INHOUD H. VAN BOXTEL


HOME

 


Liederen van Onschuld en Onbehagen als PDF


Foto rechts:

Geertjan van Oostende

 

H. van Boxtel

 

 

 

Liederen van Onschuld en Onbehagen

 


 

 

1.

 

Het circus kwam voorbij, met clowns en alles, een hele stoet en de olifanten slenterden achterop.

 

Plof vielen de vijgen uit Afrika bij ons voor de deur op de grond.

Als een voetbal zo groot.

 

Een week lang waren wij de mannen van de straat.

 


 

 

2.

 

De papegaai rinkelt.

De poes zit voor de waakvlam, en pinkoogt.

Buiten blaft het, twee keer, drie keer.

 

De stille man uit Nijmegen, met zijn sneeuwhondjes, komt tevoorschijn in mijn hoofd.

Hij loopt zoals ik hem jarenlang door het centrum van de stad heb zien lopen.

Kaalhoofdig, fors en slungelig, zijn broek gepoft, boven zijn kistjes en altijd twee sneeuwhondjes aan het lijntje.

 

Een diepe stilte ging van hen uit.

Een stilte, geladen met verleden.

 

Pas onlangs was ik weer in Nijmegen en ik zag hen meteen, pal tegenover het station.

Hij liep daar, de hondjes niet meer.

Die trok hij voort op een plankje met wieltjes, in waakhouding geprepareerd.

 

Buiten blaft het, twee, drie keer.

 


 

 

3.

 

Mijn broer en ik, wij droegen littekens op onze bovenbenen.

De lijnen liepen door, van mijn been naar zijn been.

Wij droegen een tekening over ons heen.

 

Die tekening is niet meer af.

 

Ik fietste, want ik was de oudste.

Hij zat in spreidzit achterop.

We waren op weg naar school.

Hij zat niet stil. Hij floot en zong en deed met armen en benen vogeltjes na, als altijd.

Hij kon niet stilzitten. Kon hij nooit.

 

Met onze bovenbenen scheerden we langs het prikkeldraad, en ik kan nu vogeltjes luisteren wat ik wil, roepen wat ik kan, vanwaar hij terecht gekomen is keert geen geluid.

 


 

 

4.

 

Er stond thuis altijd een half flesje bier onder de keldertrap.

De dop was eraf en vervangen door een frot krantenpapier.

 

Het hoorde bij het beslag van Oudjaar, bij de oliebollen die vader jaarlijks bakte.

Hij deed nooit wat in het huishouden, behalve met Oudjaar.

Wij keken dan van buitenaf toe, door het keukenraam, hoe hij bezig was met zijn klus, met onze jassen aan.

 

Wanneer het ons verderop in het jaar een keer gelukt was de kelder in te glippen, kwamen wij dat flesje nog wel eens tegen.

Nooit wisten we dat we het tegen gingen komen.

Nooit ook zóchten wij het.

Iedere keer was het een vondst.

Hé, het flesje.

En altijd ook gingen we dan weer verder.

 

We wilden er wel zijn, daar, in die geur, in die duister, maar durfden er niet te spelen.

Het was daar echt.

Als we ongestoord weer boven wisten te komen, onder de spinrag, kalkvegen en steengruis,

deden we alsof we nergens geweest waren.

 


 

 

5.

 

Wij hadden een opa van de goeie duiven en een opa van de kwaaie duiven.

 

's Zondags werd eerst naar de opa van de goeie duiven gegaan.

De kleren schoon, de haren glad. Als in de hemel.

Daar mocht nooit door de tuin gerend worden noch lawaai worden geschopt, daar moest langzaam langs de schutting gelopen worden.

De duiven immers konden aankomen uit Orleans en mochten, hoog daarboven, niet aan de schrik geraken.

 

Ons werd hier geleerd naar boven te kijken. Hoog en diep de lucht in. Turen. Naar niets, naar duiven die konden komen.

 

Rond een uur of één gingen we door naar de andere opa.

Zijn duiven waren er dan nog lang niet.

Wij mochten daar doen wat we wilden, alles was goed.

Wij noemden opa van de kwaaie duiven ook wel opa kippen.

Wij vonden zijn duiven meer kippen.

 

Er zaten ook altijd van die witte pluimpjes in zijn haar.

Het leek alsof hij vocht met zijn kwaaie duiven.

 

 


 

 

6.

 

Er zwemmen goudvissen rond in mijn vroegste jeugd, in een glazen bol en als ik daarin kijk zie ik zusjes, zusjes en zo'n vis.

