voorbij aan mij, en verliest zich erin, voor altijd.

 

15. aan de italianen

Ik zit in mijn korte broek in een kinderstoel. Korte mouwen, witte kousen en zwarte schoenen.

Het zeil is meegegaan met de verhuis, even later, en nog lang bij ons gebleven, of zo algemeen die dagen dat het bij de huizen hoorde en iedereen het liggen liet.

Ik kijk op. Even stop ik met spelen, met het bundeltje van kleine stukjes schoenleer.

Dat leerstaaltje kwam van grootvader af, de grootvader een paar deuren verderop, die vertegenwoordiger in damesschoenen was.

Hij vertegenwoordigde de Brabantse schoenindustrie en maakte de laatste jaren vóór zijn pensionering de opkomst van de Italiaanse modellen mee. Onbegrijpelijk vond hij het. Dat dat verkocht, en híer nota bene.

Met lange, smalle koffers, vol met schoenen met hoge hakken vooral, reed hij op de fiets naar het station, en reisde van daar uit het hele land door.

Thuis waren ze er trots op dat hij het spoorboekje uit zijn hoofd kende. Soms, wanneer het iemand te binnen schoot, werd er een stad met een tijd geroepen, en grootvader antwoordde dan per kerende ademtocht de eerstvolgende trein die van daaruit richting huis vertrok. Waarop iedereen vertederd begon te lachen.

Grootvader met zijn damesschoentjes, en grootmoeder die ze niet dragen kon omdat haar ene been vijftien centimeter korter was dan het andere, zodat ze door het huis heen sjokte wanneer ze op haar pantoffels rondliep. Had zij echter haar eigen schoenen aan, dan leek ze zich, onopvallend teruggetrokken in zichzelf, te oefenen in het schrijden, op haar opgehoogde zool.

Het nieuwste van het nieuwste voerde grootvader in zijn koffers mee en het waren dan ook vooral de tantes die de inhoud ervan nauwgezet volgden. Totdat ook zij echter aan de Italianen gingen.


2

Korenbloemstraat 68, Tilburg (1954-1962)

16. wanneer de duiven komen 17. de duivenvereniging 18. tabakstelen in het hart 19. aan de hand 20. dag mam 21. onze duiven 22. de bodem van de duisternis 23. niks kippen 24. willem jue 25. nooit gezien 26. achterop 27. winter 28. in de zondagse kamer 29. de chinezen verslagen 30. tot afval 31. de kwaadheid van jenever 32. het kalkei

16. wanneer de duiven komen

Toen wij eenmaal geboren waren, werd het snel veel drukker in de familie. Wij waren slechts het begin. Met de regelmaat van de klok kregen we er broers en zussen bij, en in een afwijkend, gejaagd ritme verschenen er steeds weer nieuwe neven en nichten, bij grootmoeder thuis op het Half maantje, ‘s zondags, wanneer wij daar waren, en de duiven aan moesten komen.

Alleen zijn wij nooit geweest. Het was altijd druk om ons heen. Dag en nacht, overal, thuis, en in de hele familie. Waar wij ook waren, het was druk, en we moesten opschuiven. Of het nu bij de ene grootmoeder was of de andere, op een zilveren of een gouden bruiloft, wij moesten opschuiven.

Wat kon het klein zijn overal.

Er zijn tijden geweest dat er niet zomaar naar grootmoeder van het Half maantje toe gegaan kon worden, zeker niet op zondag. Het kon er te vol zitten, vol als in een stadsbus ooit op zaterdagmiddag.

Daarom werd voor de zondag onderling geregeld welke ooms en tantes van hoe laat tot hoe laat zouden komen, met een kleine overlap erbij gerekend, om onderling nog wat bij te praten en dat verder door te kunnen vertellen aan de volgende. Een dagrooster, gevuld van etenstijd tot etenstijd.

Want voordat het zondagsrooster bedacht was, brachten alle ooms en tantes rond koffietijd vier, vijf, of zes neefjes en nichtjes mee. En ooms en tantes waren er veel.

We moesten allemaal binnen blijven, wij vooral, want het buitenrijk was voor de duiven. Dat was niet makkelijk. Rustig tekenen aan tafel ging niet. Behalve bij een tante op schoot. Er was nooit een stoel, of een stukje bank voor ons. Achter de bank kropen we dan maar, en daar gingen we zitten met zoveel man als we maar konden. Daar stapelden we ons op. De lol was dat de tantes en moeder niets in de gaten mochten hebben, maar er was er altijd wel één bij die de slappe lach kreeg, of die begon te huilen omdat hij er niet meer bij kon. Of we gingen op de trap naar boven zitten, met zijn allen, of achter elkaar in de gang. We schuifelden dan over de vloer de gang door, van onder de kapstok uit, het halletje in, in een lange sliert, en we probeerden op de loper te blijven. Bij de voordeur draaiden we, en dan stuurden we op de keukendeur aan, vlak langs de sliert die nog op weg was naar het halletje de voordeur toe.

In de kamer zaten moeder en de tantes, met grootmoeder koffie te drinken. Koffie die op dienbladen gehaald werd in de keuken. Vele kopjes, mooie kopjes, op een blad, en wij in de gang. Kijk uit jongens!, maar waar moesten wij heen? Naar voor, naar achter?

De gang was van ons. De gang en de hal. Als er niemand doorheen hoefde tenminste, want dan moesten wij de trap op, soms zelfs verder nog, de overloop op.

De keuken was voor de duivenmelkers, en voor vader met de meeste ooms. Die zaten en stonden buiten in de tuin, en haalden koffie in de keuken. Grootmoeder had een koffietank, met een tapkraantje. Want duivenmelkers waren er ook veel. Meneer Bekkers, Fransje van Amersfoort, Free Berens, Jantje Neelemans, van een paar deuren verderop, Naaijkens, Neelemans’ buurman die zelf van zijn vrouw geen duiven meer mocht houden, en anderen nog waarvan de namen vergeten zijn. Ze stonden in de tuin, een beetje tegen de betonnen schutting aangedrukt. Op een zachte toon bromden ze wat tegen elkaar, om de duiven niet aan het schrikken te maken. Grootvader drentelde in zijn stofjas rond, bij hen in de buurt, en hield daarbij een blik duivenvoer in zijn hand vast waarmee hij soms schudde en liefkozend komt dan riep.

Ze mochten de koffiekoppen niet op de grond neerzetten, ook niet als ze leeg waren. Dat hadden ze van grootmoeder geleerd, en als er een leeg was, werd er braaf naar de keuken gelopen en afgespoeld. Als ze vonden tenminste dat daartoe de gelegenheid was. Want de duiven waren aan het komen, en daar kwamen ze voor.

De dagen waren gezegend wanneer het goed weer was, wanneer de zon scheen, en het niet te warm was, want dan mochten wij buiten spelen. Niet in de tuin, maar aan de voorkant, en zachtjes, want de duiven. Maar dan nog. Wij waren blij, in stilte. Wij waren buiten.

Wij waren buiten, met zijn twintigen en meer soms, voordat het zondagsrooster kwam, en de buurt zag ons naar buiten komen. Voor de buurt kwamen altijd en overal de duiven aan, altijd moest het stil zijn. Het was nooit goed, wat we ook deden. Vuile gezichten, een grauw en een snauw. Alles was daar te veel. Ze vonden regen het lekkerst, wanneer wij bij grootvader en grootmoeder waren. Goed koud was ook goed, en storm en bliksem. Maar daar trokken wij ons niets van aan. Wij deden waar we zin in hadden, en gaven geen kik. Heel gewoon. We kamden de struiken uit, op zoek naar de andere helft die zich verstopt hield, we voetbalden competities, renden rondjes rondom het plantsoen, vochten als tijgers op het gras, met de lippen stijf op elkaar, en een gezicht alsof we van het stommen-instituut waren.

Op die enkele keer na dat een paar tantes tegelijk naar buiten kwamen, want dan brulden we ja, ja, en hoera in koor, omdat we wisten dat we nu ijsjes gingen halen. Natuurlijk kregen we een droge keel van dat geluidloos spelen, en het was alsof de tantes dat wisten.

Maar dit was allemaal nog vóór de zondagsroosters. Daarna trad de rust in. Behalve met Nieuwjaar, dan hield niemand zich aan afspraken. Dan was het weer druk, zeker wanneer het buiten koud was, of regende. Dan zaten we weer met achten achter de bank, ongemerkt, en zocht nummer negen een plekje, of schuifelden we, met een paar man meer nog dan vorig jaar, in een dichte rij over de vloer van de gang, op weg naar de hal en de voordeur.

 

17. de duivenvereniging

Jantje Neelemans, van een paar deuren verderop bij grootmoeder van het Half maantje, ging op een keer voor de gezelligheid naar de vergadering van een duivensportvereniging, in oprichting, bleek, en tevens bleek hij, een paar vergaderingen verderop, de notulist van de vereniging geworden te zijn, zonder dit te weten.

Het oprichtingsbestuur werd gekozen, die eerste avond, en Neelemans werd verzocht notulist te worden, al was het maar voorlopig, want er moest gewerkt kunnen worden, en hij beloofde er over na te denken of hij daarmee uit de voeten kon. Hij kwam per slot van rekening ook voor de gezelligheid, en hij had niet veel zin als een klein kind de hele avond huiswerk te gaan zitten maken. Bovendien ging opletten en opschrijven tegelijk hem moeilijk af. Hij zou wel eens kijken, had hij gezegd, en toen hij de dag erop thuis zat te kijken en te proberen, schreef hij op dat er afgesproken was dat er vóór de vergadering niet meer zoveel geschonken zou worden, omdat het beter was van niet, en dat het er beter achteraan kan komen. Meer kon hij zich niet meer voor de geest halen, behalve nog, dat de voorzitter, de heer Paantjes, die alleen maar jenever gebruikte, een kwade dronk had, en dat ze het geluk hadden dat zijn vrouw hem op kwam halen om 11 uur, en dat hij heel mak meeging. Dat was geheid fout gelopen. En dat de secretaris daarna vertelde, toen de voorzitter de deur nog maar net achter zijn hielen dichtgetrokken had, dat ze De Duivenvereniging van de Ark van Noach moesten gaan heten, maar dat vond Neelemans niks, dat durft geen mens hardop te zeggen, ja tegen de pastoor, en hij vond De Witpen al meteen een stuk beter, en eerlijk gezegd Blauwke nog veel beter, en dat vonden de anderen duidelijk ook, want ze hadden daar nog tot helemaal aan het einde van de vergadering toe op staan te klinken.

 

18. tabakstelen in het hart

Mijn familie grossiert in duivenmelkers, en zelfs wat aangetrouwd is blijkt veelal duivenmelker. Zowel de stamboom van mijn vader, als die van mijn moeder brengen mannen voort, lijkt het, waarbij de duiven met tabaksstelen in hun hart nestelen, en dat sinds mensenheugenis, alle takken langs, diep het verleden in. De foto’s getuigen.

Mannetjes, jong en oud, in hun goeie pak, pet op, die met beide handen een duif vasthouden, met stapels in een doos die aan het einde van het leven van mijn grootmoeder onder uit een voorraadkast te voorschijn kwam.

Hoofd veelal naar de duif gebogen. De ogen verborgen achter de klep van een pet, of de rand van een hoed, of verborgen in de schaduw daarvan. De blik gericht op een vleugel die gespreid wordt, en getoond. Trots en verwondering overstralen het moment.

En altijd schoon en fris en in het zondags pak, allemaal, alle mannen van de familie.

Zoveel mannen, zoveel soorten duivenmelkers ook. Exemplaren echter van tegenovergestelde soort zo mogelijk waren mijn beide grootvaders.

De grootvader van vaders kant deed mee aan de grote wedstrijden, en hij had prijsvliegers. Hij nam zijn duivenliefhebberij zo serieus als zijn gezin. Naar zijn hok gaan was hetzelfde als naar zijn werk gaan. Dat werd plichtsgetrouw, en met de regelmaat van de klok ondernomen. Zijn hok was zo schoon als een voorbeeldige keuken, altijd, dag en nacht.

De andere grootvader kon helemaal niet vliegen. Die liet zijn duiven maar wat rondfladderen voor hun eigen plezier, en hij keek er naar. Soms zaten ze in het kippenhok, zijn duiven. Soms ook andersom, en sliepen de kippen in het duivenhok, en namen daar hun intrek, met eieren en alles. Grootvader hield dat niet uit elkaar. Hij liet dat op zijn beloop.

Hij krabde niet dagelijks het hele hok schoon. Hij droeg geen stofjas maar een overall, een blauwe, waar wij de eerste keer óók van verschrokken toen hij daarin tevoorschijn kwam. Nooit kwamen er andere duivenmelkers bij hem langs, om het, in de tuin staande, eens over de duiven te hebben, of om de kneepjes af te kijken. Zelfs mijn andere grootvader niet.

Bij deze grootvader-van-de-kippen kon een duivenmelker alleen maar zien hoe goed hij het zelf thuis toch allemaal wel niet deed. Ja, je kon er lachen, hard lachen. Maar dat is niet goed voor de duiven, daar houden ze niet van, daar worden ze schrikachtig van.

Nee, de andere grootvader, en zijn duiven, die wisten hoe het moest, die konden vliegen.

Op een keer waren mijn grootouders van de goeie duiven beiden op sterven na dood. Ze zouden meerijden met de auto, naar de huwelijksreceptie van Harrie van de Velden, maar werden onderweg van achteren gegrepen door een autobus. Nooit hebben de duiven zo goed gevlogen als toen. Duidelijk beter dan ooit. Ze wonnen wollen dekens, zelfs. Ze sleepten de prijzen binnen alsof ze nooit iets anders deden, en zo was het nou ook weer niet. Er werd daarom van wonderen gesproken, toentertijd in de familie. Alsof ze het wisten, de duiven, dat nu de nood aan de man was. Zulke goeie duiven.

Het enige wonder met betrekking tot mijn andere grootvader en zijn duiven is dat hij ze allemaal zelf opgegeten heeft zonder het ooit geweten te hebben. Steeds miste hij er wel één. Maar dat gebeurt wel eens, en bovendien komt er ook wel eens eentje aanvliegen. Was hij die ene dan echter net vergeten, verdween er een andere. Langzaam raakte zo zijn hele hok leeg, zonder dat hij het zag.

Of misschien deed alsof hij het niet zag, want niemand beter dan hij kon weten dat het grootmoeder was die hier achter zat, die af en toe, wanneer hij naar de fabriek was, een duif uit zijn hok ving, en er kroketten van draaide. Een paar voor hen beidjes, en de rest kwam grootvader, na het eten, zelf ‘s avonds bij ons thuis afgeven, op een bord, in een krant. Hij bleef dan ook nog even nakletsen, in de keuken, met zijn jas aan, en de duiven in de kroketten op tafel.

 

19. aan de hand

We zijn verhuisd van Korenbloemstraat 49 naar 68, een paar honderd meter verderop, aan de andere kant van de straat.

Of ik in de arm meeverhuisd ben, aan de hand, in de wandelwagen, of voor in de verhuiswagen weet ik niet.

Ik was vijftien maanden oud, mijn broer negen weken, en mijn moeder was zwanger van onze eerste zus.

 

20. dag mam

Toen we Korenbloemstraat 68 betraden, moet vader onmiddellijk naar de telefoon gegrepen hebben die er in de gang al hing, en zonder twijfel heeft hij daar eerst met grootmoeder staan te bellen. Dag mam... alles goed daar..? Wij zijn zojuist aangekomen hier... Hij heeft de deur open gemaakt, zijn dozen neergezet in de gang, en is toen onmiddellijk aan het bellen geslagen. Mijn moeder, hoogzwanger, ik, het hele eind gelopen, en mijn broer in zijn kinderwagen, wachten tot het huis ingezegend is. Ja, denk ik ook wel... moet wel een heel eind lukken vandaag... en anders morgen nog hè... ja, zo is het... nou... wel even wat anders ja, nou... bevrijdt van dat mens, denk ik ook... en of we hier mee geboft hebben... ja, direct maar in bed leggen hè... ja en dan zien we verder wel... beginnen met uitpakken... eerst de keukenspullen ja, ja... Dag mam...

 

21. onze duiven

Op het plaatsje, pal onder het keukenraam, bevond zich een bezinkput die afgesloten werd door een stenen deksel. Wanneer die openging waren wij van de partij, hoe zwaar de stank ook was. Want ook wanneer het deksel óp de put zat, kwam er een mozige lucht langs kieren en gaten omhoog die bleef hangen op het plaatsje. Die lucht roken wij niet. Die plaats, en ook de put, was van ons.

Was moeder klaar in de gootsteen, en liet ze het vuile water weglopen, dan hoorden wij toe, met onze oren op het deksel, onze hoofden vlak bij elkaar, hoe het water door de muur heen kwam en zich op het andere water storten ging. Terwijl we daarop wachtten, keken we elkaar aan zonder elkaar te zien. We verkneukelden ons. Het waren momenten van ingehouden, en aankomend plezier. Vanaf het moment dat het meeste van het vuile water wel voorbij was, en de afvoer van de gootsteen een beetje nadrupte nog maar, gierden we van het lachen.

Wanneer het zonnetje een beetje scheen, en het kon zo zijn dat er net een klein plasje op het plaatsje langs de muur scheerde, en op het putje viel, verschenen de vliegjes daar ook op de muur. Het hoefde maar een beetje weer te zijn, of ze kwamen te voorschijn. Kleine, in mijn geheugen wittig grijze vliegjes, en bij dat soort weer stapten ook wij daarbuiten rond.

Vaak zaten we bij de vliegjes gehurkt. Dat waren onze duiven. We hadden er precies evenveel, zonder van elkaar te weten hoeveel.

Mijn broer met een groene pofbroek aan, ik in iets gebreids, en ik herinner me hem met een blikken trommel, op een keer, en af en toe een klap.

Op een vergeten moment stak ik zijn trommelstok in de spleet rondom het putdeksel. Ik liet hem knakken. Mijn broer huilen, en met zijn halve stok naar binnen.

Ik hoorde mijn moeder in de keuken mijn broer wijsmaken dat ik het per ongeluk gedaan had. Dat was niet zo. Hij verjoeg onze duiven, met die trommelklap.

 

22. de bodem van de duisternis

Er liep een kat rond daar. Die woonde in een luchtkoker waarvan het gietijzeren roostertje goeddeels verdwenen was, op het plaatsje langs de keuken, in de hoek tegen de tuindeuren, en die woonde er al toen wij daar kwamen.

Die kat wierp en verzorgde daar haar jongen, totdat deze uit de luchtkoker tevoorschijn klommen, wat stoeiden en ouder werden op het plaatsje, en na een tijdje verdwenen, de een na de ander, vanzelf en op eigen benen, en wanneer ze verdwenen waren, kwamen er weer nieuwe te voorschijn, uit de koker, na een tijdje.

Was de oude kat een blokje om, en zagen wij hem gaan, dan snelden wij naar het gat, en één van ons stak, met de schrik in de benen, zijn hand naar binnen en reikte naar de kleintjes, die zaten te piepen op de bodem van de duisternis. Heel voorzichtig zakte de hand. Zou er geen ander groot beest ingekropen zijn, een beest dat plotsklaps als een dolleman begint te bijten? En toch zakte de hand verder, verder, totdat een tongetje, of een klein klauwtje het bevrijdende teken gaf.

Eenmaal haalden wij een dood katje op. Wij vonden het alle twee de liefste van het hele stel, maar moesten het begraven in de tuin.

 

23. niks kippen

De voorzitter van de nieuwe duivenvereniging, waar Jantje Neelemans zonder dat te kennen te geven lid van was geworden, kwam te laat de vergadering binnen, op het moment dat de secretaris dacht de leiding op zich te moeten gaan nemen, en dat liep maar net goed af, want goed gemutst was hij niet, de voorzitter. Hij kwam binnenstieren en plofte zonder een boe af bah te zeggen aan het hoofd van de tafel neer, en vroeg bars waar de notulen waren. Het bleef ijzig stil. Niemand wist er van, en Neelemans hield zijn mond. Ik kijk wel uit dacht hij, mijn idee was het niet. Goed, hij was er aan begonnen, maar dat was om te kijken of het wat was, niet om het te doen. Toen verbrak de secretaris de stilte, en verzocht de vergadering plechtig, er mee in te stemmen dat ook pluimveehouders zich aan konden sluiten bij de vereniging. Hij was er bij gaan staan, en toen hij klaar was schoten een paar leden in de lach. De voorzitter echter niet, die schreeuwde van niks kippen, die stinkerds, die komen er hier niet in, met dat stomme gekakel, en toen de secretaris er op doorging, dat dat elkaar toch niet hoefde te bijten, duiven en kippen, brulde de voorzitter dat híj ze dan wel zou bijten, en dat hij er een vervelende droge mond van kreeg, van vergaderen over kippen, stond op, verdween, en kwam terug met een fles jenever, die hij onder het lopen al aan zijn mond had gezet.

Over hoe de vereniging zou gaan heten werd verder met geen woord vergaderd, en ook Neelemans dacht: ik zie wel, als het briefpapier klaar is, want als ik er iets over zeg weten ze meteen dat ik het was die de notulen zou gaan doen, want waarom zou ik dat anders nog weten. Er werd afgesproken dat er een tentoonstelling georganiseerd zou gaan worden over de duif, en dat er eigen voetringen besteld zouden gaan worden bij de Nationale Bond. Dat daar de naam van de vereniging op moet staan, had Neelemans wel door, maar hij zweeg. Het was wel genoeg geweest zo. Ter afsluiting werd er nog wat nagekaart, en toen de voorzitter zijn jasje uitgedaan had om twee flessen tegelijk aan zijn mond te zetten, kwam zijn vrouw binnen, en wist hij niet hoe vlug hij weer in terug in zijn jasje moest komen. Toen hij vertrokken was, aan zijn oor, werd het nog heel lang gezellig.

 

24. willem jue

Willy Alfredo, de broer van mijn grootmoeder van het Half maantje, werd in 1898 als Willem Jue geboren. Rond 1935 begon hij als sneldichter voor publiek op te treden, op feesten en partijen. Er ontwikkelde zich een vorm van praatpoëzie, waarbij Alfredo, op het toneel staand, een rijmende tekst uit de mouw schudde. Tot aan zijn dood in 1980 heeft hij het sneldichten bedreven. Bij sommige gelegenheden echter declameerde hij ook andersoortige teksten, en deze bracht hij ten gehore in met name Zuid-europa.

In 1952 dichtte hij, in een klein zaaltje in Marseille, tijdens het Festival voor Stemkunst en Kleine Orkesten:

Er zitten vogels in de schoorsteen, mollen in het zand,

mieren bij de dorpel, muizen achter de wand,

ik drink een slok op de morgen,

lach om de vermenigvuldiging van zorgen.

 

De hond zit te janken, de kat was ooit een kater,

de kip pikt in de tuin, het konijn denkt aan later,

ik draag azen in mijn mouwen,

een maat aan tafel is niet te vertrouwen.

 

Paarden gaan in zwart op straat, vliegen drinken tranen,

kraaien krassen hallelujah, een pier eet zijn weg,

ik zwerf langs ‘s herenwegen,

hoe verder ik ga, hoe dichter ik nader.

Het zaaltje in Marseille was niet gevuld met Nederlanders in die dagen, zodat hij deze tekst voordroeg voor een publiek dat geen woord van hem kon verstaan.

Wellicht was dit de reden van de voordracht aldaar.

 

25. nooit gezien

Even had ik een klein boekje. Een zakagenda was het, denk ik, die overbodig was omdat het leven zo regelmatig was dat er geen notitie van gemaakt hoefde te worden. Een boekje waarin ik een paar vogels tekende, heel mooi. De beste van mij ooit. Ik wist het toen ik ze erin zette.

Even later wilde ik ze aan mijn broer laten zien. We konden ze niet vinden. We hebben gebladerd en gebladerd, duizend maal het boekje door, van voor naar achter, en weer terug. Alleen, samen, en mijn broer ook meer dan eens voor zichzelf.

We hebben moeder gevraagd, en haar het boekje gegeven. Zij snapte ook niet waar ze gebleven waren.

We hebben het boekje als geen ander boek gelezen. We hebben het tot op de draad versleten. We hebben het opgebladerd.

De vogels hebben we nooit meer gezien. Die waren, en bleven gevlogen.

Uit mijn gedachtenwereld vervlogen, met de wind die voorbij gaat, en vervangen door iets anders. Door vele jaren iets anders, tot nu, nu ik weet dat het mijn moeder was die een papiertje nodig had voor een boodschappenlijstje, en dat boekje liggen zag. Zo zijn de vogels verdwenen.

Zo zijn de vogels verdwenen die mijn broer nooit heeft gezien.

 

26. achterop

Ik werd met mijn laarzen aan op de huiskamertafel neergezet, mijn vader bleef bij me staan. Ik had al twee broeken aan. Mijn moeder verdween de gang in, en kwam terug met mijn winterjas en een wollen sjaal. Mijn wanten bengelden aan het koord dat door de beide mouwen heenliep.

Alles ging aan, en werd stevig vastgezet. De sjaal werd om mijn nek en grote delen van mijn hoofd gedraaid. Daar ging de capuchon overheen, en die werd aangesnoerd. Mijn ogen bleven vrij, maar konden maar moeilijk tot kijken komen.

Ik kon geen vin verroeren. Ik was een gespalkte mummie geworden. Alles zat vast. Lopen ging niet, zelfs dat stukje over tafel niet meer. Vader tilde me op, maar gaf me over aan moeder. Hij schoot zijn jas aan, das, pet, handschoenen, en nam mij weer terug. We liepen de gang uit, en stapten voorzichtig naar buiten.

Het was heel koud ja. Er lag sneeuw, en het waaide. Een steenkoude wind. Er was niemand buiten.

Vader propte me in het zitje achterop de fiets, ik was heel dik. Ik kwam vast te zitten, als een schroef in een plug.

Onbewogen liet ik me meevoeren op de grote reis door sneeuw, wind, ijzel, en kou.

Mijn hoofd kon niet naar links en kon niet naar rechts. Het zat vast op mijn romp. Ik kon slechts naar de kameelharen jas van vader kijken, die, in het ritme van het trappen van de fiets, vlak voor mijn neus op en neer ging.

Het landschap van de sneeuwwoestijn ging aan me voorbij.

We gingen bij oom Sjef langs, in het klooster in O., een cadeau ophalen dat hij gekregen had, maar waar hij helemaal niets aan had. Het was een 78-toeren plaat.

Ik denk dat ik mijn jas, en alles erop en eraan, niet uit gehad heb in het klooster. Dat was daar nooit meer goed gekomen, en bovendien had mijn vader hier de reden bij de hand om niet lang te kunnen blijven. Ook mijn vader heeft zijn jas aangehouden.

Ik moest de plaat vasthouden op de terugweg, ik was al groot. Heel voorzichtig, maar ik kneep er een stuk uit, bleek later, omdat ik hem zo goed had vastgehouden waarschijnlijk. Bovendien had ik het zo koud, dat ik denk dat ik mijn handen samengeknepen heb om het laatste beetje warmte vast te houden. Ik was tot op het bot bevroren toen we thuiskwamen, en kwam maar moeizaam uit mijn stoeltje los. Ook de plaat zat vast in mijn verkrampte handen.

Mijn moeder heeft me in een samengaan van meelij en vertedering opgetild, en verteld dat het helemaal niet erg was van die plaat, ik kan me niet anders voorstellen.

Mijn vader zal beduusd naar de plaat hebben zitten kijken, dat hele stuk voor niks gefietst, en hij zal het stuk van de plaat met het gaatje op de draaitafel gelegd hebben, en het aan het spelen hebben proberen te krijgen. Wat simpel is, maar voor hem zo moeilijk, dat het niet in zijn hoofd opkwam dat het wel eens zou kunnen gaan lukken. Wat zal hij verbaasd zijn geweest.

 

27. winter

De melk stond bevroren in de flessen aan de voordeur. De lakens hingen stijf aan de waslijn achter op het plaatsje.

Wij hadden geen sneeuwschep, en vader ruimde met de bodem van de box de sneeuw. die in dikke pakken voor op straat was komen te liggen. Hij keek er boos bij, en het was nog vroeg. Wij zaten ingepakt op de slee te kijken. Direct moest hij naar zijn werk, op zijn fiets, en zouden wij gaan spelen in de sneeuw.

 

28. in de zondagse kamer

Een enkele keer, ik weet niet waarom, of bij gelegenheid waarvan, mochten we in de voorkamer spelen. De schuifdeuren gingen open, en wij konden onze gang gaan. Doordeweeks nog wel, in de zondagse kamer, en daar stonden toch de zondagse spullen. Het bankstel met zijn twee stoelen, een salontafel, bijzettafeltjes, een staande schemerlamp, het radio-ameublement, planten en dingen, en de boekenkast met de encyclopedie.

Onderin die boekenkast zaten twee kastjes, met deurtjes, die wij opengeprutst kregen, en de rechtse van de twee moesten wij hebben. Daarin lagen een paar grote stapels brieven, geschreven op flinterdun papier, zo blauw als de hemel en dun als de lucht. Ze waren tot een stapel gebonden met een rood lint, strak, zodat het linker en rechter deel van de brieven wat opstond. Gestapelde vlinders van luchtpostpapier, met schuine, rode blokjes aan de randen.

En terwijl moeder in de keuken bezig was, en ons vanuit een ooghoek in de gaten hield, gespitst op het geringste geluid, speelden wij met die stapels, zolang het stapels waren, en moeder nog niet ingegrepen had. Hadden we er eenmaal één los, dan was het met de andere ook zo gebeurd. En zo zaten wij een keer in een zee van blauwe brieven, verspreid over de vloer van de zondagse kamer, en waren wij als strandtoeristen in de weer met het water.

Jammer dat we niet konden lezen toen, want dit waren de meer dan duizend brieven die mijn vader in Indonesië aan mijn moeder had zitten schrijven, tienduizend kilometer van de boekenkast in de voorkamer vandaan. Elke dag een brief, zondags twee, en uiteindelijk is hij zelf zijn brieven achterna gereisd, en zijn wij verschenen.

In hetzelfde kastje, in een schoenendoos, zaten de foto’s uit Indonesië. Kleine zwart-wit foto’s met een kartelrand, vol met soldaten, voetballers, tafeltennissers, tanks, jeeps, palmbomen, een dode leguaan, en de rokende Merapi. De eerste jaren van ons leven hebben we daar mee gespeeld, bij tijd en wijle, achter de rug van moeder om, wanneer we de zondagse kamer in mochten, en zij het te druk had in de keuken.

We gooiden met de foto’s, we smeten ze zo ver mogelijk van ons vandaan over de vloer heen. Voor zolang dat leuk was, en anders lieten we ze verder links liggen, en gingen met iets anders aan de slag. We tekenden erop, en prikten er paarsblauwe gaatjes in, met een ecoline potlood, een potlood dat alleen schrijft als het natgemaakt wordt, en dan nooit meer weg te gummen is. We gingen erop zitten, en schoven met de foto’s onder de broek de kamer door.

Later lieten we de foto’s elkaar bevechten, als indianen en cowboys. Wij zaten op de grond, hupten de foto’s in het rond, en lieten ze elkaar te lijf gaan, totdat er een van ons begon te huilen, moeder aan kwam snellen, de huiler wat knuffelde, de foto’s opruimde, en ons ergens anders neerzette, waar we dan vrolijk met iets anders verder gingen.

Zo verdwenen, de ene na de andere, over een periode van tien jaar verspreid, de foto’s uit Indonesië. Ze zijn versnipperd, verscheurd, weggekrast, doorboord, opgesleten, doorgeslikt, achter de plint gestopt en vergeten, meegenomen in de tuin, begraven, weggewaaid en verbrand.

 

29. de chinezen verslagen

Er bestaan hoeken en gaten in huizen waar voorwerpen voor even aan de tand van de slijt kunnen ontkomen, en waar ze een tijdelijke rustplaats vinden, hoeken en gaten waar voorwerpen uit de loop liggen van wat er zoal rondgaat in een huis, aan mensen, katten, en muizen, jong en oud, lopend en kruipend.

Een ding wordt bezeten en gebruikt, en zo niet, weet men niet wat er mee aan te vangen, dan raakt het vergeten, en kan het op drift geraken, en wel zo dat het binnen handbereik komt van een ander iets of iemand, die het meevoert en in bezit neemt, ook weer tijdelijk, tot het weerom op drift geraakt, op weg naar de volgende.

Voorwerpen hebben geen vaste plaats in de grote ruimtelijke constellatie, omdat binnen de constellatie, de melkweg van het aardoppervlak, miljarden krachten werkzaam zijn. Overal, en op alle niveaus wordt verhuisd, geschoven, getrokken en geduwd. Niets mag stilstaan, en de dingen bewegen als watermoleculen over en langs elkaar heen.

Voorwerpen worden uit de periferie van het ene gebied naar het centrum van het andere gebied gesleept, om daar een nieuwe betekenis te krijgen. Een kinderbetekenis, een muizenbetekenis.

Voorwerpen als de slingerende medailles van vader die hij in Indonesië verdiend had, bij Padang, waar hij de Chinezen verslagen had, met tafeltennissen, en de eerste medailles vonden wij in de rechter lade van het dressoir in de woonkamer. Wij namen ze mee, mee naar buiten, mee naar boven, en later ook mee naar de zondagse kamer, waar ze in de boekenkast achter de encyclopedie verdwenen. Niemand kwam in de zondagse kamer. Dat was het schoonste plekje van de aarde, en moeder hield daar de wacht.

Wij verbaasden ons over de medailles, de vormen, het koude metaal, de fel gekleurde stof, het speldje en werden zo door de omstandigheden gedwongen ze te verzamelen. Het leek ons alsof wij ze van de ene dag op de andere overal tegenkwamen, alsof ze geregend hadden. We haalden ze op uit een vorkenbak, uit een bak met spijkers en schroeven in het schuurtje, uit een nachtkastje van pa en ma, uit de tabakspot uit Indonesië. Overal waren ze, en precies waar wij waren.

We zochten ze niet, we kwamen ze gewoon tegen. We waren bezig met iets, kwamen ergens, en daar was er weer één. Wat we bij ons hadden lieten we dan vaak van de opwinding achter, en we gingen verder, met de medaille.

Zo verspreidden we ook, naast dat we verzamelden. Iets lieten we achter in de vorkenbak, iets in het schuurtje bij de spijkers en schroeven, iets in een nachtkastje, en iets in de tabakspot uit Indonesië.

Die dingen kregen daar hun tijdelijke rustplaats, aan de periferie van ons bestaan, en moeder zou bij de eerstvolgende schoonmaakbeurt verbaasd zijn over hoe dat nou toch mogelijk is, in de spijkerbak, in de tabakspot, in de vorkenbak, en in het nachtkastje...

 

30. tot afval

Een huishouden, met alles erop en eraan, tafels, schemerlampen, mondvoorraad, linnen- en beddegoed, oud papier, autopetten, zondagse kleren, pantoffels, emmers, kleurpotloden, souvenirs, handdoeken, vissen, huismuizen, en nesten.

Alles in een huis, een schuurtje, en een tuin. Alles geordend en schoon, op een vaste plek, als het kan, en door iemand in de gaten gehouden.

Door het huis heen spullen die hun plaats kwijtgeraakt zijn, die stuk gegaan zijn, maar nog goed zijn, die luxe zijn of versiering, overbodig en mooi, of die herinnering zijn.

De doos met Indonesië-foto’s, de medailles, de oude vulpen. Kostbaarder stuk voor stuk, dan onze auto’s, en scheppen met vormpjes om taartjes mee te bakken van zand in de tuin.

Dit was onze wereld, grenzend aan de wereld van onze ouders.

Hun massieve spullen-wereld, die als een grote stad, zijn kruimels als een zee uitwerpt op het strand, aan de rand, bij ons in de schoot.

Onze wereld, met zijn eigen plekjes en plaatsen, kieren en gaten.

En ook de zusjes, die altijd op zoek waren. Achter ons aan, naar de blauwe brieven. Nooit hebben ze die gevonden, nooit hebben ze die gekregen. Alleen ons er over gehoord. Wij hebben de brieven een plek gegeven.

Was eenmaal iets door de zusjes buitgemaakt en verborgen, dan was een beroep op moeder onmogelijk. Moeder zou, in het beste geval, oog in oog komen te staan met iets dat zij zelf kwijt geraakt was, en waar wij af hadden moeten blijven. En wij waren de oudsten, de zusjes wisten niet beter natuurlijk.

Bepaalde zaken waren wisselend bezit. Van ons, of van de zusjes. Of van de kleine broertjes, maar dan was het te laat. De kleine broertjes wilden alles, en maakten alles kapot. Zij vermaalden tot afval, met hun onhandige handen en ongeduld. Zij waren de sluitpost. Was iets daar, dan was het weg.

 

31. de kwaadheid van jenever

Neelemans, een paar deuren verderop bij mijn grootouders, kreeg een brief van de duivenvereniging toegestuurd waarin stond te lezen dat de aanvang van de eerstvolgende vergadering om 20°° uur precies zou zijn, en dat, vanwege de belangrijkheid en de lengte van de vergadering iedereen verzocht werd op tijd aanwezig te zijn. Na het openen van de vergadering, het doornemen van de agenda, en het bespreken van de notulen, zou de heer Himbergen uit Soest, die bekend stond om zijn duidelijke manier van presenteren, een lezing met lichtbeelden verzorgen, onder de titel: Zaadmengsels zijn onvoldoende om te voldoen in de voedingsbehoefte van onze vliegende vrienden. Tevens zouden er, na de afsluiting van het officiële gedeelte van de avond, kalkeieren te koop worden aangeboden.

De notulen, schoot het Neelemans te binnen, en vlug schreef hij wat op, over het doodbijten van kippen, over de kwaadheid van jenever, en over voetringen, voor de zekerheid.

 

32. het kalkei

Niemand begreep waar de notulen van de duivenvereniging gebleven waren, en Neelemans hield zijn kiezen op elkaar. Die had geen zin om daar nu over te beginnen, vlak voor een lezing met lichtbeelden, omdat hij dan de hele avond in het donker kon gaan zitten schrijven. Iedereen moest zijn eigen notulen maar onthouden, vond hij. Bovendien kreeg hij altijd slaap in het donker, en hij kon niet garanderen dat hij die avond wakker zou blijven. Weinig kans, dacht hij zelf.

Lezingen zijn leerzaam, notuleerde hij thuis, dat kun je zo horen, en toen schoot hem te binnen dat ze na het officiële gedeelte van de avond nog wat hadden staan te geinen met een kalkei, dat mooi bovenop de schuimkraag van een glas bier bleef liggen. Hoe het precies gebeurd was wist hij niet meer, maar iemand had dat ei doorgeslikt, omdat hij er al een hele tijd mee in zijn mond had rondgelopen, en toen had hij het mee weggeslikt. Iedereen was benieuwd hoe dat verder zou gaan, of hij nou in het ziekenhuis opengesneden moest gaan worden, of dat hij uit eigen beweging dat ei zou gaan leggen. Kan hij er ook een lezing over houden, besloot Neelemans zijn notulen, want er zullen maar weinig duivenliefhebbers zijn die zelf een ei gelegd hebben.

3

Korenbloemstraat 68, Tilburg (1954-1962)

33. lopen onder het vliegen 34. master airkraft 35. twee nellen 36. voetballers  37. buiten het vliegseizoen 38. de ark van noach 39. een half leven lang lopen 40. wasdag  41. verdiende rust 42. in de gedaante van ma 43. hij kent me niet 44. de boze wolf  45. en de grote schande?  46. waarvan niemand meer de naam weet  47. achter het gordijn 48. onder de jas 49. het keldergat 50. zwarte haren 51. winterbloemen 52. mode 53. zout 54. vuile zondag 55. soep, pudding en sportuitslagen 56. de wetten van de vererving 57. geachte dames 58. hand van staal 59. de smaak van kroket 60. het paleis van willem II 61. rotspapier

33. lopen onder het vliegen

 

In het trapgat bij grootmoeder van het Half maantje en de goeie duiven hing een foto. Dat was oom Pierre. Oom Pierre. Die is neergestort, toen hij aan het vliegen was. Bij een oefening. En toen is hij naar beneden gevallen. Op de grond. Van heel hoog, en nou is hij in de hemel.

 

Waarom viel hij naar beneden? Wanneer gaan wij vliegen? Gaan we dan ver? Nee hè? Wanneer gaan we naar huis?

 

Ik hang aan de trapleuning en laat mijn benen uithangen naar beneden, zo ver mogelijk. Ik probeer de muur te halen. Mijn broer, die vlak boven mij op een traptrede zit, zegt dat hij gaat kietelen. Dat moet hij eens wagen.

 

Oom Pierre kijkt ons aan. Ik zie hem kijken.

Ik wil niet vliegen...

Ik ook niet... niet in de lucht en ook niet op de grond...

Haha, dat kan niet, vliegen op de grond...

Wel waar. Met pootjes kan ook...

Vliegen moet in de lucht, stommeling, met vleugels...

Niet waar... met pootjes ook... daar lopen vogeltjes mee onder het vliegen...

 

 

34. master airkraft

 

Pierre was een zoon van oom Jos en tante Drieka, een oom en tante van mijn vader. Hij zat op de vaart, en was in Amerika toen de oorlog uitbrak. Hij kon niet terug naar hier, en is toen in Engeland bij de luchtmacht gegaan, bij de R. A. F., en daar opgeleid tot jachtvlieger.

 

28 Oktober 1941: een oefenvlucht, en Pierre speelde voor vijand. Hij moest vooruit op de troep jachtvliegers, die hun schijnaanvallen op hem zouden uitvoeren. In een Master Airkraft ging hij voorop, de Spitfires achter zich aan.

Tegen drieën, na het bevel de oefening te beëindigen, zette hij de landing in. Onverwacht kwam er nòg een jager op hem af. Deze wist niet van het einde, kon niet meer optrekken, en vloog zich te pletter op de Master Airkraft. Getweeën stortten zij brandend neer, en Pierre stierf ‘s avonds, om negen uur, twintig jaar oud.

 

 

35. twee nellen

 

Oom Jos en Tante Drieka, uit Kaatsheuvel. Ze hadden tien kinderen, en twee van hun dochters heetten Nel. Om verwarring te voorkomen werden deze de Grote Nel, en de Kleine Nel genoemd.

 

Feitelijk heette de ene Piet, en de andere Nel, afgeleid van dezelfde doopnaam, van Petronella. Piet was jaloers op Nel, en werd ook Nel.

 

 

36. voetballers

 

Soms gingen we ‘s zondags na de eerste grootmoeder meteen terug naar huis, en sloegen we de tweede over. Wij wisten dan nooit goed wat er gebeuren ging, maar steeds weer bleek dat we, weer thuisgekomen, in de keuken moesten blijven, met de deur dicht, en dat er keer op keer gebeld werd aan de voordeur totdat er zoveel gepraat uit de voorkamer kwam dat we de bel niet meer konden horen. Alleen Wieske Sleutjes kwam achterom, het poortje door, de tuin door en dan de keuken binnen, om ons even gedag te zeggen, en dan wisten wij ook dat het de voetballers waren die daar voor zaten.

Ze moesten altijd koffie, allemaal, en nog een paar oude mannen ook, en op een gegeven moment werd het muisstil. Even maar, want dan begon vader, en zó hard dat wij hem met zijn allen in de keuken goed konden verstaan. Ieder van ons wachtte, als een geschrokken konijn, niemand ging verder waarmee hij bezig was. En dat bleef duren. Door de tuindeuren buiten, tussen de gespannen glasgordijnen door konden we zien dat vader iets aan het uitleggen was aan de voetballers, op een groot groen bord met magnetische damschijven, met rugnummers erop. Daar vertelde hij wie de bal aan wie moest voorzetten en hoe hij erin moest, hoorden wij van moeder, die met een paar van ons op schoot zat.

En dan, als een donderslag bij heldere hemel, hoorden wij een enorm stoelengeschuif waar doorheen gepraat en gebromd werd, dat in gestommel wegebde in de gang, en wegliep, de straat op. Weg waren ze, plotsklaps, allemaal met vader mee.

 

Verschrikkelijk vonden wij het, wanneer bleek, nadat iedereen vertrokken was, en wij weer in de kamer konden, dat er weer een paar gemasseerd waren. De op de ogen slaande en adem afsnijdende geur van de eucalyptus-sportmassage-olie hing overal in de lucht, in de hele kamer, in alle kieren en gaten, en kwam al de keuken in ook. En dat bleef nog wel een paar dagen hangen ook. Onze zusjes waren dan heel boos, en zetten alle ramen en deuren van het hele huis open, en mopperden met moeder mee over het waarom van dat dat toch altijd bij ons in de huiskamer gebeuren moest.

 

 

37. buiten het vliegseizoen

 

Wanneer de duiven niet vlogen, en er dus gewacht werd op de aanvang van het vliegseizoen, kwamen wij toch bij grootvader, ‘s zondags, en zagen wij hem in zijn hemd. Het was niet zo dat wij dan veel te vroeg kwamen, en zeker niet dat wij niet verwacht werden. Grootvader kon gewoon niet tegen koude op zijn rug, en omdat het erg koud was buiten, de duiven vlogen immers niet, moest hij eerst de kachel oppoken, bijvullen en warm genoeg naar zijn zin zien te krijgen, eer hij beginnen kon met zijn eigenlijke klus, het verwarmen van zijn pas gewassen, gesteven en gestreken, witte overhemd. Als een trage stierenvechter bewoog hij zijn overhemd dan door de kolengloed. Het gesteven hemd was stijf, en zag er ook heel koud uit, als een bevroren overhemd, buiten aan de waslijn in de winter. De kolen lichtten roodoranje op op zijn overhemd, en elk stukje overhemd moest doordrenkt zijn van de warmte, en eindelijk mocht het hemd aan. Inmiddels zat de rest van de familie dan al aan de koffie. Grootvader kwam er verder de hele dag een beetje achteraan, want voor hij aan de koffie ging, dronk hij in de keuken eerst nog zijn rauwe ei, geklutst met Hollandse cognac. Dan pas was hij toe aan de koffie, maar dat ging snel. Iedereen moest van tafel, de tantes en ooms, grootmoeder, vader, moeder, wij, en het kaartkleed ging over de tafel. Een groene flanellen lap, waarop een rood hart, een rode ruit, en een zwarte schoppen en klaveren in de hoeken genaaid zat. Even later kwamen dan de kaarters, Fransje van Amersfoort, meneer Bekkers, die wever was, ergens in de Gasthuisstraat, Sjaak Jansen, van de hoedjeswinkel aan de Korvelseweg, en Neelemans soms, tot op het moment dat hij duiven ging houdenin zijn huiskamer, en terwijl grootmoeder een enkele oom en tante aan de praat en aan de koffie hield, mijn moeder en een tante ons probeerden stil te houden, begonnen de kaarters te kaarten, en die hielden de hele dag niet meer op.

Wij hingen verder wat rond in het voorste stuk van het kamertje, of verdwenen de gang in. Veel was daar niet meer te beleven sinds de zondagsroosters, maar buiten was het te koud, en het was tòch wachten op de maandag, hoe of waar dan ook.

 

Eén keer mochten we even mee op en neer naar meneer Bekkers, aan de hand, mijn broer en ik. Hij had sigarendozen voor ons bewaard. Een stapel, thuis in de gang, groter dan mijn broer en ik op elkaar. Stomverbaasd waren we. Die wilden wij wel. Maar die lieten we niet bij grootmoeder staan, in geen geval. Die moesten mee naar huis, wat ze ook probeerden. We schreeuwden het behang van de muren. De kelen schor, maar die dozen gingen mee.

 

De week daarop zaten we daar natuurlijk weer, gewoon weer te wachten op de maandag. Koud buiten, kaarten binnen. Sigarendozen thuis.

 

 

38. de ark van noach

 

Neelemans kreeg zijn duiveringen thuisgestuurd door de Nationale Bond, en er stond in kleine letters op geschreven dat hij tot Duivenvereniging De Ark van Noach behoorde. Vreemd vond hij dat, temeer omdat hij diezelfde dag een brief thuisgestuurd gekregen had met de agendapunten voor de eerstvolgende vergadering, op briefpapier waarop toch in het groot stond te lezen dat de vereniging De Rode Duivin heette. Hij vond het jammer van Blauwke, vooral, en Witpen. Hoe zal dat aflopen van de week, tussen de voorzitter en de ringencommissie, waar de secretaris voorzitter van was. Die kan zijn borst alvast natmaken, dacht hij, en hij zorgde ervoor dat hij ruim op tijd bij de vergadering aanwezig was. Hij wilde niets missen.

 

De voorzitter kwam uitgelaten binnenstappen, en hield het nieuwe briefpapier in de hoogte. Kijk, zei hij, mooi of niet. Mooi papier, zeker, dacht Neelemans, terwijl hij de gezichten van de secretaris en de penningmeester in de gaten hield. Veel kon hij nu niet doen, Neelemans, omdat hij op moest letten, voor de notulen, die hij misschien wel moest gaan doen, maar hij kon nog wel even aan de vergadering vragen waarom hij nog geen ringen thuisgestuurd had gekregen, en anderen wel. Ik ook niet, zei de voorzitter met een beteuterd gezicht, en de secretaris begon te schutteren dat het een administratiefout van de Nationale Bond was, en dat ze hun excuses nog wel aan zouden bieden, en daar bleef het verder bij, wat Neelemans gek vond, omdat niemand doorvroeg, en ze nu een vereniging waren met twee namen. De voorzitter ging verder op het briefpapier, en stelde voor de hele agenda door te schuiven naar de volgende keer, en eerst een borreltje te schenken, omdat ze immers het briefpapier te vieren hadden. Iedereen vond dat best, en het werd gezellig laat. Het ingeslikte kalkei bleek inderdaad uit eigen beweging weer tevoorschijn te zijn gekomen. Het lag als bewijs op de bar, maar niemand raakte het aan, en het bleef daar rustig liggen.

 

 

39. een half leven lang lopen

 

Grootmoeder van het Halve maantje werd zestig, en wij stonden en zaten bij haar in de gang en de hal, toen er gebeld werd. Iemand deed de deur open, en daar stond oom Willy Alfredo, de sneldichter, met zijn vrouw, tante Meddy. Hij droeg zijn artiestenkostuum, een blauwe jasje, boven een witte broek en witte schoenen, een wandelstokje in zijn hand, en een strohoedje op zijn hoofd. Hij lichtte zijn hoedje, en danste naar binnen, de gang door, de woonkamer in, en begon daar onmiddellijk te dichten, terwijl tante Meddy zich onder het publiek schaarde:

 

Dag dames en dag heren,

dag kinderen altesaam,

zie mij allen aan,

Willy Alfredo is mijn dichtersnaam.

 

Van verre ben ik gekomen,

miljoenen kilometers ben ik gegaan,

zestig jaar heb ik gelopen,

om vanavond hier te kunnen staan.

 

Een half leven heb ik gelopen,

schoen na schoen heb ik gesleten,

in mijn slaap lag ik te wachten,

totdat ik mij eindelijk hier kon weten.

 

Alle wegen van de wereld ben ik gegaan,

geen einde kwam aan al dat reizen,

alle mensendingen zag ik staan,

eer ik hier vanavond zus Grada kon prijzen.

 

Eer ik zus Grada hier kon prijzen,

want vandaag viert zij haar zestigste verjaardag,

en dat hele eind ben ik gekomen

voor een feest, en een gulle lach.

 

Dag dames en dag heren,

dag kinderen altesaam,

zie mij allen aan,

Willy Alfredo is mijn dichtersnaam.