 

De bol staat op een tafeltje en zij zitten aan weerszijden, geknield tegenover elkaar, met de kinnen op tafel, handjes ernaast.

Ik weet niet beter dan dat ze vis hebben gekeken.

Uren en uren, een jeugd lang.

 

Gekeken naar wat?

Naar dat traag en oranje zigzaggen onder water?

Naar elkaar, door die bol?

 

Nee, ze keken ze voort in het water, want altijd keken ze, elke dag weer en van vroeg tot laat, tot hij dood was, tot de volgende en weer verder enzovoort tot ik niet meer weet wat er met die laatste was.

 

Ik heb altijd gedacht dat het aan de vissen lag, maar verderop zie ik ze weer zitten, zie ik ze zitten

voor de patrijspoort van de wasmachine en een was die draait, ja, voor de was die altijd draait.

 

 

 

 

7.

 

Het duurde even eer men bij Gerard Koek thuis begreep dat het ontaarden van de begonia en het lopen met de goudvis in de hand het gevolg waren van één en dezelfde gedachte.

 

Steeds werd eerst een stoel onder de vensterbank geschoven.

De begonia werd uit zijn pot genomen, de wortels zorgvuldig schoongeklopt, de aarde teruggestopt en zachtjes aangedrukt.

Ettelijke malen was Gerard betrapt in één van de fases van dit aardwerk.

 

Twéé keer heeft hij het lopen met de goudvis gehaald:

Eén keer heeft een gil van zijn zus de vis, die al bengelde aan zijn staartje, op de vloerbedekking terecht doen komen;

De twééde keer echter was het werk voltooid geraakt.

De gedachte had achter de rug van iedereen om gestalte gekregen.

 

Moeder Koek liep op een ochtend de plantjes aan de voorkant water te geven toen zij de begonia in de vissenkom zag staan en de logica als een bliksem bij haar insloeg.

Zij snelde naar de achterkant en zag daar de vis geplant staan, met zijn staartje boven de aarde uit.

Als een wortel.

 

Van schrik gaf zij het beestje vlug een beetje water.

 


 

 

8.

 

Ik vond eens een hengel, in het riet, langs het kanaal in Tilburg.

Harrie van Engelen kwam voorbij. Die durfde er wel een pier aan te rijgen.

Daarna moest hij vlug door naar huis.

Ik moest nog wel aan een emmer denken.

Stond die er niet bij?

Moest nog maar eens even kijken straks.

 

Ik vissen.

 

Ik was de enige visser. Ik ging erbij zitten.

Boten trokken voorbij.

Meeuwen kringelden in de lucht.

Er stond een oude fiets in het water, tegen de kant.

 

Langzaam stak de wind op.

De lucht werd grijs.

Ik wilde weg maar had nog geen beet.

 

Ik hing rond aan het einde van mijn dromen toen de dobber eindelijk onder water verdween.

Ik ging staan. Zette me schrap.

Haalde toen nieuwsgierig op en zag een palinkje verschijnen boven water.

 

Geen emmer.

 

Zo maar mee dan.

Ik draaide om en hield de hengel daarbij voor me uit.

De wind woei de paling in mijn gezicht.

Mijn hart bonkte.

Jezus, wat een beest!

 

Achterstevoren ging ik aan op huis.

 

Met mijn elleboog kon ik het poortje en de keukendeur openmaken.

 

Met een vies gezicht trok moeder de hengel uit mijn handen, beende ermee weg en knipte met een schaar de paling van zijn draadje los, boven de vuilnisbak.

 


 

 

9.

 

Walter was mijn overbuurman in Nijmegen.

Zolang ik hem gekend heb is hij, denk ik, behanger van beroep geweest.

 

Elke ochtend vroeg ging hij de deur uit met een behangtafel aan een leren riem over zijn schouders.

Broodtrommel achterop.

Zo zag ik hem althans thuiskomen.

 

En eens was hij voor het laatst geweest, zo bleek.

 

Een dag of veertien na zijn laatste dag ging de hele familie op pad en kwam halverwege de middag aangeschoten terug, Walter met een hengel in een skyleren foedraal onder zijn armen.

 

Hij zat nu voortaan in zijn luie stoel voor het raam.

Van daaruit verborg hij borreltjes voor zijn vrouw achter bloempotten op de vensterbank.

 

En op een keer, toen zij boodschappen ging doen, zag ik dat hij een paar delen van zijn hengel in elkaar stak.