 

En grootmoeder had ingehouden zitten luisteren, met haar in 4711 besprenkelde zakdoekje verborgen in haar hand. Ach Willem zei ze toen, toen Willem klaar was, ach Willem toch..., en Willem viel haar toen om de hals, omdat hij wist dat zij maar moeilijk liep.

 

 

40. wasdag

 

Waren we toevallig eens op een zaterdag bij grootmoeder van het Half maantje, in de namiddag ergens, dan konden we het meemaken dat de wasmachineverhuurder een wasmachine voor de maandag kwam bezorgen.

Hij tilde het apparaat achter uit een auto, zette het op een karretje, reed de gang door, de keuken, ging weer naar buiten en zette het daar op het plaatsje weg, vlak bij het putje. Er ging nog een zeiltje overheen, en zo bleef het dan staan tot het ochtendkrieken van de maandag.

 

Maandagochtend vroeg ging er warm water, zeep en vuile was in, want het was een halfautomaat. Een rad in de machine sloeg op en neer de was schoon. Dat was alles wat de machine deed, want de was moest er met de hand uitgehaald worden, en door een wringer heengehaald worden om halfdroog te worden.

 

Het vuile water liep weg door een slang naar het putje, waarna de volgende was gedraaid kon worden.

 

De andere grootmoeder deed nog tijdenlang alles met de hand, in een tobbe. Warm water, weken, stampen met een stamper, en dan het wasgoed schrobben op een wasbord. In de bijkeuken, of buiten.

Het woeste stampen van grootmoeder, en hoe ze de natte was vastgreep en over het wasbord heen en weer trok. Om bang van te worden.

 

 

41. verdiende rust

 

Mijn grootmoeder aan moeders zijde had hemel en aarde ingericht, bij haar thuis, op het dressoir.

 

Het dressoir kende twee verdiepingen: één voor foto’s van de werkers, en één voor foto’s van hen die uitgewerkt waren, en de verdiende rust genoten. Het bovenblad was de begane grond, en de eerste verdieping, een smalle versierde verhoging die over de volle breedte van het bovenblad liep, stond daar bovenop.

 

De begane grond bevond zich, toen nog, boven mij, en was het niveau van alledag. Alles hier, met uitzondering van een Lourdesgrot, een namaak-Hummel, een looptaxietje uit Indonesië en een schemerlamp, zwoegde en zweette zich het leven door.

Boven deze werkvloer verhief zich de droom van de verdiende rust.

 

Daar stonden naast een heilige Anthonius en een elektrisch vlammetje dat eeuwig brandde, de ingelijste foto’s van hen die thans elders waren.

Christus verscheen daarboven, boven hen, aan een kruis, aan de wand, op het midden van een druk bewerkte roodbruine wanddoek, waarvan het onderste puntje net achter het dressoir verdween.

 

Grootmoeders universum van de arbeid en rust was bevolkt met foto’s van broers, zussen, ooms, tantes, neven, nichten, ouders, grootouders, voorzover daar foto’s van bestonden, en van ons voorzover wij er waren.

Iedereen op dit dressoir was, als zijn vader voor hem, arbeider, en hij was dit tot aan het einde van zijn tijden, vooruit lopend op zijn welverdiende rust. En grootmoeder hield alles bij op haar dressoir.

 

Op het onderste niveau stonden de gezichten voorzichtig vrolijk. Het waren gezichten die even opkeken uit hun leven, met een glimlach. Ze waren fris gewassen bovendien, alle mannen hadden natte, en net gekamde haren, en dat was speciaal voor de foto, want deze gezichten waren zestig uur per week bezweet en vuil, en alleen ‘s nachts, en bij uitzondering schoon. Iedereen droeg ook overal zijn zondagse kleren.

 

De foto’s toonden de verzamelde zondagen van de helft van mijn familie, de dag dat iedereen schoon was, en zijn goeie kleren droeg. Dit was de dag ook voor het bezoek aan elkaar, en de uitjes, hij moest alle andere goedmaken, en doen vergeten, en

het moest dus gezellig zijn, keer op keer.

 

Op de verdieping hoger stonden de gezichten strak. Hier werd gezwegen. Hier werd slechts gekeken. Door portretten veelal. De oudste gemaakt nog met reuze sluitertijden. Met ingehouden adem stonden ze erop. Mummie-achtige verschijningen.

 

Er stonden er bij die keken alsof ze een slang bezweren moesten, terwijl wij het toch maar waren.

 

Vrolijkheid bestond hier niet, dit was menens, en naarmate de tijd vorderde, kwamen er meer foto’s boven op de richel te staan.

Meer ook onder, want er kwamen er meer en meer van ons.

 

In de jaren zestig beginnen de foto’s op het dressoir mee te trillen op het autoverkeer. Ze schoven steeds verder naar de rand toe, en moesten in de gaten gehouden worden.

 

Niet lang daarna, toen de eerste van ons daarboven zou verschijnen, verschenen onder de eersten van ons in kleur, in het woonkamertje van mijn grootouders aan de Bredaseweg, met mijn grootmoeder met haar rug naar het dressoir toe, aan tafel, terwijl ze zit te breien, of zit te knopen, later. Grootvader luistert met een half oor naar de tour de France, hij heeft het geduld er eigenlijk niet voor. Maar wat anders? Om mee te kunnen praten moet hij wel. Voor hem is het eigenlijk huiswerk, als heel veel vroeger, voor de catechismus.

 

 

42. in de gedaante van ma

 

Een kale kermistent, met een open zijde. Een reusachtig buffet in een feestige leegte. Midden op dat buffet een grote glimmende pronkschaal, afgeladen met een berg bananen en het moet iets nieuws geweest zijn, die bananen. Iets wat ze nog niet gezien hadden, de mensen die op de kermis kwamen, in Tilburg, in die tijd.

 

Wie het zijn weet ik niet. Broers en zussen van grootvader en grootmoeder, vrienden daar weer van, een hele hoop verkering, en weer verdere vrienden daarvan. Een hele groep snel. Allemaal kijken, bij de bananen. Drie dames knijpen hun neus dicht. Een jongeman met een hoed lacht zich slap. Een droogkomiek weet van niets. De rest lacht gewoon, of zwaait. De verkoper torent boven hen uit. Er lopen mensen voorbij die niets met het tafereel te maken hebben, gearmd de één, een ander met een pop.

 

De verkoper is een mannetje met een gesteven doktersjas aan, en hij pelt bananen. Hij legt er één op een vel vetpapier, en spuit deze gewichtig onder de slagroom. Komt U maar... roept hij dan halfhard, terwijl hij de banaan aan het publiek toont. Komt U maar... komt U maar... tot hij hem kwijt is, en dan gaat hij weer, de volgende en de volgende, Komt U maar... Komt U maar, komt U maar... bij iedere banaan.

 

Wat hebben ze gelachen, en dat de hele avond door nog, om dat vieze stemmetje, van achter die bananenbar, om bang van te worden eigenlijk. Ze wilden zelfs nog een keer terug gaan, laat op de avond al, toen ze helemaal aan de andere kant van de stad waren, alleen maar om dat stemmetje nog een keer te horen, maar de gedachte alleen al: ze deden het erbij in de broek... O, o, o...

 

Maar wat hebben ze gesmuld van zijn bananen, als van de paling trouwens, en de suikerspinnen. En de botsautootjes en toen het draaien in de molens, en het bier, en tussendoor steeds dat stemmetje. En van de oliebollen, voor onderweg, en voor ma, die zit te wachten, beneden aan tafel, in haar ochtendjas, omdat pa vroeg op moet. Eigenlijk zit pa daar te knikkebollen, in de gedaante van ma.

 

 

43. hij kent me niet

 

Grootvader staat in het Wilhelminapark, bij het bruggetje, water op de achtergrond. Hij is achttien jaar oud, heeft een strohoed op, en houdt een wandelstok in zijn hand. Hij is op zijn best.

 

Hij is met houtskool aangezet, hij, zijn pak, en zijn wandelstok. Het park vooral is er donker bij komen te liggen. Zo zwart is het niet eerder geweest in Tilburg, nog niet in de donkerste tijden bij nacht.

 

Hij kijkt wat uit de hoogte op mij neer, maar dat is de hoogte van het bruggetje.

 

Hij houdt zijn adem in. Hij kijkt vooruit, rechtvooruit, naar hier, naar nu, naar mij.

Hij kijkt me aan, hij kent me niet.

 

Zijn ogen zijn stoffig.

 

Hij figureert in een wereld van pais en vree, in een goed pak, met een strooien hoed en een wandelstok, in een wereld van de zondag.

De fabriek gaapt achter zijn rug. Het vuil wacht. En meer: het vuil van een hele wereld, van zeventig jaren vuil.

 

 

44. de boze wolf

 

Ik reed met grootvader op de fiets naar het Wandelbos. Ieder op zijn eigen fiets. Heel ver.

Fietsen, fietsen, en fietsen op mijn eigen fiets. Bekaf werd ik ervan. Wat was het ver. Ergens gingen we zelfs het Bels lijntje over. Toen kon ik werkelijk niet meer. Grootvader duwde me voort, met zijn grote hand in mijn rug. We gingen nu zo hard, dat ik mijn trappers niet kon bijhouden.

 

We gingen de overweg over, en fietsten verder het Wandelbos in. Bij de vijver gingen we op een bank zitten.

We dronken ranja, en aten een boterham. Grootvader rookte een sigaret. Overal zaten vogels, en eenden zwommen op het water. Wat we over hadden van ons brood, was voor hen. Ze hadden honger, als we dat geweten hadden.

 

We wandelden nog wat, rond de vijver. Er stond daar een boswachtershut, met gereedschap waarschijnlijk, en die wilde ik zien. Dat kan niet zei grootvader, die is op slot. Toch kijken vond ik. Grootvader optillen, door het raampje kijken. En toen ik daar naar binnen keek vertelde grootvader dat Roodkapje daar was opgegeten, met huid en haar, door de Grote Boze Wolf die daar meestal sliep, overdag.

 

De schrik sloeg in. Ik wilde weg, maar ik hing in de lucht, in grootvader’s handen, voor hem uit. Hij kon niet zien dat ik die Boze Wolf van hem daar niet verwacht had, maar hij moet gevoeld hebben hoe mijn hart opsprong in mijn lijf.

 

Heb ik geschreeuwd, hoog in zijn handen? Deed ik het met of zonder geluid?.. Bang de wolf wakker te maken..? Of was ik er zeker van dat mijn grootvader de sterkste van alles op de wereld was, en schreeuwde ik als een varken, en hoe zal grootvader op zijn beurt geschrokken zijn? Die moet, heel kort, daarbinnen werkelijk een wolf gewaand hebben.

 

 

45. en de grote schande?

 

Het wel en wee van de hele familie, op het dressoir bij grootmoeder, en in een margarine-doos, later, op zolder, bij moeder.

 

Het plezier is verstomd. Het geluk genoten, het leed geleden. Als rook verdwenen in de lucht, verdwenen in een doos op zolder.

 

Wanneer het stof is uitgezakt rest een naam, of een enkel woord. Een herinnering, een verhaal, verzwegen schande.

Een over-grootvader die borreltjes dronk en van stoelen viel. Een oom die niet deugen wilde, die motor reed, en Boeddha’s nasneed.

En de grote schande? Communisme? Stakingen? Zwarthandel?

 

 

46. waarvan niemand meer de naam weet

 

Sjef de Kuyer, timmerman, en Philomena Jansen, Toon van Ierland, textielarbeider, en Jana van Eerdewijk, Gerrit Jue, bakker, en Eppie van de Berg, Chiel van Boxtel, schoenmaker, en de vrouw waarvan niemand meer de naam weet te herinneren, zijn de ouders van mijn grootouders geweest.

 

 

47. achter het gordijn

 

Voorwerpen hebben geen wortels, geen vaste plek. Ze komen en gaan, als prullen op de wind, van hot naar her, de stad door.

 

Vader bracht spullen mee uit Indonesië, herinneringen voor anderen, aan zijn verblijf aldaar:

 

Het looptaxietje, de toektoek, bij grootmoeder op haar hemels dressoir, in de drukte van de foto’s van de verzamelde familie;

Het tinnen stel bij dezelfde grootmoeder, een schaal op tafel, een afsluitbare pot op de vensterbank in de voorkamer, zes pindabakjes in de kast, alles hand- en hamergeklopt;

De zwart-ivoren lepeltjes, ter grootte van halve theelepeltjes, kunstig gesneden, en die door feestende dames gebruikt werden voor het eten van een advocaatje met slagroom. Ze kwamen onder uit hetzelfde dressoir vandaan, waar mijn moeder ze vond bij haar dood, en ze nam ze mee, waar ik ze jaren later weer tegenkwam en ze meenam;

De theeschep, bij dezelfde grootmoeder, die veel later een geschenk van Pickwick bleek te zijn geweest, bij zo en zoveel punten;

Een houten Boeddha, ook bij deze grootmoeder op de vensterbank, achter het gordijn, welke we dus alleen van de straatkant af tegen het gordijn aan zagen zitten. Later bleek het een kopie te zijn die oom Kees gesneden had, in zijn verkeringstijd met mijn tante, wat iedereen wist, behalve wij;

Het slangebeeld bij de andere grootmoeder, waarbij vanuit een voetstukje een takkenconstructie omhoog kwam waar doorheen zich een slang gevlochten had. Een aantal malen gelijmd, en het verhuisde vaak. Het eindigde op een van de slaapkamers van de tantes aan de voorkant, voordat het jaren later, bij ons thuis opduikt;

Het drakebeeld, wat ook bij deze grootmoeder over de vensterbanken van de bovenste verdieping rondzwierf, en ook een kopie bleek te zijn die oom Kees gesneden had;

Twee maskers in de trappenhal, thuis in de Korenbloemstraat, en die bij een verhuis van oom Sjef bleken te zijn, omdat hij er geen plek voor had in het klooster. Het waren geen Indonesische maar Afrikaanse maskers, van zwart hout, die hij waarschijnlijk van een missiefrater gekregen had;

Speldjes, een helmpje met een zwaard en nog wat, in het knopenbakje, thuis, en elders, ook bij grootmoeder in het knopenbakje; mijn latere natuurkundeleraar meneer Hempenius droeg er een op de revers van zijn colbert;

Medailles, met het sporten verdiend, met tafeltennis in hoofdzaak en vooral afkomstig van de slag tegen de Chinezen;

De schoenendoos met foto’s, van soldaten met een lach op hun gezicht, voor thuis, voor later, een dode leguaan, palmbomen, en de altijd rokende vulkaan, de Merapi;

De grote stapel luchtpostbrieven, met het strakke rode lintje;

De nasi-maaltijden ook, die vader een enkele keer, en dan hals over kop, ging maken, met veel armslag, en geheimzin. Nooit kwam hij in de keuken, niet om te koken, niet om af te wassen, niet om de schoenen te poetsen. Soms echter werd hij bevlogen en was de nasi voor hem Wij mochten dan niet in de buurt komen, en hij begon al heel vroeg. De boodschappen waren al gedaan, alles ging de keuken uit, op de tafel na, en hij bleef een hele dag aan het snijden en roeren. Het zal in weekeinden te doen zijn geweest, en het voetbalseizoen zal stil gelegen hebben.

 

 

48. onder de jas

 

Ik heb een enkele keer gezien dat mijn grootvader van moeders kant, kaartjes controleerde aan het voetbalstadion van Willem II, aan de rand van Tilburg, richting Goirle. Ik was bij hem. Hij stond daar samen met Pietje van Hees, een klein mannetje, met een broek die hoog in zijn bretels hing. Alletwee hadden ze een sigarepeuk in de mondhoek, en een controle-pet op. Er werd gebabbeld. Over en weer werden grappen gemaakt, de peuken wiebelden mee op het ritme van de praat. Ze hadden het druk met elkaar. Er werd harder gelachen dan nodig was.

 

Ik moet met grootvader zelf meegekomen zijn, achterop de fiets in het stoeltje, want niemand anders in de hele familie ging naar Willem II. Niet vrijwillig. Mijn vader zelfs absoluut niet, die haatte het daar, tot aan de shirtjes toe. Onbegrijpelijk dat grootvader daar bij Willem II gaat staan te controleren. Echt iets voor grootvader.

 

Woorden blijven hangen, in de buurt van de mensen, in de scheuren en voegen van huizen, in de regenpijpen, en riolen. Ze blijven stil staan in de oude lucht waarin ze getrild hebben. Ze versterven niet, ze worden weer in de mond genomen, worden weer gepraat, duiken opnieuw de wereld in, en zo vingen wij op, toen wij al alleen buiten mochten spelen, en al konden praten met de jongens uit de buurt, dat er een onderduiker zat, een straat verderop, in de Nicolaas Beetsstraat, ergens.

 

Een onderduiker, werd er dan gezegd, zacht, met de mond dicht tegen het oor van de ander aan, een hand tussen de beide hoofden, de ogen op wacht, op een toon en wijze van spreken die ook van alle eeuwen is.

Wat het was wisten we niet, we spraken in raadsels. Zoveel was echter duidelijk dat het iets was dat niet geweten mocht worden, en dat tevens graag doorverteld werd. Niet tegen iedereen, en niet overal. Het mocht alleen buiten, de vogels moesten getuigen.

 

Het was een woord dat er niet altijd was. Meestal was het er niet. En als het er wel was, was het onverwacht opgedoken, ging het heel even rond, en verdween het zonder dat iemand het miste. We speelden verder, zagen de schillenboer komen en gaan, het mosterdmannetje, en dan was het er weer, en nog steeds wisten we niet wat het was, een onderduiker.

 

En ‘s avonds in bed, wanneer het licht uit was, en alleen een flauw schijnsel van de lantaarnpaal door de gordijnen viel, kon hij overal onder zitten, zonder dat wij het zagen. We hadden het benauwd wanneer de onderduiker rondwaarde, en praatten elkaar in slaap, om hem maar niet te horen.

 

Wisten wij veel dat Jan van Hees de onderduiker was, zoals veel en veel later toevallig bleek.

 

Jan was een stuk ouder dan wij. We zagen hem destijds niet zoveel. Wat later iets meer, toen we de voetbaltoto weg moesten brengen, want die moest naar Pietje, zijn vader. En Pietje kwam ook wel eens bij ons thuis langs, voor iets met het voetballen, en dan was Jan er wel eens bij.

 

Twintig, dertig jaar later bleek, dat toen Pietje op een keer in de buurt van de Sacrementskerk liep, er daar ergens een voordeur openstond waar hij aan voorbij kwam. Ze waren Joden aan het deporteren. Jan stond in de box, en toen Pietje hem zag staan, glipte hij op een onbewaakt moment naar binnen, stak hem onder zijn jas, en nam hem mee naar de Nicolaas Beetsstraat, waar Jan onderdook.

 

 

49. het keldergat

 

In de gang, bij mijn grootmoeder op het Half maantje, schuin tegenover de nis waar het telefoontoestel hing, zaten twee deuren. De ene was de deur van het toilet, de andere dekte een diep, zwart gat af, dat met een houten trap naar linksonder wegdraaide, onder de vloer verdween, waar het nog veel donkerder werd.

 

Als we de deur helemaal openzetten, en het licht in de gang was aan, dan konden we binnenkijken in het gat. Niet ver, maar we zagen wat, en we roken het donker.

 

Op een plank aan de muur stonden een paar rijen verstofte weckflessen, een emmer, een grote pan. In de hoek stond een oude veger waar een lap omheen gedraaid was. Verder nog een stapel bloempotten, een oude ruit, een paar kwasten in een blik.

En dieper, van de trap af de diepte van het gat in, bladderde de witkalk, hing de rag, verpulverde het cement. Het bleef daar verstoken van licht, zelfs bij brand en bliksem. Niets zagen wij daar, en daar was het waar de Engelsen gezeten hadden.

Het waren de Engelsen die dat keldergat zo afschrikwekkend maakten. Als de dood waren wij ervan.

 

Op ons dapperst riepen we in het zwarte gat, boeh, en renden dan over elkaar heen weg, de gang door, de straat op, het plantsoen in, waar we buiten adem gingen staan kijken of er nog iets omhoog kwam uit dat gat.

Dat kwam door die Engelsen.

Ten tijde van de bevrijding werd de voorkamer van grootmoeder van het Half maantje als kantoor gebruikt door Engelsen die in de Poorterstraat gelegerd waren, in de Montessorischool waar ik later mijn eerste nonnen zou gaan zien, maar wij, wij hebben niet beter geweten dan dat de Engelsen in dat keldergat zaten. En juist zij maakten het gat enger dan het zwartste duister, afgeladen met spinnen, wurmen, slakken, duizendpoten, torren en blauwe vliegen.

 

 

50. zwarte haren

 

Oom Tien, broer van mijn moeder, had gitzwart haar. Hij zou herhaalde malen opgepakt zijn in de oorlog, omdat hij een Joods voorkomen had, en grootvader moest dan met legitimatiebewijzen naar het politiebureau.

 

Mijn moeder heeft hier echter nooit van geweten, terwijl zij toch de oudste was, en toentertijd nog thuis woonden. Mijn moeder had zelfs het hele verhaal nog nooit gehoord, niet van grootvader, niet van oom Tien, en niet van grootmoeder.

Alleen wij wisten ervan. Andere broers en zusters niet, niemand niet. En van kindsbeen af hebben wij het gekend.

 

Al heel vroeg moet grootvader het ons verteld hebben, en zó dat het is blijven hangen.

 

We liggen al in bed, samen in één bed, boven, op de kamer achter. Het is daar donkerder als aan de straatkant. Geen lantaarnpalen, maar wij zijn de oudsten, en de zusjes mogen nu even vóór, want die moeten straks naar de nieuwe kamer op de overloop, en dan mogen wij weer naar vóór. De deur mag op een kier, de schemerlamp mag aanblijven.

 

Het bed staat met zijn hoofdeinde tegen het midden van de muur, tegenover de deur. We horen voetstappen, en de trap kraakt. Grootvader verschijnt in de kier van de deur, met zijn jas aan. Hij komt nog even gedag zeggen, gaat op de rand van het bed zitten.

Dan komt zijn verhaaltje. Over het zwarte haar van oom Tien, en hij die dan midden in de nacht door het pikkedonker naar het politiebureau moest. Dan knuffelt hij ons, en laat ons alleen achter.

 

De lichtkier staat rechtovereind in de kamer. Gemompel in de gang beneden. De deur slaat dicht. Muisstil wordt het. We voelen de dekens op ons drukken. Mijn armen liggen naast me. Ik voel mijn broer draaien. Hij ligt ook na te denken, over zijn gitzwarte haren.

 

 

51. winterbloemen

 

We mochten lang opblijven. We waren aan het logeren bij grootvader en grootmoeder Van Ierland.

Een meneer was langsgekomen, had met grootvader gepraat en gelachen, en ze hadden samen een borreltje gedronken. Wij kregen nog een glas limonade, en grootvader stak er een sigaar bij op.

 

Toen moesten we naar boven, naar bed. Toen we wakker werden, zagen we dat het zolderraam bevroren was. Er stonden figuren op, en we krabten er aan. Het was ijs.

 

Grootvader vertelde dat het bloemen waren, ijsbloemen, die groeiden en bloeiden op de kou, in de winter. Zonder steel, zonder aarde, in de vrije lucht, tegen de vensterruiten.

 

 

52. mode

 

Moeder vertelde thuis dat zij daar ook altijd geslapen had, in hetzelfde bed. Een keer had zij voor de mode haar wenkbrouwen afgeschoren, en toen grootvader laat thuis kwam van zijn werk, en nog even kwam kijken, was hij geschrokken van dat blote gezicht.

 

Dat er streepjes moesten komen te staan, vond hij ook niks, en het mocht niet meer.

 

 

53. zout

 

Ik liep met grootvader over het plaatsje, richting tuin, naar de kippen en de duiven. Ik zag een vogeltje, in de heg, en ik wees het grootvader. Kijk vogeltje, vogeltje. Als een kat die er niet aankan, en kleppert met zijn bek, denk ik, want grootvader zei dat wanneer ik zout op zijn staartje leggen zou, ik hem zo maar pakken kon.

 

Een aantal keren ben ik zout voor de vogeltjes gaan vragen, bij grootmoeder, bij de andere grootmoeder, bij moeder. Ze keken me vragend aan. Er kwam niets in hen op. Geen van hen wist waartoe zout in de zomer buiten toe kon dienen. Geen van hen dacht aan grootvader, en zijn verhaaltjes, en zo is het nooit tot vangen van vogeltjes met zout op staartjes gekomen.

 

Het zout en het staartje, en het zout dat ik niet kreeg. Met kloppend hart en rode wangen in de keuken, en niemand die het begrijpt. Vogeltje, vogeltje, zout.

 

Het was een mytisch raadsel. Grootvader sprak. Het was geen flauw geintje om kinderen bezig te houden. Zout werkt. Want wanneer het vogeltje zo dicht genaderd kan worden dat er zout op zijn staartje gelegd kan worden, kan het ook gepakt worden.

 

De kunst van het naderen. De zachtheid van de stap, de ijle beweging.

 

Smelt het zout de beweging?

Verstilt het zout de pas?

 

 

54. vuile zondag

 

Een rij huizen in een halve cirkel, tuintjes ervoor en erachter, een weg met een stoep aan weerszijden, een plantsoen en een hek, dat allemaal in die halve cirkel, vlak achter de Ringbaan West, en tegenover de Kromhoutkazerne, werd het Half maantje genoemd. Tenminste, door mijn grootmoeder, en zij woonde daar, en daar kwamen de zondagste zondagen.

 

Het hek, het gras, de bedjes van afrikaantjes en viooltjes, alles leek daar geknield te zijn rondom een struik, een opgetutte rododendron. Zo zag hij eruit althans, en ‘s nachts moest hij rechtop in een stoel gaan zitten slapen om het model erin te houden, de gepermanente pruik die hij was. Lichtend voorbeeld, voor ieder die naar hem keek, bij grootmoeder voor de deur. Het was vreemd daar, op die halve maan.

 

Honden zien zoiets niet. Ze zien zo’n struik niet staan, ze hebben geen boodschap aan hem, en wij ook niet want wij gingen hen gewoon achterna. Wij kropen met zijn allen de struik in, mijn broer en ik, en al onze andere broers en zussen, de honden achterna, en we beten naar elkaar, we vochten wat, en groeven een gat. Doen alsof hij helemaal lucht voor ons was deden wij dus niet, en dat konden we ook niet, want iets anders dan de struik was er niet. We konden nog zitten op het hek, en we konden nog lopen rondom het plantsoen. Veel bijzonders was hij niet, die struik, dat wisten wij ook wel, maar hij was alles wat er was. Het enige leven in die hele buurt.

 

En zo zaten wij onder de struik, en het was er een beetje donker daar, onder die bladeren. Wij zetten ons neer op een tak, en bleven zitten. Heel lang. Of we gingen eens staan, en dan zó dat wanneer we omhoog staken, we met het hoofd zo precies als maar mogelijk boven het bladerwerk uitkwamen.

 

En zo sta ik daar, heel precies, en ik kijk rond. Een fiets. Een tante. Wapperende gordijnen boven. Een eindje verderop zie ik mijn broer opkomen in de struik. Rondom hem rommelt het. Brekende takken en gelach onder het groen, zusjes. Mijn broers gezicht is uitdrukkingsloos. Hij kijkt dwars door me heen. Het is zondag. Ik voel het ook. We snakken naar lucht, naar afleiding, naar iets, al beweegt het maar. Hij kijkt naar mij, ik kijk naar hem. Niets. We zien niets. We waren er niet bij met onze hoofden, want we stonden te wachten, als vliegen in de stroop, verkleefd aan de duur van de dag, te wachten tot de zondag voorbij was. Vuile zondag.

 

We moesten wachten op moeder, die bij grootmoeder zat, en op vader, die met grootvader de duiven opwachtte in de tuin en daarna vlug doormoest naar het voetbal. Meneer Bekkers kwam er aan. Kwam ook wachten op de duiven, terwijl wij verderwachtten in de struiken. Met de handen in de zakken van de zondagse kleren. Brandschoon was ik, van het bad van gisteren. Ik voelde m’n zepige huid, m’n bad. Zaterdag mondt uit in de badkuip, en gaat vooraf aan vuile zondag. Een fluitketel warm water op bergen steenkoud water. En maar wachten op morgen, op maandag.

 

 

55. soep, pudding en sportuitslagen

 

Stompend, stoeiend en klierend liepen we uiteindelijk van de eerste naar de tweede grootmoeder. Moeder met de wandelwagen, met de kleinsten erin, en wij daar met zijn allen omheen.. Altijd jengelde er wel een, altijd liep ergens wel een traan. Maar moeder was door de wol geverfd, en stapte onverdroten voort.

 

Hadden we de ene grootmoeder eindelijk gehad, ‘s zondags, moesten we daarna de andere nog helemaal. En die duurde lang, want we bleven daar een héle voetbalwedstrijd. Een voetbalwedstrijd, met een praatje van vader ervoor en erna, dan moesten ze zich omkleden, en douchen ook nog erbij, en blijven hangen natuurlijk, en dan pas kwam vader naar ons toe, en die ging dan ook nog eens even op zijn gemak bij grootmoeder zitten zitten. Hadden wij het al helemaal gehad, moest hij nog van voor af aan beginnen.

En wij maar wachten. Tot etenstijd. Nou ja etenstijd, tot de soep en pudding, en dat was geen eten. Kwamen we thuis van een hele dag grootmoeders, was er niks te eten. En dan waren we er nog niet, nee, want vader moest ook nog sportuitslagen horen. Allemaal. Van alle wedstrijden, waar dan ook, over de radio, en later over de radio en de t. v. tegelijk. En wij moesten stil zijn natuurlijk, jaren lang.

 

 

56. de wetten van de vererving

 

Weerom was voor de wekelijkse avond van De Rode Duivin een lezing georganiseerd. Ditmaal zou er gesproken gaan worden over moderne ontwikkelingen in de duivensport, in Zwitserland.

Toen de avond begon, werden er eerst ideeën gevormd over de naam van het uit te geven periodiek. Het begon met De Duivenbode, gevolgd door De Postduivenbode, en De Postduivenpost, waarop tenslotte De Rode Postduivenpost volgde, wat de voorzitter veruit de beste van alle namen vond. Hierdoor echter kwam de discussie terecht op het punt dat, volgens de secretaris, bijgevallen door de penningmeester, een rode duivin onmogelijk is, volgens de wetten van de vererving. Het rood zijn zou voorbehouden zijn aan de doffers. De voorzitter was het daar helemaal niet mee eens, en wuifde die wetten weg, maar de secretaris ging door, en terwijl de Zwitserse gast zijn lichtbeelden aan het klaarzetten was, verloor de voorzitter zijn geduld, greep de secretaris, en trok hem over de tafel heen. De Zwitser stond de voorzitter bij, en wilde de penningmeester pakken, maar de voorzitter had hem al. Toen dit gebeurd was, kwam alles tot bedaren, en werd met algemene stemmen besloten de agenda, inclusief de lezing over de Zwitserse duivensport en de bespreking van de notulen, door te schuiven naar volgende week, en nu eerst een borreltje te drinken, tegen de schrik. Tijdens het napraten kwam het gesprek op de Zwitser, waarvan sommigen beweerden dat dat helemaal geen Zwitser was, en dat hij deed alsof. Neelemans zei op zijn beurt dat hij geen Zwitsers snapte, en dat hij dus niet kon weten of dat nou zo was of niet, en dat hoorde de voorzitter. Die voelde zich in zijn fatsoen aangetast, zo zei hij, toen hij op Neelemans afstoof. Er ontstond een handgemeen, en terwijl de discussie zich ondertussen voortzette, kwam de vrouw van de voorzitter binnen, zette iedereen buiten, deed de deur op slot, en nam haar man mee naar huis, zodat iedereen die avond vroeg thuis kwam te zitten.

 

 

57. geachte dames

 

Neelemans onderschepte een brief die aan zijn vrouw gericht was. Hij las:

 

Aan de dames van de leden van ‘Duivensportvereniging De Rode Duivin’,

 

Geachte dames,

 

Zoals iedereen heeft kunnen zien komt Uw man elke week beschonken thuis. De mijne ook, natuurlijk. Alle leden van duivensportvereniging ‘De Rode Duivin’ komen elke week dronken thuis. En nu zijn ze nog eens aan het vechten geslagen ook. Ach, een beetje stoeien, voor de gezelligheid, heb ik hier gehoord! Nou, het moet afgelopen zijn met dat soort gezelligheid! Het gaat er niet om dat ik persoonlijk een hekel heb aan duivenverenigingen, of aan duiven, nee, ik kan ze best hebben, duiven, en alle vrouwen van de leden wel denk ik, want anders zouden ze niet in al die tuinen zitten, dat is makkelijk genoeg. Het gaat erom dat als zij zich niet als een heren weten te gedragen, dat wij er ons dan eens mee zullen gaan bemoeien. En anders is het afgelopen met die zuipvereniging. Duivenmelken heeft met duiven te maken, en niet met zatlapperij.

Daarom, dames, zal ik de komende week een telefonische ronde maken en vragen wat jullie er van denken om een surveillance rooster te maken, en dat we dus om beurten, bijvoorbeeld met twee of drie dames te gelijk, de vergaderingen meebezoeken, en zo dat zaakje in de hand gaan houden.

 

Met vriendelijke groet,

Mevrouw Paantjens,

vrouw van de voorzitter

 

P. s. : Kunnen we meteen de feest- en verjaardagen in het vergader-rooster vastleggen, en vrijhouden.

 

 

58. hand van staal

 

Wanneer vader ‘s zondags naar het voetballen vertrokken was, en wij met moeder aankwamen bij de tweede grootvader en grootmoeder voor de zondag, en er werd begroet, moeder grootvader, en moeder grootmoeder, en dan wij, dan begonnen wij op voorhand zó hard te lachen wanneer we grootvader een hand moesten geven, dat we het bijna in de broek deden, omdat we wisten dat we van hem een héél harde hand gingen krijgen. Wij kenden hem wel. Hij ging zo hard knijpen dat we wel bijna konden huilen door het lachen heen. Hé, Jan, zei grootmoeder dan, wanneer wij aan het krijsen waren, ieder aan één hand, laat dat nou toch, dat zijn nog kleine jong... gij toch altijd... en dan hield hij op, met zijn stalen hand.

 

Hij bleef dit doen, tot op hoge leeftijd, en ik deed mee. Ik moest wel, vond ik.

 

Het is onmogelijk dat hij niet geweten heeft dat, na vele jaren, het vertrokken gezicht van ons niet meer de kracht van zijn hand uitdrukte, maar voor zíjn plezier getrokken werd.

Misschien was hij toen echter al aan het vergeten geslagen.

Misschien was hij al kwijtgeraakt dat hij ons wilde laten weten dat hij ijzersterk was.

Misschien was hij de kracht van zijn oude hand al vergeten, en was hij nog slechts gehorig aan de macht der gewoonte.

 

 

59. de smaak van kroket

 

‘s Avonds soms, na de voetbal-trainingen, ‘s nachts voor ons, wij waren al uren van de wereld, en sliepen als rozen, kwam vader ons wakker maken, en dan liep hij twéé keer op en neer, eerst met mijn broer, en dan met mij, op de arm mee naar beneden, en werden wij op schoot genomen, één bij vader, één bij moeder, in de woonkamer, slaapdronken en pinkogend in het lamplicht, met een halve kroket in de handen, en we bliezen, en knabbelden, en peuzelden en stamelden wat, en werden wakker, de dag daarop, met de smaak van een kroket in de mond, en nog wel eens gaat door me heen dat vader thuis is geweest zonder dat ik het geweten heb.

 

 

60. het paleis van willem ii

 

In de huiskamer begonnen wij te bouwen met het beetje lego-stenen dat we hadden. We zouden wel zien wat erin zat, ondanks dat we mee wilden doen aan de grote lego-bouwwedstrijd waarvan we gehoord hadden op straat. We deden op onze manier mee, zonder dat iemand ervan wist.

Naast het nasi-maken en oliebollen-bakken hebben wij vader thuis nooit veel zien doen, heel even deed hij aan auto-wassen op zaterdag, maar op de een of andere manier werd hij hier geraakt, werkte ons er uit, en schoof zelf aan bij de grote lego-bouwwedstrijd. De tafel in de kamer werd snel te klein, de bodem van de box moest erop, en er ging een laken overheen. Toen mocht de hele zaak de zondagse kamer in, het ging wat worden, en niemand kon er meer aankomen.

 

Waren er steentjes tekort dan moesten wij naar de winkel.

 

Wij dachten dat vader een aardig kasteel aan het bouwen was, maar achter onze ruggen om bleek hij het Willem II-paleis onder handen te hebben genomen. Wij zagen wel dat hij naar foto’s keek, wanneer hij aan het bouwen was, maar dat hij ook bouwde wat hij op die foto’s zag, dat zagen wij niet.

 

Jaren later pas kwam dat uit, toen mijn broer op een keer de foto van het bouwsel tegenkwam, in een doos in de kast, en ik hoor nòg de verbazing in zijn stem toen hij uitriep dat het het Willem II-paleis was waarmee die lego-prijs gewonnen was, op zijn naam nota bene... Ja, wat dacht je dan..? klonk het op uit pa die lag te slapen in de bank.

 

Toen het paleis klaar was, werden er watten omheen uitgelegd. Er werden een paar foto’s gemaakt, één daarvan werd opgestuurd, en het paleis zelf, met de watten aan de voeten, bleef nog even staan, zoals ook de kerststal in die dagen.

 

Een paar maanden later kwam het bericht dat er een reuzekist met lego gewonnen was, met vaders paleis, en dat kwam, wisten wij allemaal, omdat hij op naam van mijn broer had ingezonden. Die had altijd geluk, dat was toen al bekend.

De kist verdween echter met de kerende post naar Australië, waar ons onbekende neefjes en nichtjes zaten. Hadden die ook eens wat. Dat was voor ons het toppunt. Zilverpapier voor de missie begrepen we wel, hadden ze daar ook eens wat. Maar kisten vol lego naar Australië, dat was zonde.

 

 

61. rotspapier

 

De kerststal werd opgebouwd in de zondagse kamer. Een houten stal, van ruwe stammen, met een echt rieten dak, kwam ergens van boven vandaan, en werd tussen een aantal gestapelde dozen neergezet. Vader had er werk aan om de stal precies goed te krijgen ten opzichte van de dozen. Wat bleek? Over de dozen heen werd rotspapier gefrommeld, zodat het uiteindelijk leek alsof de stal half uit de rotsen te voorschijn kwam. Mos dekte verder de vloerbedekking af in het tafereel.

De beeldjes waren klein tegen de achtergrond van deze natuur. Ze moesten ver uit elkaar. Plek voor de herders en de schapen was er echter niet echt, omdat de rotsen veel plek in beslag genomen hadden. Ze kwamen om de hoek van de rotsen te staan, waar geen papier meer zat, en de driekoningen kwamen van onder het radio-ameublement vandaan.

 

Wij hadden gespannen toegekeken.

Het verhaal dat vader hier uitbeeldde was in grote lijnen wel te volgen. Dat vader het niet zelf bedacht had voelden wij ook wel aan, wat hij er echter wèl mee te maken had was ons een raadsel.

4

Korenbloemstraat 68, Tilburg (1954-1962)

62. de kerstpuzzels 63. voetbalplakboeken 64. voor de deur, op straat 65. een amerikaanse garage 66. het rooster van de dames 67. optochten 68. vertrek van mussen 69. de modeshow 70. biefstukreepjes 71. in de vliegende vaart 72. vroeg naar bed 73. grootvader de bont 74. wassende mannen 75. kinderkopjes 76. verstoppertje met een buut 77. naar de tourist 78. meer geluk 79. eikels 80. schuttinglopen 81. de eerste klas 82. jongens en meisjes 83. de bok 84. gezellig 85. zwemles 86. roeping 87. ochtendridders

62. de kerstpuzzels

 

De vier aan de Kerst voorafgaande weken was het huis in rep en roer wanneer vader thuiskwam van zijn werk: waar is de krant..?! Hij had zijn fiets nog niet tegen de muur gezet, of hij begon al. En dan greep hij de krant, die gewoon klaar lag, en borg hem op in het dressoirkastje. Dan at hij, en ging naar zijn voetbal-trainingen.

 

De kerstdagen begonnen, na de vroege mis en het eten, met het uitknippen van de gemerkte advertenties in de verzamelde kranten. Dat waren de advertenties die een rol speelden in de jaarlijkse kerstpuzzel. Altijd werden er in de eerste bladerronde deelnemers vergeten, en moest de hele stapel nog een keer, maar nu nauwkeuriger bekeken worden, en net zo lang tot de deelnemende adverteerders compleet waren, honderden in getal.

 

De laatste dag vóór de Kerst was dan de feitelijke kerstpuzzel al verschenen, een mensengrote puzzel, vonden wij, afgedrukt in Het Nieuwsblad van het Zuiden op een dubbele krantepagina. Dat was hem dan, en daar was het allemaal om te doen geweest. Hiermee werden de kerstdagen in hun volle omvang te lijf gegaan, want handen vol werk was het.

 

Toen wij nog niet konden lezen, zaten wij tegen de muur aan te spelen, omdat vader de hele vloer nodig had. Toen wij eenmaal konden lezen, puzzelden wij mee. Met een paar man kropen we over de vloer. Er moest naar letters gekeken en gezocht worden. Tussendoor kwam moeder met een kerstkransje, of een stuk boterstaaf, maar veel tijd was er niet.

 

Er werden letters gevonden, ingeschreven, woorden vormden zich op het binnenblad, uiteindelijk een zin, of een spreuk. En daar moest dan nog een slagzin bij, maar die was voor pa alleen.

 

Het gekke was dat vader wilde doorpuzzelen wanneer de zin die moest gaan verschijnen al gelezen kon worden. Hij bleef geloven dat de gaten in de tekst een onverwachte wending teweeg konden brengen. Wat nog niet gevonden was, moest gevonden worden, ook wanneer dat nergens goed voor was.

Iets wilde hij niet weten. Iets stortte ergens voor hem in, wanneer hij het spel niet met volle overgave en in bloedige ernst tot aan de laatste letter en de laatste seconde meespeelde. Een voortijdig einde was gekte voor hem.

Wij waren zo niet. Wij verveelden ons wanneer wij het wisten, wij speelden geen spelletjes.

 

En had hij zijn zin tot aan de laatste letter toe uitgespeld, dan was hij blij dat hij hem had, en toog hij onmiddellijk aan het werk met de slagzin. En als die ook klaar was, werd er onmiddellijk ingezonden, onmiddellijk, sneeuw of niet, op naam van mijn broer, omdat die altijd geluk had.

 

 

63. voetbalplakboeken

 

De wereldkampioenschappen voetbal kwamen er aan. Vader was er nu ook niet wanneer hij er wel was. Hij zat te kleuren, met potloden, naast en tegenover ons, aan tafel, en toch was hij er niet.

Naast hem, tegen het weggeslagen Perzisch tapijt aan, lag de encyclopedie opengeslagen, en hij maakte in het groot de vlaggen na, van alle landen die deel gingen nemen aan het kampioenschap. Voor in de plakboeken, die gingen komen.

Al het verstand, en alle liefde en tijd die hij had, liepen weg in de vlaggen die onder zijn neus verschenen.

 

 

64. voor de deur, op straat

 

Het is wel gebeurd dat vader na zijn eten, direct na het voetballen, om een uur of elf ‘s avonds, met een paardedeken en een paar boterhammen bij een winkel op de Korvelseweg voor de deur ging liggen, omdat daar de volgende dag vroeg de uitverkoop begon, en hij de oplossing wist van een raadseltje dat in een advertentie gesteld werd.

 

Dan lag hij daar, een nacht lang, op straat onder zijn deken, met de oplossing in zijn hoofd. Op tweehonderd meter van ons vandaan, te wachten op de winkelier die net in zijn bed gekropen was, en die zich lag te verkneukelen in het succes dat zijn jaarlijkse advertentie toch al weer had . Voor een appel en een ei, hahaha...

 

 

65. een amerikaanse garage

 

Een paar zaterdagen achter elkaar was het een drukte van belang in de keuken. Vader was aan het timmeren, hij was ons Sinterklaas-cadeau aan het figuurzagen, onder onze neuzen. Hij bouwde een grote Amerikaanse garage, met verdiepingen, opritten, een vlag en alles.

Hij zette met carbonpapier bouwtekeningen over op grote platen triplex, en dan begon het uitzagen op de keukentafel. De kokosmat had hij opgerold, en al het meubilair was de keuken uitgezet. Net als bij de oliebollen, en het nasi-maken.

Wij kijken, en vader zagen. Af en toe had hij een stuk klaar, en dat legde hij dan voldaan weg. Zo, die is klaar. En dan ging hij weer verder. Mijn broer ging eens kijken naar dat laatste stuk, en bracht het mee. Wij waren goed en wel aan het kijken, breekt dat zijwandje in een paar stukken. En niet meer te lijmen. Vader kwaad. Wij de keuken uit, en we kwamen er niet meer in. Moest die hele wand weer opnieuw gezaagd worden. Die komt nooit meer op tijd klaar. Snotjong.

 

Waarschijnlijk zaagde hij ‘s avonds na het voetballen verder, want met Sinterklaas stond hij er, en dat hadden wij niet verwacht. Dat het figuurzagen iets met die garage te maken had is ons pas veel later verteld. Voor ons stond hij daar die avond, als een slag bij heldere hemel. Blij dat we waren. We mochten met vaders zakmes autorijden, over de oprit, het bovendek, en langs de tankstellen. Later die avond kwamen de auto’s, en die mochten mee naar bed.

 

 

66. het rooster van de dames

 

Neelemans had zich inmiddels aan het notulenschrijven gezet, en noteerde dat hij ervan uitging, dat elk waarachtig lid van De Rode Duivin de brief aan zijn vrouw onderschept moet hebben. Hij had echter buiten de telefonade, en, in sommige gevallen, het huisbezoek gerekend, zodat er die week heel wat te bespreken viel in de verschillende huiskamers, verspreid over de stad. Alleen aan de vrijgezellen ging het een en ander voorbij.

Mevrouw Paantjes had, in nauw overleg met verschillende dames, een surveillancerooster opgesteld, en stuurde dit rond:

 

SURVEILLANCE-ROOSTER DUIVENSPORTVERENIGING DE RODE DUIVIN

 

Donderdag 16 okt. Eerste vergadering, iedereen welkom! Er zal op deze avond een verrassing bij de koffie liggen te wachten!

Donderdag 23 okt. Mevr. Aaden & Mevr. Wieriks (Verjaardag van Anneke, dochter van de Fam. Wieriks)

Donderdag 30 okt. Mevr. Muskens & Mevr. Nieuwkoop (Vrije gezinsavond eigenlijk, maar die slaan we voor één keer over!)

 

Donderdag 06 nov. Mevr. Kavelaars & Mevr. De Rooij

Donderdag 13 nov. Mevr. Van Geffen & Mevr. Van den Brekel

Donderdag 20 nov. Mevr. Van de Pas & Mevr. Adriaansen

Donderdag 27 nov. Vrije gezinsavond: geen vergadering

 

Donderdag 04 dec. Sinterklaasweek: geen vergadering

Donderdag 11 dec. Mevr. Petersen & Mevr. Kannekens

Donderdag 18 dec. Vrije gezinsavond: geen vergadering

Donderdag 25 dec. Eerste Kerstdag

 

Donderdag 02 jan. Mevr. Petersen & Mevr. Kannekens

Donderdag 09 jan. Mevr. Glorieux & Mevr. Dekkers

Donderdag 16 jan. Mevr. Muskens & Mevr. Nieuwkoop

Donderdag 23 jan. Mevr. Kavelaars & Mevr. De Rooij (De Heer Van der Kooij 50 jaar)

Donderdag 30 jan. Vrije gezinsavond: geen vergadering

 

Donderdag 06 feb. Mevr. Muter & Mevr. Smulders

Donderdag 13 feb. Mevr. Droffelaar & Mevr. Paantjens

Donderdag 20 feb. Mevr. Aaden & Mevr. Wieriks

Donderdag 27 feb. Vrije gezinsavond: geen vergadering

 

Donderdag 06 maa. Mevr. Wittebol & Mevr. Sneep

Donderdag 13 maa. Mevr. Keereweer & Mevr. Leijs

Donderdag 20 maa. Mevr. Van de Kooij & Mevr. Snelleman

Donderdag 27 maa. Vrije gezinsavond: geen vergadering

 

Donderdag 03 apr. Mevr. Van de Aa & Mevr. Schnabel

Donderdag 10 apr. Mevr. Kavelaars & Mevr. De Rooij

Donderdag 17 apr. Mevr. Van Geffen & Mevr. Van den Brekel

Donderdag 24 apr. (Gouden Bruiloft Fam. Keereweer - Kannekens: feest!)

 

Donderdag 01 mei Mevr. Van de Pas & Mevr. Adriaansen

Donderdag 08 mei Hemelvaartsdag

Donderdag 15 mei Mevr. Petersen & Mevr. Kannekens

Donderdag 22 mei Mevr. Glorieux & Mevr. Dekkers

Donderdag 29 mei Vrije gezinsavond: geen vergadering

 

Donderdag 05 jun. Mevr. Muskens & Mevr. Nieuwkoop

Donderdag 12 jun. Mevr. Muter & Mevr. Smulders

Donderdag 19 jun. Mevr. Droffelaar & Mevr. Paantjens

Donderdag 26 jun. Vrije gezinsavond: geen vergadering

 

Donderdag 03 jul. Mevr. Aaden & Mevr. Wieriks

Donderdag 10 jul. Mevr. Kavelaars & Mevr. De Rooij

Donderdag 17 jul. Mevr. Van Geffen & Mevr. Van den Brekel

Donderdag 24 jul. Zomervakantie

 

Neelemans notuleerde, na een gesprek met zijn vrouw, dat hij donkere wolken zag hangen boven de sport, dat zo alles kapot te krijgen is, en dat allemaal terwijl het zo mooi had kunnen worden.

 

 

67. optochten

 

We moesten van de zuster meelopen met een optocht, allemaal, de hele klas moest meedoen. Op de zaterdag. Er werden rollen verdeeld, en kleren gepast. Engelenvleugels, lange jurken, kaarsen, hoeden en geknipte kronen.

De helft van de klas, wij en aantal anderen, hoefde geen engel en hoefde geen herder of koning te zijn. Wij hielden onze eigen kleren aan. Wij waren onszelf, wij vulden de stoet, voor de mensen langs de weg.

 

Dergelijke optochten kwamen ook bij grootmoeder over de straat voorbij, maar dan echt. Niet door kinderen gespeeld. Echte kamelen kwamen er voorbij, met wijzen uit het Oosten erop, echte schapen, met grote herders, en nog veel meer, want die optocht duurde wel even. Het was altijd druk langs de weg, de mensen stonden rijen dik te kijken. Het was koud, wij hadden jassen aan...

Wat waren dat voor optochten die daar rondstapten..?

Zie ik de kerststal voor me, in levenden lijve, en aan de wandel? Heb ik de zingende drie-koningen op kamelen gezet, de lampions aangestoken? Een witte schimmel voorbij zien komen? Met een boot vol knechten? En hazen, hazen bij de schapen gezien, een zwart schaap weet ik nog, grootvader wees me hem aan en zei dat hij het zwarte schaap was...