Hij ging in zijn stoel zitten en probeerde hem tussen de meubels door overeind te krijgen.

De druppels van de hanglamp mochten niet aan de bengel raken.

Ik zag hem kijken.

 

Het zal laat in de zomer geweest zijn.

Het borrelglas stond de hele middag al open en bloot op de vensterbank.

De kippen gingen zoetjesaan op stok en zijn vrouw was nog niet thuis.

De luie stoel stond naar het raam toegedraaid, het raam was omhoog geschoven.

 

Op die namiddag zat hij daar.

Rozig in het late zonnetje, lak aan alles en iedereen, zijn hengel onder het raam door naar buiten gestoken, tot aan de dakrand van de overburen en verder nog.

 


 

 

10.

 

Op drukke dagen liefst wurmde Zot Joke zich zijn weg met een ladder van vijf meter over zijn schouders door de stromen van dagjesmensen en statters in het hart van de stad.

Met zijn eeuwige jutezak onder de arm, een lepel in de hoek van zijn mond en een moterjas aan, stapte hij schreeuwend en laverend in een zo goed als rechte lijn de menigte door.

 

Tien keer op en neer, wanneer het goed weer was, op zaterdag, van voor naar achter de hele winkelstraat door.

 

Een tijdlang was hij verdwenen uit het stadsbeeld en het scheen dat de politie hem met veel moeite verboden had met lange ladders op schouders door drukke straten heen te lopen.

 

Zot Joke kwam echter terug.

Hij rende nu toeterend de stad door, met zijn ladder voorzien van wielen, aan een touw, als de gesmeerde bliksem zo snel.

Zelfde kostuum, zelfde attributen.

En weerom tien maal heen en weer, en liefst wanneer het goed druk was.

 


 

 

11.

 

Voor de eerste dagen van zijn leven zonder vader en moeder kwam Martin ergens op het platteland bij Arnhem terecht.

 

Na de autorit werd hij door de kinderen des huizes warm onthaald, en kwam hij als geroepen.

Er stond heel wat te gebeuren, morgen, meende hij op te maken uit vreemde woorden in een vreemde zang.

 

De volgende ochtend vroeg werd hij meegenomen naar de schuur.

Een hele ploeg timmerde en bouwde aan een kar, waarop uiteindelijk een wastobbe kwam te staan.

Toen die eenmaal stond kwam er een verkleedpartij op gang.

Martin moest zijn blouse en zijn hemd uitdoen, en werd met een gebrande kurk zwart gekleurd.

Hij werd in de tobbe gezet.

De anderen bonden een kippenbot onder hun neus en dansten in hun hemd rondom de kar,  gewapend met bezemstelen en stokken en sloegen kreten uit.

 

En zo werd Martin uit Brabant, op zijn eerste dag onder de mensen, halverwege de middag

door het dorp heengevoerd, tussen het volk door, en verbaasd zag hij aan dat andere dorpelingen soortgelijke taferelen in elkaar gestoken hadden, maar dat het tafereel waarvan hij het lijdzaam voorwerp was het best bevonden werd door een jury met sjerpen en beluisterde hij vanuit zijn tobbe een toespraak in de vreemde zang en hoorde hij het gejuich aan wat rondom hem opstak, ook toen de kar weer naar huis op aan getrokken werd, en toen hij aan tafel verscheen, kurkzwart, en begreep dat de ereronde nog wachtte, op zijn eerste dag alleen onder de mensen.

 


 

 

12.

 

Werner wist niet wat hem overkwam, toen hij zich aan moest kleden voor zijn eerste schooldag en er een onderbroek voor hem klaarhing over zijn stoel.

Naast de aanvang van de schoolgang, ving voor hem nu ook het dragen van onderbroeken aan.

 

Van deze twee was één teveel.

 

Het korenveld links langs de weg naar school kreeg dan ook, voor zolang het overeind stond,

de taak toebedeeld de onderbroek dagelijks te bewaren van acht tot vier en deze dan weer af te staan aan Werner, die hem weer aanschoot, ermee naar huis rende en zich daar voor de rest van de dag bevrijdde van dat witte spook.

 

Was het korenveld eenmaal gevallen, in september, dan werd een losse stoeptegel in het verhaal betrokken.

 

Dat waren barre tijden.

 


 

 

13.

 

Ik herinner me: een schoolreisje.

 

Uitzwaaien en boterhammen, en dan een meer met geel zand.

Een grote barak, we kleedden ons om.