 

 

68. vertrek van mussen

 

We kregen een Tiroler petje van de tantes van het Half maantje die weg waren geweest en wat cadeautjes mee terug hadden gebracht. Een groen petje met een grote fazantenveer, die er recht bovenop stond. Er moest een foto gemaakt worden, van ons met het petje, bij grootmoeder voor het hek, dat vonden ze leuk. Het was warm, we hadden onze witte overhemden aan. De veren haalden de helft van onze lengte.

Mijn broer kijkt naar zijn schoenen. Ik hang tegen het hek aan, en laat me wegzakken, op zoek naar het punt dat mijn schoenen weg zullen glijden, en ik onderuit zal gaan.

 

Loekie keek. Hij stond erbij, en hij keek. Loekie, of nieuwe Loekie, wanneer de oude weer overreden was. Loekie bleef Loekie.

 

We hadden al fietsen toen, die liggen over de foto’s heen verspreid. We hadden fietsen, maar we moesten in de buurt blijven. Rondjes draaien om het pleintje, met Loekie achter ons aan...

 

Hier ook ergens, toen we eenmaal op school zaten, en een beetje vooruit konden met de getallen, begonnen we de bladeren van de grote struik te tellen.

We hielden elkaar aan de praat.

We zagen de eerste mussen wegtrekken uit Tilburg, waarvan ik later hoorde dat dat migratie was...

 

 

69. de modeshow

 

Zonder te begrijpen wat er allemaal gaande was, werd ons op een zondag bij grootmoeder uitvoerig de maat genomen, door één van de tantes van het Half maantje. Door de week heen, ‘s avonds, kwam ze nog een keer langs, en wij hadden daar zelfs voor op mogen blijven. De zondag daarop werd een met spelden in elkaar gestoken kostuum aan ieder van ons gepast.

 

Wat bleek was dat wij modeshow moesten lopen, voor de tante die daar een diploma voor ging behalen.

De zaal zat vol. Als twee hazen liepen wij hand-in-hand ons rondje, en een juffrouw riep vlak voor het einde door de microfoon, of wij niet nog even op de fluitjes in onze borstzak wilden blazen.

 

 

70. biefstukreepjes

 

De deur van de trap naar de woonkamer liet ze stiekem openstaan, en ook de keukendeur, wanneer ze ‘s zondagochtends heel vroeg het stukje biefstuk ging bakken. Zo werden wij door moeder wakkergebakken, werden wij door de geur van biefstuk en boter ons bed uitgehaald, en begon die eeuwige zondag, week na week, veel te vroeg.

 

Waren we beneden, en zaten we aan tafel, in de pyjama’s, dan werd de pan met het aan reepjes gesneden biefstukje van het fornuis gehaald, en kregen wij twee reepjes de man, plus een schep jus. Heerlijk, maar het was nu zondag, en daarom aten wij met lange tanden.

 

Dit biefstuk-eten in de vroegte van de zondag duurde tot aan het moment van de eerste communie, ergens gedurende het zevende levensjaar, en niet verder, want een mens dient nuchter ter communie te gaan. De heilige hostie moet proper ontvangen worden door de maag, en niet door een stapel boterhammen met pindakaas, een paar likken jam, een stuk peperkoek en een handvol zuurtjes, leerde de broeder.

 

De biefstukreepjes en de lepel jus kwamen toen voortaan na de mis, en tóch was dat minder erg, omdat we er dan al een taai stuk zondag op hadden zitten.

 

 

71. in de vliegende vaart

 

Met drie versnellingen op zijn fiets reed vader om half acht ‘s morgens naar de vliegbasis van Gilze-Rijen, naar zijn werk, en om half zes kwam hij weer thuis. In een enorme haast. Vlug eten en omkleden, uniform uit, voetbalkleren aan, spullen pakken, en om half zeven op de fiets weer naar het voetbalveld aan de Gilzerbaan. Om half tien kwam hij echt thuis, maar dan sliepen wij al. Dag in dag uit.

 

Moeder stoomde op haar beurt zwoegend en zwetend de dag door. Op naar de grote kermis van het avondeten, en alles wat daarbij in de kielzog voer.

Wanneer het voor moeder weer zover was, en de aardappelen de pan in moesten, waren wij allang moe en verveeld. Altijd lag er ergens wel een te schreeuwen, en pa kwam er al aan op zijn fiets.

 

De wereld draaide om de keuken in de laatste uren van de dag. De dingen kwamen samen, en kregen gestalte. De dag, het gezin, en het eten, en alles ging vandaaruit ook weer verder, de avond in, en de dag uit.

Zolang het eten nog niet klaar was, zaten wij elders in het huis, achter, in de tuin, op het dak van het schuurtje, bij de buren, of elders, ergens in de buurt, want wij gingen natuurlijk niet braaf te wachten, ook wij hadden onze zaken te doen.

 

Die laatste uren van de dag vloog moeder dan ook, in vliegende vaart, met de aardappelen op de achtergrond, het hele huis door, langs de wieg, langs een paar slaapkamers, de huiskamer door, bij de anderen buiten langs, en steeds met één oog op de keuken, om uiteindelijk alles en iedereen, heel en op hetzelfde moment aan tafel te kunnen krijgen. Vanuit de keuken was zij alom tegenwoordig, zonder dat er iets of iemand aanbrandde, overkookte, gewond of verloren raakte.

 

Moeder zelf zou het liefst elke dag bruine bonen met pickelilly klaargemaakt hebben, met een stukje spek, en zonder aardappelen, en dat had ze gedaan ook wanneer wij niet, wanneer we het nog maar roken, verschrikkelijk begonnen te schreeuwen, waar we ook zaten. Getver, alweer! Alweer die rotte bonen! Maar dan waren we al te laat natuurlijk. Véél te laat, want ze werden de avond daarvoor al in de week gezet, op steeds andere, en geheime plaatsen, omdat wij ze weggooiden wanneer we ze tegenkwamen. Achter in de tuin, of in een hoekje van de brandgang. Weg met die bonen.

De dag na de bruine bonen, na het spek beter gezegd, waren een aantal van ons weer wèl van de partij. Het gestolde vet van het uitgebakken spek stond dan in een kommetje op tafel, en werd door de liefhebbers als boter over de boterham uitgesmeerd. Vooral werd er gevochten om het zwarte, zoute bezinksel. Méér dan zout, maar dat vonden zij van niet. En dat geloof ik, want één broer sabbelde Maggi-blokjes weg, wanneer hij er een te pakken kreeg.

 

Pa op zijn beurt at graag oude kruimige aardappelen, van gisteren liefst, op een diep bord, met karnemelk overgoten. Zaten wij te gruwen, en hij te lepelen.

 

Verder werd er, naast de eeuwige nasi van vader natuurlijk, gegeten wat de hele buurt at. Spruiten, bloemkolen, sperziebonen, stamppotten in vele kleuren, en steeds met een stukje vlees van het een of ander.

En een kilo-blik appelmoes. Want wàt er ook op het bord verscheen, appelmoes moest erbij. Anders werd er niet gegeten.

 

 

72. vroeg naar bed

 

Toen de leden van De Rode Duivin bijeenkwamen voor hun volgende vergadering, waren ook de vrouwen komen opdagen, en ze zaten er in hun zondagse kleren bij. De koffie was aangekleed met een Tom Pouce, en de tweede kop met een koekje. Daarna werd er fris geschonken, in verschillende smaken, en na afloop van de vergadering, die voorgezeten werd door mevrouw Paantjes, en de voorzitter deed daar niet moeilijk over, kregen de liefhebbers één pijpje bier. Onder het bier werd in groepjes gemonkeld, en men maakte plannen om dan maar bij de vrouwenvereniging te gaan. Nou die toch hier zaten. Het praatte ook niet zo lekker, werd er gevonden, met fris, en de vrouwen erbij, over duiven. De sport was er af. En van het tikken van breipennen kregen ze het op de zenuwen. Dit was geen duivenvereniging meer. Zo vielen er ook geen nieuwe leden meer te werven. Moet wel de vrouw meebrengen, omdat we anders niet mogen vergaderen. En na afloop drinken we een glas fris. Nee, dit was niks, en er werd over gedacht de avond maar als verloren voor de sport te beschouwen, en vroeg naar bed te gaan.

 

 

73. grootvader de bont

 

We hebben nog met de hele buurt televisie gekeken bij de oude grootvader De Bont, bij hem in de voorkamer. Met vijftien, twintig man wel, op woensdagmiddagen, omdat het dan geen school was, en grootvader De Bont was ouder dan wij met zijn allen bij elkaar.

De gordijnen liet hij dicht, en wij zaten op de grond te kijken, op de rieten matten. We hadden allemaal korte broeken aan, de striemen zetten zich vast in onze bovenbenen, en we merkten er niets van.

Grootvader zelf lag achterover in zijn luie stoel mee te kijken, met een zee van achterhoofden voor zich uit.

 

Eigenlijk mochten we niet met zijn allen televisie-kijken bij grootvader De Bont. Hij moest dutten. We deden het stiekem, met een paar van De Bont erbij, en hij keek dan maar wat graag mee. Meestal stak hij er nog een dikke sigaar bij op ook. De rook wolkte in het blauwe licht over ons heen, en moeder kon thuis ruiken dat we televisie gekeken hadden, naar De Verrekijker, en Dappere Dodo zeiden wij dan, maar dat veranderde niets aan de zaak. Grootvader De Bont moest dutten.

 

 

74. wassende mannen

 

Er stonden al wel auto’s op straat, maar er stonden ook nog karren. Handkarren, en bakfietsen vooral. Jo de bakker trapte een soort geverniste kist met wielen eronder en een klep erop, vooruit. Soms ook trok er een paard en wagen voorbij. De schillenboer, een begrafenisstoet.

 

Schuin tegenover ons had de oudste van de Van de Bebbers als eerste een auto. Een met veel hout er aan. Een klein, Engels wagentje, scheen.

 

De eerste auto die wij thuis kregen was een Vauxhall Viktor, met ZG 22-48 op zijn nummerbord. De eerste Vauxhall in een lange rij. Het was lang alsof het vaders merk was, alsof hij ze rookte.

 

De auto’s werden door de mannen, op zaterdag, gewassen, op straat, voor de deur. Met een emmer heet water, met sop erin, en een paar laarzen aan stapten ze naar buiten. Vader ook. De mouwen stroopte hij buiten omhoog.

Na het eerste ruwe sopwerk ging het meestal verder met de stofzuiger, die aan zijn verlengsnoer mee naar buiten moest. Vader zat dan tijdenlang, moeilijk gebogen, en ondersteboven in de auto, en als hij eindelijk klaar was met het stofzuigen stond zijn hoofd op barsten, zo rood zag het. En daar wachtten wij op, want dat vonden wij leuk. Nooit heeft vader begrepen, vermoed ik, dat wij lachten om zijn hoofd, want wanneer hij ons zag lachen voor het raam van de voorkamer, waar we in de bank stonden wat eigenlijk niet mocht, zwaaide hij naar ons. Dan ging hij verder, en sloeg de matten uit tegen de boom.

 

Als vader aan het wassen ging, waren de meeste mannen aan het wassen. Het was natuur, ze deden het allemaal. Alle auto’s gingen in het schuim, en werden omgeven door waterplassen op de weg, en op het trottoir. Het water stroomde met schuimtoefjes door de goot naar het putje, van negen tot een uur of drie, vier.

 

Binnen enkele jaren vormde er zich een lange rij auto’s, elke auto zaterdags afgewisseld door een emmer en een buurman. De hele Korenbloemstraat door, en verder, verder, buurman, auto, emmer, buurman, auto, emmer...

 

Stond er eenmaal een auto, dan kwamen ook de attributen. Een gevaren-driehoek met een sleepkabel-set, een hoofdsteun, raamtrekkertjes, allerlei snufjes voor door het water, waardoor de lak harder werd, of langer glansde, een Sinterklaas-model stofzuiger die werkte op het gaatje van de aansteker voorin het dash-bord, maar dat ging niet goed, die zoog niet, zei men onder elkaar.

 

Ze begonnen te chiminaisen, en ze bitakten voor de winter. Ze werkten roestplekken weg, met een tipje lak, of gekleurd plakband.

Vader deed hier al niet meer aan mee. Gebitakt heeft hij al niet meer, dat liet hij bij de garage doen. Ergens daar ook, en ongemerkt, was het verder wel gedaan met het wassen van de mannen.

 

 

75. kinderkopjes

 

Halverwege de Korenbloemstraat, aan de linker kant, richting Korvel, tussen een paar huizen door, liep een achterom. Een gang was het eigenlijk, met een overdekt gedeelte aan de straatkant, waar bovendien een klein stukje open zoldering, gevormd door een paar balken en wat metselwerk, in de hoogte hing. Van hieruit heb ik vaak, en langdurig naar beneden gekeken. Heel stil. In het donker. Luisteren naar wat er was. Kijken naar wat ik zag. En hier zag ik de wereld onder me doorgaan, weet ik nu.

Ik zag de kreupele meneer Hamers. Zijn gang was wild en woest. Hij stootte zijn hoofd afwisselend bijna links, bijna rechts. Daarom droeg hij een grote hoed, en altijd was hij met een juten zak op weg naar zijn konijnen. Wat spookt hij daar uit, vroeg ik me af, daarachter in de poort, waar zijn konijnen wonen?

De poes sjokte onder me door. Afwezig op weg, door weer zo’n dag, naar een plekje als het mijne. Liep hij te slapen? Ging hij naar de muizen?

Tegen het licht van de straat zag ik een film, een echte, en die nog doorliep ook. Vrouwebenen staken er uit kokerrokken of mantelpakken, knipten in de lucht, en voeren in gedekte haast op huis aan.

Begrafenisstoeten met paarden kwamen voorbijgeklepperd over de kinderkopjes. Paarden, behangen met zwarte kleden waaraan kwastjes bengelden, als de tafeltjes thuis: ze stonden gevieren, van groot naar klein, in de zondagse kamer opgesteld, en ze trokken dwars door die doelloze stilte heen, gedekt met kleedjes waaraan ook van die kwastjes hingen. De tafeltjes, waar mijn broer ooit onder wegdook, die hij kon laten lopen, en dansen zelfs beweerde hij, met spullen erop en alles, en de paarden met de lange rokken die richting Korvel verdwenen, verdwenen naar waarheen? Ja, waarheen?

Ik had geen flauw benul.

Ik zat en ademde daar, in mijn verlaagd heelal, zag de muur, zag mijn knie, een spin, en ik dacht aan ik weet niet wat, ik zocht naar iets om te denken, iets voor later, wat ik nu alvast denken kon. Over konijnen, over de poes. Over benen die uit rokken steken. Over paarden en tafeltjes, richting Korvel.

Na een kort intermezzo boven in de populieren bij De Bont, waar ik deinend op de wind niet meer zag dan verte, en vogels die daar weg mee weten, klom ik snel weer terug, langs de muren omhoog mijn vertrouwde wereld in, en ik klom en klom, totdat ik niet meer boven komen kon, ik weet niet meer waarom, omdat ik te zwaar geworden was, of omdat ik het wel gezien had, ik weet het niet, dromen verdwenen ergens, en dan zit ik voor een hele tijd op de asbest golfplaten van het dak van het schuurtje dat grootvader getimmerd had van sinaasappelkistjes, op een paar zaterdagen, totdat ik definitief naar allerlei scholen verdwenen ben, naar zuster Bernadette, broeder Ametius, broeder Romatius, broeder Castulus, allemaal Broeders en Zusters van Liefde, om in ieder geval verder te leren over wat de rok vermag.

 

 

76. verstoppertje met een buut

 

Na het eten, bij goed weer, mochten we nog even buitenspelen. Tot half acht, en niet langer. Er werd dan vaak door iedereen die op straat was, verstoppertje met een buut gespeeld, waarbij een leeg appelmoesblik als buut diende.

Er werd iemand gekozen die de beurt kreeg. Hij moest met zijn ogen dicht, bij de buut, die in het hart van een T-kruising van twee straten stond, tot honderd tellen, en alle anderen verstopten zich, achter bomen, in poortjes, achter een kar. Degene die de beurt had moest iedereen zien te vinden. Zag of vond hij iemand, dan moest hij zo snel mogelijk naar de buut lopen, om daar de naam af te tikken, en voor hem was het afgelopen.

Het kon echter ook zo zijn, dat degene die gevonden was, eerder bij de buut wist te komen dan degene die zoeken moest, en die mocht de buut dan zo ver wegtrappen als hij maar kon, waarop iedereen die al gevangen was, weer vrij kwam. De buut moest opgehaald worden, terug op zijn plek gezet worden, en alles begon weer van voor af aan, tot half acht.

 

Het wegtrappen van het blik was het leukst, maar dat was alleen voor de grote jongens weggelegd, omdat ze het hardst liepen. Het leuke was dat, ze ook ver konden schoppen, met een droge knal, en dan vloog de bus eerst de lucht door en rommelde daarna nog een heel eind door, over de straatstenen heen. De grote mensen hielden het in de gaten. Die waren bang dat de buut bij hen door het raam naar binnen vloog. Verstoppertje met een buut mocht dan ook eigenlijk niet, zodat we goed in de gaten moesten houden of er geen politie aankwam. Zag iemand iets, al leek het er maar op, dan brulde hij, zo hard hij kon: de vethol..!, en dan schoten wij als patrijzen de straat over, alle kanten uit, ook degenen die nog verborgen zaten, want wanneer het menens werd durfde niemand op zijn schuilplaats te vertrouwen. Uiteindelijk werd de buut door de agent in beslag genomen, en bleven wij staan gluren, totdat we hem zagen wegfietsen, met de buut achter op zijn bagagedrager. Hé, vethol..! riep altijd iemand hem nog wel achterna, en dan lachten we zo hard als we konden.

 

 

77. naar de tourist

 

Het zat weer vol met vrouwen op de duivenvergadering, en de secretaris vond het wel een lekker koekje bij de koffie. Mevrouw Paantjes zat voor, maar omdat de hamer kwijt geraakt was, moest zij met de blote vuist voorzitten, en dat was geen probleem. Na afloop werden er in de grote groep wat grappen gemaakt, waar de meeste mannen niets om gaven, en er werd vervolgens, in het geniep van de gezelligste leden van de vergadering, een afspraak gemaakt om een nieuwe vereniging te maken. De secretaris hoefde niet mee, daar had niemand zin in, en de penningmeester ook niet. Die konden het goed vinden met de vrouwen, en die zaten hier dus goed. De voorzitter wel, die deugde wel. De volgende week zouden ze bijeenkomen in De Tourist, onder bij de oprit. Ze zouden niets tegen de vrouwen zeggen, en ook niet tegen de anderen. Ze zouden thuis zeggen, vlak voor de vergadering, dat ze hoofdpijn hadden, en daarom een keer voorbij lieten gaan. Wisten ze ook eens wat dat was.

 

 

78. meer geluk

 

Ruud Jongen, de overbuurjongen, verscheen op een keer met een strak gezicht, en méér dan een tulband van verband op zijn hoofd op straat. Bedremmeld kwam hij op ons af stappen, zijn blik op de trottoirtegels gericht.

Een paar van ons begonnen te lachen, en we volgden, allemaal. Iemand vroeg of hij met zijn hoofd tussen de deur gezeten had. Gelach.

Ruud rende naar huis. Hij kon het huilen niet inhouden. We hoorden het nog voor hij de bocht om ging, het poortje in, achterdoor naar binnen verdween.

 

Toen wij tegen etenstijd thuiskwamen, bleek dat moeder Jongen een rondje door de buurt gemaakt had, want wij kregen op plechtige toon te horen dat Ruud in het ziekenhuis geopereerd was. We wisten natuurlijk wel dat Ruud flaporen had, nou, dat was straks, wanneer het verband er weer af mocht, niet meer zo. Geen flaporen meer, probeerde mijn broer nog, maar er mocht niet meer gelachen worden, dat was duidelijk. Ruud had moeilijke oren, en nu werd hij beter, en daar werd niet om gelachen. Mijn broer grinnikte, en ik hoorde hem moeilijke oren herhalen, en ik weet zeker dat hij nu pas ècht geluk had dat moeder hem niet hoorde, meer geluk dan wanneer vader een prijs won, met een slagzin op zijn naam.

 

 

79. eikels

 

Een braakliggend veldje, De Mita. Tussen de Ringbaan west, ter hoogte van het Half maantje, en de goeie buurt, het Villa park.

Bijna alles is verdwenen. Behalve dat we er waren, met een vlieger, en vlinders vlogen er, die we probeerden te vangen.

Braak terrein. Zon erop, onkruid, hoog aan de randen, kaal gevoetbald in het midden. Aren van wilde haver waar we mee gooiden. Die in haren en kleren bleven zitten.

 

En ik weet nog dat het verhaal ging dat we voor een emmer, gevuld met eikels, geld kregen bij een boer, en dat we de hele kant tegen het villapark aan, en voorzichtig ook de straten daar, afgraasden, op zoek naar eikels.

Die emmer ging steeds mee naar de Mita, en we raapten, en raapten om hem vol te krijgen. Onderwijl gingen de verhalen, dat het voer voor de varkens was, en dat de boeren er koffie van zetten. Die emmer is blijven staan in de schuur. Omdat hij niet vol raakte, en omdat niemand wist waar die boer zat.

 

We hebben er gevliegerd, en één keer is daar een circus neergestreken. Met grootvader zijn we er heen geweest. Naar het circus, op de Mita. Clowns, en leeuwen.

 

 

80. schuttinglopen

 

De De Bonts waren thuis met zijn negenen, en dan moeder nog. Een vader kan ik me niet herinneren, maar áls die er was, moet die er ook nog bij.

Dat vader De Bont er wel was, maar dat wij hem nooit zagen, kon heel makkelijk. We hebben hem gewoon altijd gemist, hij kwam thuis wanneer wij al zaten te eten, en kwam hij buiten, lagen wij te slapen.

Ze woonden naast de familie Jongen, schuin tegenover ons, en hadden een hele grote achtertuin, die uit niet veel meer dan een pad bestond en een rauw grasveld. Geen gazon.

De tuin was ommuurd met een twee meter hoge schutting, opgebouwd uit dunne, platte betonplaten. Achter in de tuin stonden de populieren.

 

We maakten er een sport van over de schutting heen te lopen. Als koorddansers schoven wij er over heen, met zijn drieën op een rij, en de rest, de zussen vooral, gilden daar beneden in het gras. En dan kwam mevrouw Jongen op het lawaai naar buiten. Niet mevrouw De Bont, die kwam niet meer op lawaai naar buiten, die was wat gewend. Mevrouw Jongen niet, die kwam kijken wat er aan de hand was, haar handen aan haar schort afdrogend, en zij begon dan ook te gillen. Ooooooooh, jongens, kijk uit, kom eraf, direct vallen jullie, en dan schoot ze naar binnen, en ging mijn moeder halen. Nu was het zaak om vaart te maken, en vooral niet te vallen en bij Jongen in de tuin terecht te komen. De schutting aan die kant werd zwaar door rozen begroeid, en die waren heilig. Daar mocht onder geen voorwaarde in gevallen worden. Vooral het laatste stuk moesten we rustig blijven. Gert van Hezik, de rustigste en brutaalste van de hele buurt, wist te vertellen dat ze ons er toch niet af zou slaan, dat ze dat niet eens zou kunnen, of dat ze dan eerst een bezem zou moeten gaan halen, maar dan waren wij allang weg, en nog meer van die praat. Waren we aan het einde van de schutting gekomen, aan het einde van de tuin, bij de populieren, dan sprongen we naar de andere kant van de schutting, het gangpad in. Niet in de tuin van De Bont natuurlijk. Want daar konden we niet wegwezen.

Wegwezen, daar draaide het om. Zoef, wegwezen, kriskras de doolhof van gangpaden en brandgangen door. Op zoek naar een schuilplaats waar ze ons niet meer te pakken konden krijgen. Buiten adem. Uitpuffen. Loeren. Zachtjes praten. Beetje rondkijken. En dan verder, de straat weer op, alles vergeten.

 

 

81. de eerste klas

 

Boven in het klaslokaal waren vijfenveertig heveltouwtjes gespannen, van achter uit de klas naar voren toe, en op elke draad waren de centimeters aangegeven. Tegen de achterwand van de klas hingen vliegtuigjes klaar, één per draad.

We zaten in de eerste klas, met tweeënveertig jongens bij broeder Ametius, en het eerste wat we zagen toen we die klas binnenkwamen waren die vliegtuigen, met zijn alle boven tegen de muur.

 

Ieder kreeg een vliegtuigje toegewezen. Het bleek dat elk cijfer dat we gingen behalen het komend jaar, voor rekenen, taal en godsdienst, omgeslagen werd in centimeters, en dan ging ieders vliegtuig dus vooruit of niet. En oei oei oei, de broeder had al jongens in de klas gehad die met hun vliegtuig nog niet voorbij de laatste banken gekomen waren, en die waren niet goed terecht gekomen.

Het was ook mogelijk dat een vliegtuig teruggezet werd. Dat was dan straf voor de eigenaar van het toestel. En bij godsdienst werkte het zo dat gerekend werd met wat gemist werd naar de 10 toe, en dat gingen we dan achteruit. Alleen een 10 bleef dus stilstaan, alle andere cijfers leverden achteruitgang op.

 

Het duurde even eer de eerste cijfers vielen, en toen bleek dat de broeder de cijfers met de raamstok bij de vliegtuigen bracht.

Daar was al over gesproken tijdens de speelkwartiertjes, en er was verwarring gezaaid. Een zittenblijver beweerde dat hij ging springen. Nou leek dat de meesten van ons sterk, maar helemaal zeker wisten we het niet, alles was nieuw, en we hadden die eerste dagen al zoveel gehoord wat we niet voor mogelijk hielden. En bovendien, wat een broeder nu eigenlijk precies was wist ook niemand te vertellen. Dus wie wist hoe hoog hij komen zou.