 

Met mijn natte zwembroek nog aan zit ik weer in de bus.

 

De zon ben ik vergeten.

 


 

 

14.

 

Mijn grootvader was textielarbeider bij Diepen in Tilburg.

Hij bracht wel eens een bolletje wol mee.

Opa kon echter meebrengen wat hij wilde, oma breide alleen wanneer het moest.

 

Daarnaast was zij een breister die de draad geen millimeter ruimte gaf.

 

Haar bivakmutsen bijvoorbeeld.

 

Boven in de kast stonden ze en als het koud werd kwamen ze er uit.

Wij werden dan in de nivea gezet, en de mutsen werden over onze hoofden heengetrokken.

 

We slopen naar school.

 

Het prikken. Het zweten.

Het krabben en omkijken.

Onze maten wisten niet wie wij waren.

 

Wij, de ochtendridders van de Korenbloemstraat.

 


 

 

15.

 

Het horloge dat ik voor mijn communie kreeg heb ik één keer gedragen, heb ik één keer aan mijn vrienden laten zien.

 

Het pleit was binnen de seconde beslecht.

 

Ik zag het zelf ook.

 

Ik droeg een ouderwets horloge aan mijn pols.

Op de dag zelf al.

 

Het had geen datum in een klein gaatje zitten, zoals dat van hen.

 

Het was ook niet nieuw.

Ja, het glas.

En het bandje...

 


 

 

16.

 

Joost Villevoy werd ooit met een auto naar school gebracht.

Wij zaten al klaar in de klas, en zagen het gebeuren.

 

De broeder wist ervan.

Hij ging naar buiten en hielp met lossen.

Koffers, dozen, beschilderde blokken en een groot dik blad dat ze met twee man naar binnen moesten dragen.

 

Eerst hingen Villevoy en de broeder een hoop kleren uit op een paar stoelen.

Toen werd, midden in de klas, vlak onder het schoolbord een altaar opgericht.

 

Wij zagen het aan.

Villevoy wist precies hoe het moest.

 

Schaal één op drie wist hij achteraf te vertellen.

 

Toen het voorin de klas klaar was, konden wij alle tafeltjes de gang op sjouwen.

De stoeltjes kwamen te staan als in de kerk.

We moesten gaan zitten.

We moesten rustig zijn, en de stilte viel.

De broeder werd plechtig.

 

Hij keek rond en riep mij naar voren.

Nee toch, dacht ik, terwijl ik opstond.

 

Ik moest op zijn stoel gaan staan, en hij begon me vol te hangen met priesterkleren.

Ik kreeg het Spaans benauwd.

Ik zag het al van komen, ik moest die mis op gaan dragen...

 

Toen gelukkig, de hemel zij dank, begon die Villevoy te huilen. 

 

Anders had ik daar gestaan.

 

 

 

 

17.

 

Het was zwemles geweest gisteren.

 

Bouman komt de klas binnen en smoest met de broeder.

Hij heeft een krantenrol onder zijn arm.

De krant wordt uitgerold.

Er zat een hemd in.

Het werd opgehouden.

Een vuil hemd.

We zagen allemaal dat er gaten in zaten.

 

Zo..! Van wie is dit..?

 

Stilte.

De broeder smoest met Bouman.

Die wist het niet.

De broeder gaat de rijen langs.

De bovenste knopen los.

Hij keek diep in onze nekken.

 

En ik had de Janssen & Tilanus aan.

Ik moest met de opgerolde krant naar de wc.

 


 

 

18.

 

Een strepenpyjama, een oude van vader.

De pijpen op lengte.

Knopen en zakken eraf.

De gulp dichtgestikt.

Alles stevig afgebiesd, een band erbij en ze had een judopak gemaakt, moeder, voor ik het wist.

 


 

 

19.

 

Van een tante die mijn tante niet was kreeg ik in de zomer vaak een paar aardbeien te eten.

Dat was niet leuk.

 

Wanneer het weer zover was, wanneer ik naar haar toe moest, probeerde ik wat vrienden mee te krijgen, maar die waren niet gek.

Die gingen staan lachen op de hoek.

 

Ik mocht er altijd drie uitkiezen zoals zij dat noemde.

Niet de beste, de slechtste moest ik nemen, omdat die morgen niet meer goed zouden zijn.

Ik vermande me dan en slikte er twéé heel door.

Het was zaak de smerigste als derde te nemen want die was voor onderweg en kon dus de straat op, zo gauw de deur gesloten was.