 

Na een tijdje bleek dat ik achter in de middenmoot bleef hangen. Echt vliegen wou mijn vliegtuig niet. Ik begon dat op een gegeven moment vreemd te vinden. Met mijn punten voor sommen en woordjes zat ik altijd vooraan, maar als dat op de draad terecht kwam, dan bleef daar op een of andere manier maar weinig van over. Ik kreeg hele mooie weekrapporten mee naar huis, dat zei iedereen, en toch vlogen ze me boven in de klas aan alle kanten voorbij.

En dat viel me tegen, zeker in het begin, want toen dacht ik nog dat wanneer ik eenmaal aan de overkant was, bij het schoolbord, de hele zaak voorbij was, en ik naar huis kon gaan. Voorgoed, voorbij met de school, en dan valt het tegen wanneer het vliegtuig niet wil.

 

Later heb ik bedacht dat het alleen de broeder geweest kan zijn die mijn vliegtuig af en toe een zetje teruguit gegeven heeft. Voordat de school begon, of na afloop, wanneer wij er niet meer waren. Uit ergernis waarschijnlijk. Ik weet niet of hij dat bij anderen ook deed, een klein tikje terug. En of hij weer anderen zo af en toe een zetje naar voren gaf, uit goedhartigheid, of uit vertedering misschien wel.

 

Waarschijnlijk lag hij zich elke nacht te verkneukelen in zijn bed, in een mengsel van vertedering en goedhartigheid, en ergernis en woede, en had hij, na een lange nacht van geplus en gemin, zijn handen vol, wanneer hij de volgende ochtend extra vroeg zijn klas binnenschoot om de zaak eens even goed op orde te brengen. En dan uiteindelijk, zijn gemoed weer in balans, kon hij het moment afwachten dat wij weer kwamen binnenstappen, voor weer een dag.

 

 

82. jongens en meisjes

 

Op straat, en thuis ook, mochten de jongens en de meisjes gewoon door elkaar heenlopen. Niemand had daar ooit iets van gezegd. We mochten lopen waar we wilden, ook waar de meisjes liepen.

 

Op de school niet.

De jongens moesten bij de jongens, en de meisjes bij de meisjes. De jongens moesten naar de broeders, de meisjes naar de zusters. En er was een jongensschool, en een meisjesschool.

De twee scholen lagen met de ruggen tegen elkaar aan. Ze hadden alletwee een eigen speelplaats, die door hoge muren verborgen werd.

 

Wanneer het speelkwartier was, hoorden we de meisjes gillen.

 

Er was wel een poort, van de jongensspeelplaats naar de meisjesspeelplaats, maar die was voor de broeders, en de zusters, en die gingen in het deurgat staan praten wanneer wij speelkwartier hadden aan onze kant, en de meisjes aan hun kant.

Broeder Pijp rookte daar zijn pijp, en de Kwaaie Non keek daar heel vuil.

 

 

83. de bok

 

In baldadige buien werd er tijdens het speelkwartier bokkesprong, met klap-kas-afzak-hukkie gespeeld.

 

Iemand, die door het lot aangewezen werd, ging krom staan, met zijn handen aan zijn knieën, als steun, en keek met vreze de tegels van de speelplaats aan, want hij was de bok, en de anderen zouden over hem heen gaan springen.

De sprong werd vergezeld door een aantal handelingen die de belangstelling voor het spel, nadat de bok eenmaal gekozen was en klaarstond, groot, en groter maakte.

De bok waakte er dan ook voor, dat niemand die niet van het begin af aan meedeed, sprong, niemand dus die niet het risico gelopen had zelf bok te moeten zijn, en hij krijste als een varken als hij zo iemand aan zag komen rennen, in een poging om over hem heen te springen. Lukte het toch, dan werd er gegild van het lachen, en veelal vloog de bok dan achter de springer aan voor een pak slaag.

 

Wanneer de bok stond kreeg hij, in de opgang van de sprong, een zo hard als maar mogelijke klap met de platte hand op zijn achterwerk, in een doorgaande beweging gevolgd door een hoek met de hak van een schoen, als een paard dat de sporen kreeg, ook tegen het achterwerk aan, waarna de springer zich zo liet vallen dat hij met zijn achterste de rug van de bok schampte, en in de afsprong in een hurkstand neerkwam, alles in één beweging.

 

De klap was de klap, de kas de hoek met de hak, de afzak het schampen van de rug, en hukkie was het landen van de springer, in hurkzit.

 

De bok was de sigaar, en iedereen die hem zag staan, wilde hem slaan, schoppen en schampen, en iedereen die hem zo zag staan wilde over hem heen, en lukte dat, dan werd de bok pas echt kwaad, en vloog hij er achteraan, om terug te slaan en te schoppen en te schampen, en gilden wij van het lachen, om de bok, en de broeder die op hem af kwam.

 

 

84. gezellig

 

Diep in de nacht, na een geslaagde vergaderavond van de nieuwe duivenvereniging in De Tourist, trof Neelemans de voor- en de achterdeur op de knip aan. Hij stond met de vergaderhamer in zijn handen, maar hij kreeg alleen nog maar bedacht dat hij dus vannacht in zijn duivenhok zou moeten slapen, en hij was er blij om dat hij het tochtvrij afgewerkt had met rubberleer. Het was koud. Hij moest zijn stofjas over zijn jasje aantrekken, en trok ook zijn baggerlaarzen aan, omdat die warm waren, en toen hij wakker werd, vroeg in de ochtend, voelde hij zich verstijfd, waren de deuren nog gesloten, had hij geen water en moest hij zich wassen in de waterbak van de duiven. Hij had kort, en slecht geslapen, en voelde zich nog vrolijk van de lange vergaderavond, toen hij op zijn fiets naar zijn werk zat. Het was knap gezellig geweest in De Tourist, en het was, achteraf bezien, helemaal niet erg dat het zaaltje daar bezet was geweest, en dat ze aan een tafeltje in het café hadden moeten vergaderen. Dat mocht zo wel blijven. Toen de voorzitter binnen was gekomen in De Tourist, had die lachend de vergaderhamer tevoorschijn gehaald, want die had hij vorige week verborgen voor zijn vrouw. Neelemans zou hem na afloop meenemen, en hem op zijn beurt verbergen. Er werd afgesproken dat er lering getrokken zou gaan worden uit de gebeurtenissen, want zoiets mocht geen twéé keer gebeuren. Vergaderingen waren besloten voor vrouwen, en er zou voor één naam gekozen gaan worden, wat de voorzitter niet begreep. Neelemans legde hem dat haarfijn uit, van De Ark van Noach op de voetringen, en De Rode Duivin op zijn eigen briefpapier, en toen de voorzitter dat hoorde, was hij in staat om op zijn fiets te springen en de secretaris eens even flink de waarheid te gaan vertellen. Maar het was nu te gezellig om dat eind nog te gaan fietsen, zeker voor zulke gluiperds, en bovendien zaten ze daar goed. Vóórin De Tourist werd gebiljart, en dat bleken kunstschilders te zijn, toen ze aangeschoven waren en ze gevraagd hadden wat dat toch allemaal was, met die vrouwen, en zij ook aan het vertellen sloegen. Het bleken óók duivenmelkers te zijn, met een warm hard voor de sport, wat iedereen toch wel héél erg toevallig vond, en er werd op geklonken, op de nieuwe vereniging, op de sport, op de vrouwen thuis, en nog veel meer, totdat het zo laat en zo gezellig werd, dat De Tourist gesloten moest gaan worden. Neelemans liep naar huis, omdat hij bang was dat hij zijn fiets kapot zou maken, met die zware benen, en zo laat op de avond nog.

 

 

85. zwemles

 

Van de ene dag op de andere kregen we te horen dat we de volgende week maandag onze zwemspullen mee naar school moesten brengen, en dat we voortaan zwemles zouden gaan krijgen, elke maandagochtend op hetzelfde uur. Waar? vroeg Jan Toten met zijn vinger omhoog. Ringbaan oost zei de broeder kortaf. Gaan we lopen..? ging Toten verder... want dan zijn we dinsdag nog niet aan het zwemmen en dan breng ik boterhammen mee, voor onderweg... Toten werd gegrepen, naar de hoek gesleurd, en daar met een veeg om zijn oren op zijn knieën neergezet.

Verder was het rustig de hele dag.

 

We hoefden niet te lopen. Een vakantiebus, waar we met zijn tweeënveertigen inpasten, haalde ons en de broeder op, en bracht ons ook weer terug naar school.

 

Ik kan me de keer niet herinneren dat ik helemaal nat geweest ben. Zo koud was dat water!

O, de geur van het overdekte badje, het geluid van geplons, gefluit en geschreeuw. En gemeen, de badmeesters!

Het genot van het moment, dat ik aangekleed en wel, weer met mijn neus tegen de deur stond te wachten, tot we weer konden gaan. Een intens geluksgevoel, in de vreselijkste stank die denkbaar was. Méér tijd tot aan de volgende keer was niet voor te stellen. Dit was het beste moment, straks kroop de volgende keer alweer dichterbij.

 

 

86. roeping

 

We moesten ons leesboek pakken, en openleggen op de bladzijde waar we gebleven waren. Stil allemaal.

We gingen lezen.

Ijzige stilte. Hij ging iemand pakken... Hij keek rond, alsof hij zocht. Alsof hij echt nog niet wist wie...

Adriaans kreeg de beurt. De klas haalde opgelucht adem.

Begin maar Jan... en Jan begon.

Wij moesten meelezen, zonder een geluid te maken. Adriaans deed zijn best, en de broeder deed alsof hij zat te luisteren. Wij moesten zorgen dat we wisten waar Adriaans aan het lezen was, want soms veranderde de broeder plotsklaps van beurt, en moest de nieuwe lezer naadloos, en onmiddellijk aansluiten. Wij keken in ons boek, maar voelden de broeder in de lucht.

 

Toen kreeg ik de beurt en ik schrok zo dat ik acuut ter plekke vergat waar Adriaans gebleven was. Ik zocht zocht zag niks. Huppel.... huppel... huppel... hoorde ik Jan Toten voorzeggen. Ik zag Adriaans kijken. Huppel.... huppel... huppel... dacht ik, en ik zei het panisch, maar dankbaar na. Even was het stil. Ik zocht verder naar de tekst. Die was er niet. Toen bulderde iedereen het uit, op precies hetzelfde moment dat de broeder uit zijn vel vloog. Toen werd het weer stil, en zat ik daar, op zoek nog steeds naar de tekst, maar huppel zag ik niet, was er niet.

Ik kreeg een uitbrander waar iedereen stil van werd, en moest nog nablijven ook. Stiekem was ik blij dat ik zo van mijn leesbeurt afgekomen was, en toen de volgende aan het lezen was, zag ik dat er hulp... hulp... hulp... stond, recht onder mijn neus.

 

Toen ik nableef begon de broeder er over of ik geen roeping voelde. Ik wist niet wat hij bedoelde, en dacht dat hij dat van Jan Toten bedoelde, het voorzeggen, maar dat was het niet. Ik moest er maar eens over nadenken, en vort nu, vlug naar huis, zei hij.

 

 

87. ochtendridders

 

Een van mijn grootvaders was textielarbeider, bij Diepen in Tilburg onder andere, en hij bracht vandaar wel eens een bolletje wol mee naar huis. Grootvader kon echter meebrengen wat hij wilde, grootmoeder breide alleen wanneer zij vond dat het niet anders meer kon.

 

Zij was een breister die de draad geen millimeter ruimte gaf.

Haar bivakmutsen bijvoorbeeld.

Ze stonden boven in de kast, en als het koud werd kwamen ze eruit.

We werden in de Nivea gezet, en de mutsen werden over onze hoofden heengetrokken.

 

We slopen naar school.

 

Het prikken. Het zweten.

Het krabben en omkijken.

 

Onze maten wisten niet wie wij waren. Wij, de ochtendridders van de Korenbloemstraat.

5 en Slot

Korenbloemstraat 68, Tilburg (1954-1962)

88. puntzingen 89. het klaslokaal 90. de asgrauwe 91. verenigingsleven 92. een hond 93. de melkbrigade 94. de dienstmeid 95. laat ze! 96. thuiswerk 97. cognac 98. misdienaars en grensrechters 99. broeders 100. blasiuszegen 101. driemaal levenslang 102. voetballers 103. kikkers 104. in de brand 105. met de jas aan 106. oom willy is een geit 107. fruit in potten 108. joepke vlieg 109. het jasje van neelemans 110. de kruisweg 111. luchten loodzwaar 112. vierhonderd keer 113. met terugwerkende kracht 114. cowboys 115. oom willy is een hond 116. het rextheater 117. een nieuwe 118. met een tang

88. puntzingen

 

Ik moest naar voren komen. De anderen konden gewoon doorwerken, maar ik moest naar voren komen. Kom hier staan zei de broeder, en hij trok me aan mijn bovenarm naar zich toe. Ik moest nog wat draaien, en ik moest hem aankijken. Hij sloeg met zijn stemvork op zijn bureau, en liet hem klinken op een stuk ijzer aan het schoolbord achter hem. Ik moest zingen voor een punt, puntzingen.

 

Niets, maar dan ook helemaal niets kwam er uit mijn keel. Ik kon niet, en ik wilde niet, wat de broeder ook aandrong.

Ik kon niet omdat er gewoon niets kwam wanneer ik van binnen uit duwde, en ik wilde niet omdat de anderen stiekem mee zaten te luisteren.

Vanuit mijn ooghoeken zag ik Jan Toten zitten gniffelen, en hij zei iets tegen zijn buurman. Naar mij kijken zei de broeder toen, hard en kwaad, en toen ging het helemaal niet meer. Nu zou ik nooit meer mijn mond open doen om zanggeluid voort te brengen.

 

Dit gaat je punten kosten voor je vliegtuig, mannetje, en ik zal het op je rapport moeten schrijven. Je denkt misschien wel dat je een hele kerel bent, maar denk maar niet dat ze daar thuis net zo mee gaan zitten lachen als DIE PAAR IDIOTEN DAAR ACHTER IN DE KLAS. KOM HIER TOTEN..! En die kwam, en kreeg een lel met de liniaal, en hij moest in de hoek naast de deur gaan staan.

 

En hij liet mij ook gewoon staan. Kom hier Konings! riep hij nog steeds kwaad. Konings kwam aangestapt, en kwam naast mij staan. We keken elkaar vreemd aan. Kijk mij aan, alletwee, zei de broeder, en hij sloeg weer met zijn stemvork op zijn bureaublad. Veel harder dan daarstraks, zo kwaad was hij nog. Zingen zei hij, maar Konings had niet door dat hij het was die moest gaan zingen omdat er bij mij toch niets uitkwam, dus die hield ook zijn mond dicht.

Nou, toen was het kermis. De klas te klein. Broeder Pijp kwam ervoor zijn klas uit, om bij ons, door het raam van de deur, naar binnen te kijken. Dat kwam omdat hij dictee aan het geven was en ze zich allemaal een aap geschrokken waren, hoorden wij later van de jongens van de derde. Bij ons schrokken ze ook lelijk, want we konden met zijn allen nablijven, met de hele klas. En wij hadden het gedaan natuurlijk. Ik, Toten en Konings, maar dat klopte niet.

 

 

89. het klaslokaal

 

De ramen van het klaslokaal aan de straatkant zaten zo hoog dat we alleen lucht konden zien, wanneer we naar buiten keken, met een vogel soms. En toch leefden we daarin. Als een vis, op afstand van het water.

 

Het lokaal zelf was een soort grote platte doos, vierkant en heel hoog, maar niet zo hoog als het lang of breed was, met een deur aan de zijkant. Verder stond het vol met een bureau van de broeder dat onze kant op keek, onze tafels en stoelen in drie rijen van twee naast elkaar steeds, een prullenbak in de hoek, een aanwijsstok, een stok met een haak om de bovenlichten van de ramen open te maken, een schoolbord aan de voorkant, en de broeder, ook aan de voorkant.

Wij moesten zitten en blijven zitten, de broeder liep rond, soms, als hij er zin in had, op zijn krakende sandalen, en dan keek hij over onze schouders mee.

Soms ook werd er een plaat voor in de klas gehangen, aan een haak die aan het schoolbord zat. Dat was dan een kleurenafbeelding voor bij de bijbelse geschiedenis, en daar werd dan tot aan het speelkwartiertje toe over verteld.

En wanneer zo’n plaat er hing, en de pastoor kwam toevallig langs, en hij zag hem hangen, dan begon die ook nog eens een keer, ook al hadden we hem al lang gehad. Dat maakte de pastoor helemaal niks uit.

 

Twee keer per dag hadden wij een speelkwartiertje, en tussen de middag mochten we naar huis, even maar, want we moesten terugkomen. Eten of snoepen in de klas mocht niet, niks mocht, want we mochten ook niet even gaan staan, of zachtjes met de buurman praten. Wij moesten de hele dag blijven zitten, en naar voren kijken, naar dat zwarte bord, of naar de broeder in zijn zwarte rok.

 

Verder was er niets te zien in de klas. Alleen nog een platte kachel, achteraan, waar de broeder soms ‘s morgens een paar tamme kastanjes oplegde, die dan gepoft moesten gaan worden. Als het dan zo’n beetje zover was met die kastanjes, kreeg iemand er een cadeau van de broeder, omdat hij goed gewerkt had, zogenaamd.

 

 

90. de asgrauwe

 

Neelemans zat in zijn duivenhok, en hij bleef daar zitten ook. Het was zover gekomen omdat hij, toen hij van zijn werk kwam terugfietsen, een oude stoel bij een vuilnisbak zag staan, en dacht: die is voor mij, dan zit ik goed. En bovendien hield zijn vrouw de gordijnen aan de achterkant strak gesloten, zodat hij het zonder bemoeienis, en op zijn gemak gezellig kon maken in zijn hok.

 

Die zelfde avond belde de voorzitter aan de voordeur aan, en werd achterom doorgestuurd, naar het hok, om daar maar eens te gaan kijken, en zo kwam hij aangerammeld, in het donker, met een krat bier achterop, en een fles jenever in zijn fietstas. Ze haalden de flesjes uit het kratje maakten er een zitplaats bij, en Neelemans begon te vertellen hoe het allemaal zo gekomen was, en dat zijn vrouw gek geworden was. Hij was net uitverteld, toen buurman Naaijkens het duivenhok kwam binnenstappen. Hij was een luchtje aan het scheppen, in de tuin, toen hij hoorde dat het ergens gezellig was, en hij eens even was gaan kijken. Hij vond het te donker worden in het hok, en ging de kerstverlichting uit zijn schuur halen. Hij bracht nog een paar tuinstoelen mee, en een halve krat bier. Het kan maar op zijn, zei hij. Neelemans bedacht toen dat hij een radio had staan, voor onder het schoonkrabben van het hok, hij zette hem aan en ze kregen draaiorgelmuziek te horen. De buurman begon te verhalen toen, dat hij ook duiven gehad had, vroeger, maar dat hij die weg had moeten doen, omdat zijn vrouw niks leuk vindt. Helemaal niks, en dan blijft er niet veel over. Dan is daar geen houden aan, en toen kwam de vereniging ter sprake, lieten ze de gedachten gaan over de naam, en viel De Asgrauwe, toen de buurman het er over had dat die eigenlijk het lekkerste smaakte, toen de sport eenmaal voorbij was.

Het was gezellig gebleven, de hele avond, de hele nacht, èn ze waren De Asgrauwe geworden, zodat Neelemans blij was dat ze niet naar bed waren gegaan, ondanks dat hij rechtdoor naar zijn werk kon gaan. Het was niet voor niets geweest. Asgrauwe was niet niks.

 

Gaandeweg de week kreeg Neelemans last van buikloop, van een paar dagen duivenwater misschien, omdat hij de kraan aan de buitenmuur van de keuken vergeten was, of was het meer van de frieten, en de gehaktballen? Bovendien begon zijn colbertjasje wel erg vuil te raken, met al die duiven in de buurt, en hij kon het niet uitdoen binnen, omdat het te koud was. Poetsen met koud water hielp niet, het werd er alleen maar erger op, en dat gaf eigenlijk ook niets, want iedereen kon zo zien dat hij een duivenliefhebber in hart en nieren was. En hoe mak ze werden! Ze zochten hem op, gingen op zijn schouder zitten, op zijn hoofd. Ze zaten overal waar hij was.

De hele week hield de gezelligheid aan in zijn hok, met een drankje, een muziekje en een sfeerlichtje, en het werd ongemerkt donderdagavond, naar De Tourist dus, vergaderen.

Daar bleek dat niemand meer op de vergadering mocht komen, behalve de voorzitter, en een stuk of vijf vrijgezellen. Het zijn ook geen mannen, wanneer ze hun oren laten hangen naar die Rode Duivinnen. Dan moeten ze daar maar bijblijven ook.

Het werd toch nog een hele avond, met de biljarters erbij later, en toen ze Asgrauwe voorstelden, en besloten er over te stemmen, omdat ze een sportvereniging waren, werd deze met veel enthousiasme onthaald, en ingedronken. Neelemans begon hier te vertellen dat hij de notulen zou gaan doen, en dat hij teruguit al begonnen was, en dat hij halverwege aangekomen was, maar dat het nu wat moeilijker geworden was, omdat hij geen tafel in zijn duivenhok had. Nee, ik ook niet, zei één van de vrijgezellen, en begon te lachen, maar Neelemans had geen zin om zó iemand alles aan zijn neus te gaan hangen. Dat was zijn eer te na, en toen Neelemans de volgende avond zijn notulen zat uit te schrijven, kwam zijn buurman aankloppen met een paar flesjes bier, en Neelemans noteerde dat de buurman net binnenkwam en dat deze even moest wachten omdat hij bijna klaar was. Laat mij ook een stukje doen zei de buurman toen, en Neelemans schreef dat op, en zei: oké, nou jij, en de buurman schreef hallo op, dit ben ik. Ik ben hier ook, en ik heb bier in mijn mond, en nou is het genoeg, nou gaan wij alles opdrinken.

 

 

91. verenigingsleven

 

Nadat mijn moeder behoedzaam wat aasjes had uitgegooid, leuk met andere jongens spelen, en dan zijn jullie het voorbeeld voor de kleintjes, en wij absoluut geen trek vertoonden, veranderde ze, en ving ze ons ergens tussen moeten en mogen in, waarbij ze mogen heel gewoontjes als moeten uitsprak, en werden wij overgeleverd aan het verenigingsleven van de broeders van onze school, op de woensdagmiddagen, onze vrije middag.

Voetbal en koorzang waren de mogelijkheden, wie wil wat, maar niet bij elkaar.

 

Mijn broer werd een Westend-zangertje. Ik heb hem zien staan, in kostuum, meteen de tweede keer al. Er moest een hoop gepast worden, er werd niet gedraald bij het koor. Zwarte lakschoenen, kniekousen, grijze korte broek, met een overhemd en een stropdas, en daar overheen een vreemde hardblauwe jas, een enorm dik colbert met een ritssluiting, een soort duffelse coat, waarvan de zwarte kraag als een plak van de deurmat over zijn schouders in zijn nek lag. Die kon mooi zingen zo.

 

Lang duurde dat niet.

Hij had last van zijn astma, wanneer hij stond te zingen, zei hij. Hij kreeg geen lucht als hij hoog moest.

Met dat uitvoeringspak aan zou dat wel helemaal moeilijk gaan worden, dacht moeder, met al die pluizen. Het komt door die jas hè, dat is net als met zijn dekens, uitkloppen en stofzuigen helpt niet. En als het zou helpen, moet dat hele koor gestofzuigd en uitgeklopt worden, elke dag.

 

Maar dat was het niet, niets zou hier helpen. Hij wou gewoon niet.

 

Hij wou niet, en ik wou niet. Dat was niets voor ons. We zaten al de hele dag in zo’n klas met een broeder ervoor.

Daar kwam nog eens bij, dat wij niet zongen in het bijzijn van anderen. En hardlopen terwijl anderen stonden te kijken, deden we ook niet. Zeker niet met pakken aan. Wij hielden er niet van om in de kijk te staan.

 

Ook het voetballen bij de broeders was een kort leven beschoren, ik geloof niet dat ik er ooit geweest ben, zelfs niet op de training.

Ik weet alleen dat het mijn vader was die mij aangegeven had, terwijl dat alleen maar kon stranden, en dat wist hij ook wel.

In een vreemd soort bevlieging moest het, meedoen aan het verenigingsleven. Omdat ze anders éénkennig worden, zal iemand gezegd hebben

Niets zou het worden, met ons en een vereniging.

 

Bovendien leefde thuis, achter de schermen, dat mijn vader zélf helemaal niets zag in voetballende broeders. In het voetballen van niemand trouwens, omdat niemand er iets van af wist. Elke vereniging zou mis zijn geweest. Er viel niets fatsoenlijks te leren, waar dan ook. Wat moest ik dan gaan voetballen bij de broeders?

 

Zingen was moeilijker, van zingen wist hij niks. Niet hoe het moest, en niet of hij het mooi vond. Hij had er geen oren voor, en het maakte hem ook niet veel uit. Hij nam alleen voetbal serieus. En zingen konden ze prachtig genoeg, die broeders.

 

 

92. een hond

 

Ze wilden een hond bij ons thuis, ook al waren wij meer kattenmensen. Zo kwamen we opde hond bij Van Iersel, een paar straten verderop, die we gratis konden komen ophalen. Met zijn zessen haalden wij hem op, en hij liep heel rustig met ons, aan zijn lijntje, mee. De eerste nacht zou hij in de woonkamer mogen blijven slapen, maar hij lag goed en wel in zijn mandje, toen hij een zus in haar kuit beet. Niemand durfde meer in de buurt te komen, en we lokten hem met stukjes van een boterham met rookvlees erop naar het schuurtje.

De volgende dag moest hij terug. Wij durfden hem niet aan zijn riem mee te nemen, zodat we zonder hond naar de Van Iersels gingen om te vertellen dat we geen hond meer wilden. Daar kon echter geen sprake meer van zijn, want gegeven blijft gegeven.

Ook vader kreeg het ‘s avonds niet voor elkaar, en de hond bleef die avond opgesloten in het schuurtje. Uitlaten ging niet, omdat we blij waren dat hij opgesloten zat.

 

Toch zijn we van hem af gekomen, want hij is er niet meer. Het moet iemand van de voetbalvereniging geweest zijn, die ‘s avonds even langsgekomen is, om hem op te halen.

 

 

93. de melkbrigade

 

We kregen een melk-formulier bij te houden, zei de broeder. Een formulier dat met vakjes bedrukt was, en we moesten het zelf in onze kastjes bewaren, en bijhouden. Wanneer we namelijk op school kwamen, en we hadden die ochtend, of de avond ervoor, melk gedronken, dan mochten we in zo’n vakje een glas melk tekenen. Voor elk gedronken glas een getekend glas. Jan Toten was de eerste dag al klaar, met al zijn vakjes. En hij had geen melk gedronken op school, dat bestond niet. Het was ook geen melk zei hij, het was bier wat hij ingetekend had. Bier van gisteravond.

 

Na een paar weken werden de volle formulieren opgehaald. De meesten tekenden de vakjes vol onder de neus van de broeder, melk of geen melk. Het maakte hem niets. Hij zag niks. Kom jongens, opschieten.

 

Nogmaals een paar weken later bleken wij allemaal lid geworden te zijn van de Melkbrigade. Er werd thuis, met de post, een geborduurd embleem bezorgd, waarvan het de bedoeling was dat het op de bovenarm genaaid werd, van de trui, of van de jas. Een embleem met een grote M. Wij waren melkbrigadiers geworden.

 

Melkdoppen moesten we ook al mee brengen naar school, voor de missie, en het zilverpapier van chocoladerepen.

Wij deden dat echter liever bij Engelientje, in de snoepwinkel, bij haar grote negerbeeld in zijn mond, want die knikte wanneer hij wat kreeg.

Een beetje voor school moesten we wel bewaren, want de broeder ging bij iedereen aan zijn tafeltje langs. Op dezelfde manier als de koster, die collecteert, met de lange stok, en de zak aan het einde, die hij voorhield totdat hij gezien had dat hij wat gekregen had. Voor hem geen melkdoppen.

 

 

94. de dienstmeid

 

Het moet op een woensdagmiddag geweest zijn, en het moet wat regenachtig weer geweest zijn, want het gras was nat, bij Herman Vromans thuis achter in de tuin, waar ik mijn pols brak.

We waren aan het spelen, en dat deden we nooit bij iemand thuis wanneer we de hele dag op school gezeten hadden. Het moet dus op een woensdagmiddag gebeurd zijn.

Het was in een heel grote tuin, en het huis was nog groter. Toen ik gevallen was, en het dus gebeurd was met mijn pols, vloog Herman naar binnen, en kwam met een dienstmeid, met een schort voor, de keuken uit, en die dienstmeid keek wat, en bracht mij achterlangs, door de poort van de tuin en een lange brandgang naar buiten, de straat op. Voorzichtig lopen hè..., zei ze, ...en uitkijken onderweg..! en gaf me een zetje mee, richting huis, voor ze terug naar binnen ging. En toen ik al een eindje op weg was met mijn pijnlijke pols, riep ze me na dat ik er mee naar het ziekenhuis moest gaan.

 

Moeder kon niet mee naar het ziekenhuis omdat ze aan het koken was, en het hele huis vol broers en zussen zat, en vader was nog niet thuis. Moeder belde grootmoeder, en oom Kiek was thuis, en die stond vijf minuten later al op de stoep.

Met de fiets zijn we naar het ziekenhuis gegaan, heel voorzichtig, want alle hobbels deden pijn, en ik kon me ook maar moeilijk vasthouden.

In het ziekenhuis moesten we nog lang wachten, en toen ik klaar was, zat ik in het gips. Thuis hadden ze al gegeten, en zaten ze te wachten, om te weten te komen hoe het allemaal afgelopen was. Oom Kiek bleef nog even, en hij vertelde het verhaal, van het wachten, en het gips, en dat het zes weken moest blijven zitten, en ging toen ook naar huis om te eten.

 

Ik mocht opblijven, samen met mijn broer, totdat vader thuiskwam van het voetballen, en hij bracht kroketten mee.

 

 

95. laat ze!

 

Op een andere woensdagmiddag zijn we met Alex Aarts aan het spelen geweest, nog een stuk verder lopen dan school, de Ringbaan West over, en dan nóg verder, ergens op een heel groot grasveld tegen de grote weg aan. Het was bij Jan Adriaans, en Emiel Leijten, voor de deur, op het gemeente-grasveld, en we waren al even bezig, wat aan het rennen, of aan het trappen tegen een bal, toen Adriaans en Leijten binnengeroepen werden, door een moeder van één van de twee.

 

Wij speelden verder, en verder, en we vergaten die twee. Het bleef duren, en het werd tijd om naar huis te gaan, want we moesten nog een eind lopen, en het werd etenstijd. Toen we aan de achterkant aan de huizen voorbij gingen waar zij woonden, zagen we ze daar rustig zitten te spelen, in de brandgang. Ze zagen ons niet. Niet roepen, zei Alex, laat ze..!

 

Waren het onze zelfgemaakte kleren..? Zaten er gaten op plekken die wij niet zagen..? Spraken wij een op grote afstand hoorbaar dialect..? Zagen wij te bleek...? Was het de knoestigheid van onze koppen, waarneembaar vanuit de verte...?

 

 

96. thuiswerk

 

Bij Alex thuis deden ze aan thuiswerken. Moeder vooral, en ‘s avonds, en ‘s ochtends heel vroeg, deed vader ook nog even mee. Voor vader waren de kranten en folders, grote stapels die in elkaar geschoven, afgeteld en bezorgd moesten worden. Zo vulde vader zijn loon aan, en de jongens die thuiskwamen hielpen mee.

Voor moeder en de meisjes waren de rollen stof die op weeffouten nagelopen moesten worden, op de keukentafel, uitrollen, en de fouten aanstrepen met speciaal krijt.

 

 

97. cognac

 

Neelemans voelde zich al een paar dagen niet lekker, en bedacht dat hij misschien maar eens een sinaasappel moest eten, ondanks het feit dat hij zo’n hekel had aan het gepulk aan die dingen.

Wat een week, notuleerde hij, en we waren nog maar met zijn vieren op de vergadering ook. De voorzitter en ik, en twee van die vrijgezellen. De rest zal terug zijn naar die Rode Duivinnen, en hij snapte dat niet. Wat zoeken ze daar toch. Toen de voorzitter de vergadering geopend had, verzocht hij Neelemans de notulen voor te lezen, maar daar had hij niet op gerekend. Hij wist niet goed wat te doen, ging er bij staan, kwam met zijn hoofd in een laaghangende lampekap terecht, en begon: Nou, ik zit hier nog steeds, en ik blijf hier ook zitten ook. Mij krijgt ze niet klein als ze dat soms denkt. Ik zie haar tóch niet. Want ze heeft zelf van de week alle gordijnen aan de achterkant dichtgeschoven, en die zijn niet meer open geweest ook. Maakt mij wat uit zeg! Al spijkert ze het daar dicht. Ik zit hier, en ik zit hier goed. En dat ik hier nog steeds zit, komt zo. Ik kwam op een gegeven moment terug van mijn werk, daags nadat ik er niet meer inmocht, en ik zag toen onderweg een stoel langs de straat staan. Ik dacht: stikt toch, ik neem die stoel gewoon mee, en ik ga erbij zitten, thuis, in mijn hok. En zo is het gekomen dat dit gebeurd is... en toen pas hoorde hij het gelach aan het biljart, en de grappen over zijn vuile colbert, zo prachtig in het volle licht. Hij begon te haperen, maar vermande zich, en toen hij het einde bereikt had, kreeg hij een groot applaus, óók van de biljarters. Dit zijn nog eens notulen van een duivenliefhebber, sprak de voorzitter. Heel wat anders dan dat spul dat mijn vrouw heeft liggen van De Rode Duivin, en hij bood Neelemans een grote cognac aan, tegen de ziekte, maar niet nippen zei hij erbij, anders gaat het fout, en toen kwamen de biljarters erbij, en die brachten ook cognacs mee, voor iedereen, en het ging al heel snel een stuk beter met Neelemans, en hij voelde de ziekte zich terugtrekken uit zijn lichaam.

 

Eén van de biljarters begon te vertellen dat een model nooit helemáál te gebruiken was voor een schilderij, omdat er altijd wel een plekje aan die modellen zat. Ze zijn ook maar een paar keer te gebruiken, ging een andere verder, omdat anders het schilderij veel te droog wordt, en dat ze ook lekker moeten zijn, omdat anders het vuur uitblijft, en dat is ook niks. De cognacs gloeiden in de buiken, en één schilder wist nog te vertellen dat een model slechts een aanleiding vormt om een naakt te maken, en dat bleef hij herhalen, de hele avond verder door, ook toen hij naast zijn stoel terecht was gekomen, en daar bleef zitten omdat het licht hem daar wel beviel. Hij kon ze naakter dan bloot krijgen bleek, en daar had hij wel tien modellen voor nodig soms.

Toen werd het tijd om te gaan, de schilders gingen nog schilderen, en moesten nog aan een model zien te komen, ergens in de stad, en toen Neelemans op wilde staan, bleek dat maar moeilijk te gaan. Cognac was zwaar spul, en toen hij eenmaal buiten was, ging hij even zitten, en werd een half uur later wakker geschud door de voorzitter. We zijn toen samen een eindje mijn kant opgelopen, notuleerde hij later. Ik heb het op mijn gemak gedaan, en ik ben voor de afwisseling ergens nog een broodje kroket zitten eten, denk ik, want ik proefde zoiets toen ik vanmorgen wakker werd in mijn hok. Nounou, wat een spul zeg, cognac, maar het werkt wel, want ziek was ik niet meer. Beetje koppijn nog, maar dat is gewoon na zo’n zware griep.

 

 

98. misdienaars en grensrechters

 

De laatste paar keren liep mijn broer langzaam, zeer langzaam, van school terug mee naar huis. Overal bleef hij bij stilstaan. Alles viel hem op, alles bleef duren, terwijl we toch honger hadden.

Moeder had ons al berispt, al wel drie keer denk ik, maar ja, híj was het, en na veel vijven en zessen en een hoop gedraai bekende hij dat hij bij de misdienaars wilde, en dat hij al een keer meegeoefend had, op de woensdagmiddag, met de broeder.

 

Mijn vader had een verschrikkelijke hekel aan misdienaars, precies zo’n hekel als hij had aan grensrechters, hij voelde bij hen iets van wat een hond voelt voor een kat, dat wisten wij, meelopers vond hij het, allemaal, en dat mijn broer probeerde heel langzaam thuis te komen begreep ik toen wel. Dat zou ik net zo gedaan hebben. Toen na een tijdje alles bekend geworden was, en alles bijna voorbij was, kreeg ik er op dat laatste moment ook nog van langs, omdat ik niets gemerkt had. Dat kwam door de broeder vond ik, en ik vond dus dat die maar op zijn donder moest krijgen, en niet ik. Nou dat regelde vader zelf wel, en nu was ik aan de beurt. De broeder had het stiekem met mij uitgehaald vond ik, want hij wist ook wel dat wij altijd samen waren, en dat het dus alleen achter mijn rug om kon, en dat lag niet aan mij. En zo spartelde ik en spartelde ik, maar hoe dan ook, dit mocht nooit meer gebeuren. Daar moesten we met zijn allen op letten. Grootvader en grootmoeder ook ja, allemaal. En het deed er niet toe dat die niet konden weten wat de broeder aan het doen was, alle beetjes helpen, en ik moest ook mee opletten.

 

Op de dag van de bekentenis, rond een uur of zeven, toen vader heel even heel kwaad geweest was en weer moest gaan trainen met de voetballers, en wij aan het afdrogen waren, heeft mijn broer nog een stuk voorgedaan in de keuken, voor mijn moeder en mij, van wat de broeder hem stiekem geleerd had. Hij hing de theedoek over zijn schouders, vouwde nauwgezet zijn handen, en stapte toen, met een plechtig gezicht, op en neer de keuken door. Zo zei moeder, dat is toch niet niks. En ze schrok, ze hoorde het zichzelf zeggen. Dit was gezegd om tranen te drogen, niet om de broeder vrij spel te geven, en dus begon ze de lepels en vorken overdreven af te wassen in het zeepwater, om de aandacht af te leiden, en ons aan het werk te zetten met waar wij zo’n hekel aan hadden, het bestek.

 

We hebben gepiept, we hebben geklaagd, en het misdienaarsschap verdween uit het leven. Niet alleen toen, helemaal. De broeder zal het te horen hebben gekregen, en flink ook, want hij liet ons verder lopen.

 

 

99. broeders

 

De broeder die bij mij voor de klas stond, zat tevens in het bestuur van de voetbalclub waarbij vader trainer van was. Bovendien was ook mijn grootvader bestuurslid van die voetbalclub.

 

Beiden, zowel mijn grootvader als mijn vader, hielden er een uitgesproken, maar verzwegen afkeer op na, tegen een clerus die zich ophoudt in het wereldse. Ze bemoeiden zich met zaken waar zij, kloosterlingen, geen verstand van behoorden te hebben. En de bewijzen daarvoor lagen voor hen voor het opscheppen.

Het begon begon er al mee dat ze rokken droegen. Die enorme grote zwarte lappen, en bovendien horen rokdragers niet thuis op het voetbalveld, ook al zaten ze toevallig in het bestuur. Moeten dan maar gaan zitten breien ook. Zwarte kousen voor elkaar.

Ze zeiden het niet, geen van tweeën, maar wat ze dachten wisten wij zonder het te weten. De broeder kon in hun ogen niet veel goeds doen, buiten schoolverband. Wanneer er over hem gesproken werd, werden hoofden afgedraaid, en verscheen minachting in de afgekeerde blikken.

De broeder - hij werd nooit hij genoemd, altijd de broeder - mocht ook niet naar de aankomst van de duiven komen kijken, ‘s zondags. De duiven waren als de dood zo bang voor hem, voor zijn zwarte rok. Dan kwamen ze niet meer naar beneden, vond grootvader, en vader met hem.

 

Op school was de broeder zo hier en daar aan het vissen geslagen, of er niet iemand in de klas zat die roeping voelde. Dat werd stiekem, een beetje in het voorbijgaan gevraagd. Het werd mij ook gevraagd, en hij legde er tevens bij uit wat dat dan was, wat er gevoeld zou moeten worden. Het was iets heel bijzonders, lang niet iedereen voelde het, en het had met uitverkiezing te maken. Ik moest het maar eens goed bij mezelf nagaan, en niet te vlug ja, of nee zeggen. Het kostte tijd om het te ontdekken. Later zou hij er nog wel op terug komen.

Tijdens de speelkwartiertjes werd er vervolgens volop over de roeping van de broeder gesproken, maar niemand bij ons uit de klas wist waar dat nu over ging, dat was wel duidelijk, en thuis keken ze me geslagen aan. De broeder kwam er niet meer op terug.

 

Nu weet ik, dat de zaak van de roeping, op bestuursniveau van de voetbalvereniging besproken, en geregeld is.

 

 

100. blasiuszegen

 

Meneer pastoor kwam aanwaaien in de klas wanneer het naar zijn idee echt niet anders meer kon, en hij er bovendien zèlf zin in had. Midden onder de les, wat we ook aan het doen waren. Zaten we net rustig te schrijven, konden we ons werk afvloeien, en opbergen. Luisteren jullie, donderstralen... lazen wij op zijn gezicht, en we begonnen al met opruimen wanneer we hem door de deur heen aan zagen komen schimmeren. Was hij binnen, dan nam hij de zaak meteen over. Hij legde zijn pet weg, en hij begon, eigenlijk al met de deurklink nog in zijn handen. De broeder werd als een klein mannetje opzij geschoven, en ging, achter zijn bureau, braaf mee zitten luisteren. Kwam er weer een bijbelverhaal. Zei Jezus tegen zijn apostelen...

 

Ook zo’n keer kwam hij binnenvallen met een halve stoet, misdienaars met een grote kaars voorop, hij er op een paar passen achteraan, en dan nog een paar misdienaars met een kaars daar weer achteraan. Hij met zijn heilig pak aan deze keer, handen gevouwen, ogen neergeslagen, en veel gewichtiger dan anders.

Zo waren ze langzaam over straat aan komen lopen, met de brandende vlammetjes en strakke gezichten, vanuit de sacristie, honderd meter verderop. Over de Ringbaan heen, en dan het poortje bij school in, speelplaats op, naar binnen, de gang in, het eerste lokaal in. Daar zaten wij.

 

De deur ging open, en ze kwamen binnen. Hij bromde niets tegen ons, helemaal niks. Hij zag ons niet zitten. Hij was helemaal in de andere wereld.

Hij ging midden voor de klas op een stoel zitten, en de misdienaars posteerden zich aan weerszijden van hem, met hun brandende kaarsen.

De broeder was met de stille trom naar achter in de klas verdwenen, en stuurde ons zacht fluisterend één voor één naar voren.

 

De eerste, Jan Adriaans, liep naar voren, en wist niet wat de bedoeling was. Hij begreep dat hij de kant van de pastoor uit moest, maar toen hij daar in de buurt kwam, gaf die verder niet thuis. Doorlopen dan maar, moet hij gedacht hebben, met kleine pasjes, dan hoor ik het wel, maar hij hoorde niets. En terwijl hij daar zo op de pastoor aan het aanschuifelen was, wist hij het ook niet meer, en keek hij met een benauwd gezicht over zijn schouder om naar de broeder. Knielen begreep Adriaans heel snel, uit de woeste blik van de broeder, en de hand die hem de grond leek te willen indrukken. Toen hij echter zat, bleef alles stil, en er gebeurde niets. Ook Adriaans bleef zitten, totdat hij het gekuch van de broeder opmerkte, en hij met een half schuin oog naar achteren keek, waar de broeder hem met man en macht verder naar voren leek te willen vegen. Nog dichterbij, begreep Adriaans, en hij kroop op zijn knieën dichter bij de pastoor. Toen hij eenmaal zat waar hij leek te moeten zitten, kruiste meneer pastoor twee kaarsen voor zijn keel, en, zoals ook later bij mij bleek, prevelde deze met gesloten ogen een gebed, en dan amen, en was de volgende aan de beurt. En zo trok hij de hele school door, alle klassen langs.

 

Toen de pastoor vertrokken was, begon de broeder uit te leggen dat het vandaag de dag van de Heilige Blasius was, dat wij zojuist de Blasiuszegen gekregen hadden, en dat Blasius een heilige was die ervoor zorgde dat wij niet zouden stikken in graten, wanneer we vis zaten te eten.

 

Het was ons wel duidelijk dat de pastoor deze keer niet zo maar was komen binnenvallen, want de dag van Blasius lag vast, daar kon hij ook niet onderuit, en dat het dus de broeder was die vergeten was ons voor te bereiden op het ontvangen van de Blasiuszegen.

 

 

101. driemaal levenslang

 

Toen Neelemans terugkwam van zijn werk, en zijn fiets tegen het duivenhok aan parkeerde, zag hij verderop, bij de keukendeur, een brief op de grond liggen. Hij ging kijken, en hij was aan hem gericht. Zijn vrouw had hem naar buiten gegooid. Hij ging ermee zijn hok in, en vond daar nòg een brief.

 

De eerste brief betrof een royement voor drie maal levenslang, voor hem, van De Rode Duivin, uitgesproken door B. Muskens, interim-voorzitter en secretaris, namens het interim-bestuur, met nog een zin over contributiegelden, waaruit Neelemans opmaakte, dat hij drie maal levenslang contributie moest gaan betalen.

 

De andere brief was een brief van De Asgrauwe, op nieuw briefpapier, waarin te lezen stond dat ze weliswaar een klein en trouw ledenbestand hadden, maar daardoor ook kwetsbaar waren, in geval van ziekte, en dat er overgegaan zou worden tot een ledenwerfactie, waarbij ieder lid het op zich zou nemen één nieuw lid te werven, zodat het ledental zou verdubbelen.

Daarnaast waren de notulen van de laatste vergadering van De Rode Duivin bijgesloten, en daarin stond geschreven dat zich onder de aanwezigen surveillerende dames bevonden, dat de vereniging nieuw leven ingeblazen diende te worden na de verschrikkingen van afgelopen weken, dat er tot verkiezingen van een nieuw bestuur over gegaan zou worden volgende week, dat de dames mee mochten stemmen, dat de vergadering besloten was, dat er tot de aankoop van een nieuwe vergaderhamer overgegaan diende te worden, niet echter in een kalfsleren foedraal, dat de royementen over bepaalde heerschappen uitgesproken waren, niet nadat echter de interim-voorzitter zich terdegen had laten adviseren door juridisch ter zaken deskundigen omdat het voortbestaan van de vereniging op het spel stond wanneer er door deze heerschappen in beroep gegaan zou worden bij de Koningin, en dat de volgende vergadering besloten zou worden of er toe overgegaan zou worden tot het toelaten van pluimveehouders tot de vereniging of niet. De vergadering sloot met een applaus voor de interim-voorzitter, en een klein glaasje bier dat door de dames uitgeserveerd werd.

 

 

102. voetballers

 

Vader vond, dat wij, zijn oudsten, voetballers moesten worden. Lange tijd werd het voor ons aantrekkelijk gemaakt dit te worden, en werden de omstandigheden zo aangelegd dat, wilden wij een balletje trappen, wij konden gaan en staan waar we wilden wanneer we een bal aan onze voet hadden. Zonder bal golden andere regels.

Maar vast stond wel, dat moest gaan blijken dat we echt konden voetballen, en óf dit zo was, kon vastgesteld worden door zowel vader als grootvader, die als controleur op de achterhand dienst deed. Aan slechte voetballers hadden beiden een meer dan gezonde hekel.

 

Het zou mooi geweest zijn, voor alle partijen, als er wat meer ingezeten had, bij ons. Nu is niet onmiddellijk alles zichtbaar, maar na een paar jaar moet er toch aardig gegoocheld kunnen worden met een bal, moet de voet toch al enige macht vertonen over de bal, en moet enig begrip van samenspel ontstaan zijn.

 

Totdat wij een jaar of vijf, zes zijn, staan wij op zo goed als alle foto’s met een bal aan de voet, of met een bal in de buurt. Wij waren altijd met zijn drieën, zeggen foto’s, en voor de familie leek er wat te groeien, tussen ons en de bal. Wij deden er echter niets mee, met die bal. Die lag, en die bleef liggen, precies zoals de foto’s laten zien. Een trap kreeg hij wel, wanneer we voorbij kwamen, maar geen van ons beiden ging er achteraan. Het ontbrak ons aan bal-plezier.

 

Mijn broer viel als voetballer onverwacht definitief af, toen hij astmatisch bleek te zijn, en vader gaf het naar mij toe op, toen ik een jaar of zes was. Hij zag iets in mij opkomen, waar zijn geduld niet tegen opgewassen was. Voor hem kon ik nog, in het beste geval, een plezier-voetballer worden, één waar hij zich verder niet druk over hoefde te maken.

 

Toen hij mij als voetballer had laten schieten, werd de druk op de andere broers groter. Niet onmiddellijk, maar hij begon er toch aan. Niet lang, want één bleek zo goed als blind aan één oog, en een andere M. bleef zo mager en schriel, dat hij weg gewaaid zou zijn op welk voetbalveld dan ook.

Vier broers verder, bij de jongste, vele jaren later, leek hij succes te hebben. Met een reusachtige balvaardigheid had deze het tot op tv geschopt, maar toen hij verloofd raakte, zag vader dat hij een sigaret rolde, terwijl hij de bal op zijn hoofd heen en weer liet springen. Roken onder het voetballen was als roken in de kerk, bleek.

 

Het met stukjes en beetjes opgeven van de voetballerij door vader zelf, over zo’n dertig jaar heen, ligt mede in het feit dat wíj hem alleen lieten in wat hem het dierbaarst was. Erg vond hij het uiteindelijk ook weer niet. Jaren en jaren eerder had hij zich al in het vogelleven begeven, en zijn volledige overgave aan de vogels was niet moeilijk, toen de laatste mogelijke voetballer van ons stond te roken onder het voetballen, om zijn verloofde te vermaken.

 

 

103. kikkers

 

Soms werden wij op een zondagochtend wakker, als altijd, en gingen we dan naar beneden, dan bleek daar langzamerhand dat we deze ene keer niet bij de grootmoeders langs zouden gaan, omdat we ergens anders heen moesten.

Na een hele hoop aankleden, wandelwagens, spullen pakken, tantes en ooms erbij, en vader altijd al vooruit, bleek dan dat we mee gingen naar het voetballen. Naar een thuis-wedstrijd, aan de Gilzerbaan, en soms, heel soms, mee naar een uit-wedstrijd.

 

De weg heen, het meelopen in de karavaan naar de Gilzerbaan, was een hele onderneming, maar leuk. Terug was anders. Dat was verschrikkelijk. Niet omdat we het daar zo gezellig vonden aan de Gilzerbaan, en we niet mee terug wilden, maar omdat we wisten dat moeder, eenmaal thuisgekomen, niet ging koken, en dat we alleen soep en pudding gingen eten. Dat was het einde van alles, soep en pudding.

 

Waren we eenmaal op het voetbalterrein, dan liepen we wat rond, door de bosrand, zochten kastanjes, eikels of beukenootjes, seizoen of geen seizoen, soms vonden we ze, soms niet, soms wat anders.

Kikkers hebben we een keer gevonden, bij een uit-wedstrijd. We zagen ze steeds voor ons uitspringen in het gras, naar een waterplas. Oom Jan was erbij, en die wist er een paar te vangen. In een plastic zak gingen ze mee naar huis, en toen we thuis waren, en moeder de soep aan het opzetten was, duwden we ze door een gat in de schutting, bij tante Rietje de tuin in.

 

Toen we een paar dagen later een paar briketten moesten gaan halen bij de kolenboer, durfden wij dat niet goed, omdat tante Rietje vlak tegen de kolenboer aan woonde. We zijn toen de andere kant opgegaan, zodat we de woonblok langs de andere kant rondliepen en uiteindelijk ook bij de kolenboer uitkwamen, maar niet bij tante Rietje voorbij kwamen.

 

Tante Rietje had verschrikkelijk gegild om de kikkers. Pfhoe. Daar hadden wij niet bij stilgestaan. Wij hadden gewoon met de kikkers gespeeld, achter in de tuin, bij de schutting. We kregen er een te pakken in de zak, en die paste door het gaatje in de muur. En alle andere ook.

 

 

104. in de brand

 

Gezeten in het fietsenhok van zijn buurman, in een kartonnen doos, waarin hij gisteravond laat nog een nest van oud papier had staan te maken, notuleerde Neelemans dat hij maar wat blij was dat ze tenminste niet allemaal opgebrand waren. Hij had tranen in zijn ogen gekregen, toen hij zijn eerste duif, onmiddellijk gevolgd door een tweede en derde, koerend door de kier van de deur kwamen binnenzetten. Fijne beesten zijn het toch, maar nu eerst de notulen van gisteren, voor ik alles vergeten ben, schreef hij. Ga even buitenkijken jongens, misschien ligt er nog wat maïs tussen de puinhopen, gepofte maïs dan wel, maar dat is misschien ook wel lekker voor jullie, want ik moet werken nu, en nog naar de politie toe ook. Gisteren stonden mijn koffers buiten klaar, en ik neem ze mee naar binnen, mijn hok in, ik kijk naar buiten, en wat zie ik tussen de gordijnen hangen? Het hoofd van mijn schoonmoeder, dat aan het gluren was, naar mij natuurlijk. Nou zullen we het gaan krijgen, dacht ik nog, de familie loopt uit. Weg wezen hier, dus ik pak mijn spullen, en ga de buurman roepen met een paar kleine steentjes. Hij kwam, en toen gingen we pilsjes pakken. Ik vertelde hem van de plannen die er liepen, en of hij dus geen lid wilde worden, ook al had hij geen duiven meer, maar dat kwam enkel en alleen door zijn vrouw. Hij wilde wel, al was het maar voor de gezelligheid. Hij zou het er met zijn vrouw over hebben, maar hij wist nou al wat die zou gaan zeggen, want die vindt niks leuk, dus het kon het net zo goed meteen tòch doen. We namen nog een paar pilsjes, en zo ging dat verder door en daags daarop hadden wij vergadering, en de buurman zou meegaan, om te proberen, maar zijn band was lek en hij kon dus wel bij mij achterop. Wij komen aan bij De Tourist, en wie zien wij daar bij de voorzitter zitten? De Zwitser, die had de voorzitter geworven. Wat een mop. Even later kwamen die twee vrijgezellen met nòg een vrijgezel aanzetten. Wel een gezellige gast denk ik. Toen gaf ik de voorzitter de hamer, en hij begon ons meteen welkom te heten, vooral de aspirant-leden, en hij hoopte van harte dat het bevallen zou. Hij stelde de Zwitser voor, en dat bleek inderdaad geen Zwitser te zijn, maar gewoon een maat van hem. Hij vertelde dat achteraf, dat het voor de reiskosten geweest was, naar de penningmeester toe, anders hou je er niks aan over, en zo’n avond is toch kwijt. Nou, toen vertelde ik van de buurman, dat ik meteen al aan hem had zitten denken, en hem nu geworven had, en dat hij eigenlijk niet mocht van zijn vrouw, omdat hij geen duiven meer had, maar hij had recht in haar gezicht gezegd dat hij er wel van hield, en toen werd het wel mooi stil aan de andere kant. Tussendoor zei de voorzitter nog even dat híj één keer levenslang geschorst was van de Rode Duivin, en ik drie keer, dat klopt dus niet, en dat ze daar een nieuwe voorzitter zoeken, en een nieuwe hamer, zei ik er meteen achteraan. Haha, wat een mop. Die vrijgezellen van ons vorige week zitten er nu dáár weer bij, smoeste de voorzitter tegen mij alleen, maar dat had ik al gelezen onder de aanwezigen bij de notulen. Twee is ook meer dan genoeg voor ons, zei ik lachend, en die nieuwe, dat is er ook weer een mooie, die houdt zijn jas erbij aan. Haha, moet nog boodschappen doen denk ik, zei ik, en toen gingen we klinken op de nieuwe leden, en dronken het allemaal in één teug leeg, zoals het moet met de eerste glazen. Bij het biljart waren ze weer cognac aan het klinken, dat ging dus ook goed. Nadat we nog een paar rondjes genomen hadden, liep de vergadering op zijn einde, en zei de buurman dat hij best bij mij in het hok wilde intrekken. Voor de grap, dacht ik, maar hij meende het. Anders zetten we er een tent bij als het te klein wordt voor de duiven, of een oud busje zei die nieuwe vrijgezel met zijn jas aan die het meteen begreep. Die is niet op zijn achterhoofd gevallen. Dan doen we allemaal mee, ging hij verder. We bouwen een heel duivendorp, en gaan er tussenzitten, met zijn allen, en schijt aan alles. Al met al was het snel duidelijk dat wij een kleine maar gezellige vereniging waren, en dat de nieuwe leden goed bevielen. Hier schoven de kunstschilders aan, en die kwamen meteen met een rondje aanzetten, en dan wil het wel gezellig worden. We hebben zitten zingen, weet ik nog, maar wàt weet ik niet meer. Proost, brulde de Zwitser op een gegeven moment, en hij ging er bij staan, en dat deden we toen allemaal. Zo gezellig was het, maar ik moet opschieten, want ik moet nog naar het politiebureau, voor het gesloten is. Er werd nog een hele hoop gezegd, maar op een gegeven moment zag ik dat de buurman op zijn horloge begon te kijken, en dan weet ik wel hoe laat het is, dus wij gingen naar huis op aan, en komen wij thuis bij mij aan de voorkant aanrijden, en ik zag het meteen: mijn schoonmoeder zit er, want haar fiets stond voor de deur. Die moet weer logeren, denk ik nog. Wij gaan dus achterom, en heeft ze daar mijn hele duivenhok afgefikt! En dat na zo’n zware vergadering. Een grote smeulende puinhoop. Met de grond gelijk! Alles er aan! Godverdomme, zeg ik tegen de buurman, ik zal háár eens affikken, wedden dat ze boven achter de gordijnen staat te lachen. Want zo één is het er. Nou, daar stond ik, met mijn fiets en de buurman achterop. Maak je niet druk zei hij, kruip maar in mijn fietsenhok, daar slaap je ook rustig. En dat is ook wel weer zo, want ik zag het niet allemaal scherp meer, na zo’n zware dag. We hebben toen in een grote doos een bedje gemaakt, van oude kranten, en ik ben ook onder de kranten gekropen, en dat is best warm, eerlijk gezegd. Het ritselt alleen zo, wanneer je draait, en daar word ik dan wakker van. Ik moest me wel rustig houden, want zijn vrouw mocht van niks weten, anders kregen we er dat er óók nog eens bij. Ik heb nog liggen piekeren, en ik kon mijn oude hok ruiken, de brandlucht, en werd er goed ziek van, en toen sliep ik pas in, tot ik wakker werd van die drie duiven die binnenkwamen kijken. Dat was een opluchting, dat ze niet allemaal opgebrand waren. En er kwamen er steeds meer naar binnen, en toen ik naar buiten keek, zag ik er ook nog een stel op het dak zitten gelukkig. En nou ga ik aangifte doen, anders komt ze er weer goed vanaf. Dag jongens, tot straks. Zoek maar lekker naar maïs, naar gepofte maïs, maar dat is ook wel lekker voor jullie denk ik.

 

Verweesd bleef het nest achter.

 

 

105. met de jas aan

 

Wanneer vader ons na het voetballen bij de tweede grootmoeder kwam ophalen, hield hij altijd zijn jas aan, en iets te drinken hoefde hij nooit. Ook grootvader hield altijd zijn kameelharen jas aan, en ging zelfs niet zitten, waar hij ook was.

 

De grootvader van het Half maantje kwam, behalve voor zijn werk, de deur niet uit. Hij kréég bezoek, en had geen tijd voor buiten.

 

 

106. oom willy is een geit

 

Op een zondag vingen wij van de tantes op dat oom Willy Alfredo een geit aan het worden was. Hij liep in een wei in Frankrijk, en hij was aan het gras-eten geslagen, en daar lachten ze heel erg om. Mèèèèèèh... mèèèèèèh... deden ze, om beurten en om het hardst, totdat ze zagen dat grootvader opkeek van zijn duiven, en ze hun neus dichtknepen en proestend naar boven stoven.

 

 

107. fruit in potten

 

Wanneer wij koorts hadden, of anders ziek waren, dan kon het gebeuren dat moeder bedjes in de kamer beneden maakte, en het mooist van al was wanneer er dan een grootmoeder met sinaasappels op bezoek kwam.

Kwam ze, dan ging ze even in een stoel bij het bed zitten, babbelde wat, voelde met haar hand naar de koorts, stopte toe, legde sinaasappelen op een schaal, in het zicht van de zieke, en ging geleidelijk aan en ongemerkt verder met moeder, en terwijl zij praatten loerde grootmoeder naar de zieke, alsof ze weten wilde of het intussen alweer wat aan het beteren was gegaan.

 

Was er één grootmoeder geweest dan kwam de andere ook, op dezelfde manier, en met fruit in een pot.

 

Waren de grootmoeders geweest, dan wist de zieke zich echt ziek, en lag verder bezoek in het vooruitzicht. Naast een toevallige enkeling, uit de buurt, of van school, kwam gaandeweg de week de familie binnendruppen, want de komst van de grootmoeders dwong iedereen die lopen kon te gaan, en zo kwam de zieke als een vorst te tronen in zijn bed, in een decor van gestapeld fruit, van verse sinaasappels en bananen, fruit in blik en fruit in een pot.

 

Wanneer de zieke beter was, werd aan het fruit begonnen, elke dag wat, en ieder wat, op de bananen na, die de meesten niet lusten, en die voor moeder waren. Het fruit in blikken en potten verdween in de kelder, en kwam bij feest- en hoogtijdagen in kleine beetjes te voorschijn.

 

 

108. joepke vlieg

 

Gingen wij door de week een keer bij grootmoeder langs, op het Half maantje, dan zagen wij soms Joepke Vlieg daar in de buurt. Zondags niet, maar dat snapten wij wel, want ‘s zondags zat hij, net als iedereen, ergens anders, bij zijn grootmoeder natuurlijk.

Hij had een paar broers en zussen die hem in het oog hielden als een klein kind, tot aan de kleinste toe, terwijl hij toch een van de oudsten was, en wij zagen ook wel dat hij dat niet in de gaten had.

 

Het was Joepke Vlieg die vliegen wou als een vogeltje. Bij het minste of geringste begon hij te trappelen, en maakte daarbij een hoog piepend geluid. Ieie-ieie-ieie-ie. Zijn handen hield hij altijd op schouderhoogte, als verlengstukken van zijn schouders, als uitstaande epiletten, en ze fladderden. Nee, ze trilden als hij trappelde, niet als een vogel, als een insekt. Hij was Joepke Vlieg.

 

 

109. het jasje van neelemans

 

Eén van die keren ook, dat wij dachten Joepke Vlieg te gaan zien, zagen wij Jantje Neelemans, van een paar deuren verderop bij grootvader van het Half maantje.

Hij was met meneer Naaijkens, zijn buurman, en ze droegen een hele stapel latten en planken op hun schouders. De buurman liep voorop, en Neelemans kwam er achteraan, aan het einde van de latten.

Een hele hoop duiven ging met hen mee. Ze zaten op de latten en planken, op schouders, en één zelfs op het hoofd van Neelemans.

Ze zwermden als vliegen in de rondte, en dat was vooral aan het jasje van Neelemans te zien. Dat zat helemaal onder de duiventroep, de ruitjes waren bijna niet meer te zien. Alsof hij in zijn duivenhok woonde.

 

 

110. de kruisweg

 

Op de kleuterschool begon het. Elke ochtend moesten we daar een bijbeltafereel inkleuren, nadat eerst het hele verhaal door de zuster uit de doeken gedaan was.

Om half negen kwamen we aan, schoenen in de gang in een kastje, sloffen aan, armen over elkaar en mond stevig sluiten, en dan begon de zuster te vertellen. Rond een uur of negen zaten we te kleuren, tot aan het speelkwartier van half elf toe. Dag in dag uit, en dat ging verder op de lagere school waar we jaarlijks zo ongeveer de hele bijbel doorgingen. Het oud testament, het nieuw testament, alles van Jezus en de apostelen, de hele kruisweg langs, het hele verhaal. Langs vele kanten werd de zaak benaderd en aangekleed. Met tekenwerk, kleurwerk, vertelkunst, leeswerk, en de pastoor.

Het kleuren viel snel af, maar daar kwam veel vertellen voor in de plaats, heel veel, want de pastoor liep daar, afhankelijk van zijn bui, de deur plat. Naast het eeuwige geluister naar de verhalen moest er ook nog een hele catechismus van buiten geleerd worden, en bovendien werd er, normaal gesproken, een keer per week klassikaal naar de kerk gegaan.

 

Na de lente komt de zomer, na de zomer de herfst en de winter, en komt de lente weerom, en gaat alles verder voort, zo volgt op Kerst, Pasen, Hemelvaart en Pinksteren, en komt alles elk jaar aan de beurt, het een na het ander, moeiteloos, met het gemak van het op- en ondergaan van de zon. Er komt geen einde aan.

 

Wanneer het kerkelijk jaar zijn hoogtepunten naderde, Kerst, Pasen - o, Pasen, met zijn kruisweg, en de pastoor van het Westeind..!, dan hadden wij het heel zwaar, en waren we blij wanneer we even voor ons zelf mochten lezen en dat het stil was in de klas. Alleen een zucht hier en daar, en het bladeren van de bladzijden, ieder in zijn eigen ritme. Een wollen deken van rust lag dan over ons heen, en we genoten ervan, voor zolang het duurde. Want ze hapten slechts naar lucht, de broeder en de pastoor. Wij waren nog niet klaar.

Zes jaar lang, elk jaar opnieuw, de hele litanie, alsof wij niets geleerd hadden. Luisteren, luisteren, steeds hetzelfde liedje, en ‘s zondags in de kerk nog maar een keer.

 

 

111. luchten loodzwaar

 

Vanaf de H. Communie kwam de kerkgang er op de zondag bij. Vóór we bij de eerste grootmoeder langs gingen om de duiven op te wachten, moesten we naar de kerk om de mis bij te wonen. Moesten we wachten in de kerk, want voor ons begon het wachten van de zondag in de kerk, en hier meteen al nam het wachten plastische vormen aan. Het zitten en weer gaan staan. En dan zitten en weer knielen, aan een stuk door. De kou, de vreemde lucht van licht en halfduister, van kaarsen, wierook, de regen in kameelharen jassen, de geur van sigaren, eau de Cologne, zweet. Het rondkijken, en niks zien.

 

We probeerden te slapen, zonder om te vallen, precies tussen het zitten en weer moeten gaan staan of knielen in. We telden hoofden, zover we ze maar konden zien. We hielden adem in, als zaten we onder water. Niets was echter tegen de heilige mis opgewassen. Daar viel geen tijd te doden. Daar moest van elke minuut iedere seconde uitgezeten worden. Keer op keer.

 

Kathedralen van verveling zijn daar opgericht. Luchten loodzwaar gedroomd.

 

 

112. vierhonderd keer

 

En dan doordeweeks met de school naar de kerk. Stond de pastoor daar weer. Hij stond al klaar wanneer wij in een dubbele rij over de Ringbaan west aan kwamen stappen, met de broeder ernaast.

De mis begon, en dan kwam er altijd wel ergens een verhaal te voorschijn dat we al vierhonderd keer gehoord hadden. Had hij er zin in, dan vergat hij de tijd nog al gemakkelijk als hij daar zo stond te preken, of hij draaide het zo dat we met zijn allen veel en veel te lang moesten blijven staan. En dan kon de broeder kuchen wat hij wilde, de pastoor liet zich niet van zijn stuk afbrengen. Dat was eigenlijk het enige grappige wat er te beleven viel in de kerk met school, door de week, dat de broeder ook mee moest. Die kende alles al van buiten, alle verhalen en alles, die moest het ons leren, maar hij moest ook goed opletten in de kerk want dat had hij ons ook zelf geleerd. En de pastoor vond alles best, als iedereen maar naar hem luisterde. Dan hield hij niet meer op, nooit meer.

 

 

113. met terugwerkende kracht

 

Toen Neelemans het fietsenhok uitsloop, streken een drietal duiven op zijn schouders neer, en een vlucht vloog achter hem aan, als een zwerm bijen, waarheen hij ook zou gaan. Wat zijn het toch fijne beesten, dacht hij. Daar kun je op bouwen, en hij ging naar het politiebureau waar hij zijn schoonmoeder aangaf, voor brandstichting van zijn duivenhok, waar hij in woonde ja. Twee duiven hupten over de balie heen, en werden gevolgd door de ogen van de agent. Een derde zat bij Neelemans op zijn schouders, en buiten voor de glazen deur, en op de vensterbank trippelden de andere zenuwachtig heen en weer.

Het rook zelfs nog naar brandspiritus, verklaarde Neelemans, en zo’n type is dat. Kan niets hebben van anderen, en dan krijg je dit. Hij woonde daar, zeker, al een tijd, en hij had er geen woonvergunning voor. Een bouwvergunning ook niet, die hoeven duiven toch niet te hebben zeker? Waar moeten ze die laten, zo’n vergunning? Vergunningen waren vergunningen, en die moesten er zijn, graag of niet. Zo is het geregeld, en zo moest het zijn, stelde de agent vast. En als ik wel vergunningen had gehad, waren ze nou meeverbrand, probeerde Neelemans nog, en dan had ik ze nou ook niet gehad, maar Neelemans kon naar het gemeentehuis, om het een en ander alsnog te regelen, hield de agent tot aan de lunchpauze zijn poten stijf.

 

Het werd de duiven niet toegestaan het gemeentehuis te betreden, maar Neelemans hield vol dat ze dat niet deden wanneer ze op zijn schouders zaten, en bovendien, dat het nergens geschreven stond dat dat verboden was. Honden niet nee, dat zag hij, maar duiven niet, dat zag hij niet en dus mocht het, en hij liep door, wat er ook geprobeerd werd, en toen hij huisvesting eindelijk gevonden had, en daar doorgestuurd werd naar bouwvergunningen, bleek dat zijn hok nooit bestaan had, ook al was het verdwenen, omdat er geen vergunning voor afgegeven was immers, en dat hij een verzoek in moest dienen, om met terugwerkende kracht wellicht alsnog een bouwvergunning te krijgen voor zijn duivenhok, met het risico het niet te krijgen, en dat was heel waarschijnlijk, om het alsnog, terugwerkend, legaal gerealiseerd te krijgen zodat het zonder problemen afbranden kon. Maar wonen daar, in geen geval. Misschien bij woonvergunningen, maar dat leek heel sterk.

Ai ai ai, zei er daar één, om te beginnen. Een woonvergunning voor duiven, daar had hij geen papieren voor, en Neelemans kreeg maar niet duidelijk gemaakt dat het hemzelf betrof, en dat zijn hok was afgebrand. Dus hij gaf het op, en ging, onverrichter zaken. Het zou nog bekeken gaan worden.

 

 

114. cowboys

 

De grootvader van het Half maantje las cowboy-boeken, waarvoor één van de tantes eens per week voor naar de bibliotheek moest, op zondag.

Drie las hij er per week, en het maakte hem helemaal niets uit welke het waren. Als het maar cowboy-boeken waren, en het moesten er drie zijn.

Ik ben wel eens meegeweest om die boeken te halen, maar dat was gewoon drie boeken pakken die naast elkaar stonden, en afrekenen. Geen verlanglijstjes met titels of schrijvers, geen speciale eisen, niets zoeken, helemaal niets. Gewoon drie boeken over cowboys.

 

Het maakte hem niet uit hoe die boeken verliepen of afliepen, of ze spannend waren of niet, of er een eind aan kwam of niet, of hij ze al gelezen had of niet zelfs. Letters waren letters voor hem, en letters dienden voor zijn ogen woorden te vormen over cowboys, ‘s avonds, wanneer hij terug kwam , van zijn werk, na het eten.

 

Loekie voor de kachel, grootmoeder muisstil aan de koffie, en grootvader met zijn boeken, vol paarden, en koeien, fluitende kogels, vuistslagen, en café’s met klapdeurtjes.

 

 

115. oom willy is een hond

 

Later begrepen wij dat oom Willy Alfredo, wanneer hij eens een keer thuis kwam, en niet in Frankrijk liep te grazen, hij ‘s nachts onder de tafel van de huiskamer ging liggen slapen. De tantes wisten te vertellen dat tante Meddy daar niet bij ging liggen, en dat zij gewoon boven naar bed ging.

 

Dat deed ze niet omdat zíj geen hond was, en oom Willy wèl. Dat hij geit geworden was wisten wij al, maar dat hij daarbij ook nog hond wist te worden, was nieuw voor ons, en wij wilden hem graag weer eens zien.

 

 

116. het rextheater

 

Eén keer eerder waren we in het Rextheater, vlak bij grootvader en grootmoeder van de goeie duiven geweest, naar het kindermatinee. We waren oud genoeg om een middag met zijn tweeën op stap te kunnen gaan, we konden immers onze eerste woordjes lezen, en wanneer we de weg kwijt zouden raken, dan konden we altijd nog naar de weg vragen zei moeder dapper. Als we elkaar maar vast bleven houden, en het was mij duidelijk dat mijn moeder in haar rats zat voor mij, en niet voor mijn broer.

We zagen Laurel en Hardy, en we lachten volop, ook al voelden wij ons aanvankelijk verplicht de onderschriften letter voor letter, en half hardop, mee te spellen voor wat we waard waren. Zonder letters viel er echter ook een hoop te lachen lieten anderen in de zaal zien en horen, en daar zaten er uit mijn klas bij, zagen we, toen we gewend waren aan het zaaltje en we rond durfden te kijken. En die uit mijn klas konden ook niet snel lezen, en toch braken ze de tent af van het plezier dat ze dachten te hebben.

 

Twee dagen later zat ik in de klas en bleek dat er in de loop van het jaar zoveel jongens bijgekomen waren dat we niet meer in de klas pasten. Een flinke sliert mocht met een andere broeder mee, en we liepen regelrecht op het Rex-theater af. We namen dezelfde ingang, maar kwamen in een andere zaal terecht. In de hal, waar de foto’s hingen van de films die draaiden en die verwacht werden, waar de broeder voor ging staan, gingen we een trap op, en kwamen daar in het zaaltje terecht waar we verder dat jaar les gingen krijgen. Het rook er vreemd, en het leek alsof er meer lesgegeven was. Alles stond erbij alsof het er altijd al gestaan had. Schoolbord, tafeltjes, stoeltjes, prullenbak en aanwijsstok. We hadden alleen geen raam naar buiten, maar dat lag eraan omdat we hier bij de bioscoop te gast waren, en daar konden we geen ramen verwachten wist de nieuwe broeder te vertellen. Dat vond Toten vreemd, want daar hadden ze toch de gordijnen voor uitgevonden. Toten heeft dat geweten, want wat bleek was dat deze broeder snel aangebrand was, en hij kon al meteen op zijn knieën in de hoek gaan zitten, binnen tien minuten, amper. Nou, daar zitten we dan, dachten wij, halverwege het schooljaar pas, en nog een hoop te gaan. Niks te zien, helemaal niks, en ik vond dat deze broeder zo dichtbij stond.

 

 

117. een nieuwe

 

De meeste van mijn broers en zussen zijn geboren toen wij in de Korenbloemstraat woonden. Eén, naast mij, op nr. 49, en de rest, op één na, op nr. 68. Alleen de jongste, die ging roken onder het voetballen, is elders geboren. In een nieuwbouwwijk.

In de tijd ook van de Korenbloemstraat werden zo goed als alle neven en nichten geboren. Het was de tijd dat de familie zich diende te vernieuwen. Om de haverklap kwam er een broertje of een zusje, een neefje of een nichtje bij.

 

Ook op straat zagen we zo nu en dan een nieuwe in de buurt verschijnen. Eerst een tijdje in de wagen, en dan ging hij lopen. Dat was allemaal niets bijzonders voor ons, wij keken er niet van op, niet in de tijd van de Korenbloemstraat.

 

 

118. met een tang

 

Het huis was al een heel eind leeg.

 

Moeder was boven aan het pakken. De deuren stonden open, ook de deur naar buiten. We waren aan het verhuizen, we gingen naar de Hopweg.

 

Pa is in de huiskamer bezig, met een doos. Hij praat gedachteloos tegen een broer. De doos wil niet.

 

Ik zit met een tang bij het radio-ameublement, met mijn pols in het gips. Alléén, en ik knip de elektriciteitsdraad door die met een knal, een flits, en een stoot in tweeën valt. De schrik slaat om mijn hart. Ik schreeuw. De stank van de vonk brandt zich in de lucht. Ik ben verdoofd.

 

Vader kwam snel, en hij vond het niet erg. Hij knuffelde me. Hij was zich ook helemaal wit geschrokken. Hij had zijn doos weggesmeten en was in twee stappen naar mij toe gesprongen.

Ik denk niet dat ik dat knippen uit eigen beweging ondernomen heb. Vader werd immers niet kwaad. Hij moet er zelf iets mee te maken hebben gehad, of het moet zijn dat ik juist toen, heel even, vrijgesteld was van de regels van het huiselijke leven, vanwege mijn pols.

 

Ik knipte iets door, en ik liet iets achter, als een voetstap. Ik liet het daar. Mijn moedergrond, mijn vaderland.