 

Eerst de aardbeien met de plekken, want die zijn morgen niet meer goed.

Op die manier bewaar je bovendien het beste voor morgen.

 

Oom Pietje die mijn oom niet was mocht er ook drie per dag, zijn leven lang.

 

Nooit haalden wij de goeie in op dat bord van haar, hoe vaak ik daar ook kwam.

 


 

 

20.

 

Plotsklaps kwam opa 's woensdagsmiddags kroketten brengen die oma zelf gedraaid had.

Kijk maar, haar handen staan er nog in.

 

Dat werd feest.

 

Na een week of wat haakte moeder af.

Een beetje vreemd, maar wij vonden dat best.

 

Totdat ook wij begrepen dat opa ons elke week weer, en panklaar op een bord, de duiven bracht die maar niet terug wilden keren op zijn hok.

 

Waar opa niets van begreep.

 


 

 

21.

 

Vroeger, heel vroeger, vertelde de broeder ons, hadden de mensen een zaag die aan beide kanten glad was.

Het was wel zo'n ding dat wij nu nog kennen, maar hij had nog geen kartels.

Van zaagmeel had nog niemand gehoord.

Wanneer je een plank door moest zagen, wist je dat dat heel lang ging duren.

Maar het ging, en de mensen wisten niet beter.

 

Jan Toten stootte mij aan en liet zijn tanden zien.

 

Ik zag mezelf zagen en keek naar de broeder die was opgestaan en ons voordeed hoe dat dan ongeveer ging, met een zaag die niet zaagde, maar wel goed gleed.

 

Op een keer, verhaalde de broeder verder, was een timmerman op deze wijze aan het werk en hij kreeg honger.

Hij legde zijn zaag neer, en ging eten.

Toen hij weg was, verscheen de Duivel bij de zaag.

Deze ergerde zich er al tijden aan dat het de mensen uiteindelijk toch steeds lukte een plank door te zagen.

 

Jan Toten keek me aan, grijnsde en schudde zijn hoofd.

 

De Duivel maakte de zaag bot.

Hij beet er kartels aan.

De timmerman kwam terug en zag zijn zaag daar liggen.

Die is naar de mallemoer, dacht hij.

Ook God de Vader van Hierboven krabde aan zijn baard, deed de broeder voor.

 

... Hartstikke gek, alle drie... fluisterde Jan Toten... in wie moeten wij nou geloven..? en hij ging met zijn hoofd op zijn armen liggen.

 


 

 

22.

 

Ik moest nog vlug even aardappelen halen.

Het schemerde, het was winter.

Ik liep langs onze school. De poort stond open.

Ik glipte de speelplaats op.

Daar was het grote hek. Ik sprong, en ik stond erop.

 

Ik zuchtte.

 

Toen vroren mijn natte neus en lippen vast aan het hek.

Mijn tong probeerde mijn lippen te bevrijden, maar verloor zich in de smaak van het ijzer.

Alles kwam vast te zitten.

 

Ik bekeek de kloostertuin en zag het licht in de eetzaal van de broeders aangaan.

 


 

 

23.

 

Jan de Bie behoorde bij het laatste handjevol dat door de leraar verdeeld moest worden over de mokkende voetbalploegen in de gymnastiekles.

Wanneer de wedstrijd eenmaal begonnen was bleef hij meestal achterin hangen, bij de kieper en ze kletsten wat of probeerden ongezien te roken, een beetje rondom de paal.

 

Op een keer had de tegenstander er één van hen onderuitgeschopt.

Er was al gefloten, en de bal lag al te wachten op de stip.

De leraar riep, wenkte, floot en ging toen Jan de Bie zelf maar ophalen.

 

Aan zijn arm en in gestrekte draf werd hij opgebracht.

Hij moest hem gaan nemen.

 

Zijn hart bonkte.

Hij rende op de bal af maar kwam niet goed uit met zijn passen.

Hij raakte de bal maar met de hak van zijn schoen.

De bal stuiterde de kant van het doel uit.

 

De kieper was al in de verkeerde hoek verdwenen, maar had nog tijd genoeg om overeind te krabbelen en opnieuw te duiken.

 

Uiteindelijk was de bal maar een tikje sneller, en hij bleef net even over de doellijn aan een graspol haken.

 

Er werd niet gejuicht.

Er werd gebulderd van het lachen.

 


 

 

24.

 

In het vroegst van de ochtend, wanneer de nacht zich te rusten legt, en de dag opstaat uit het gras, bij het openen van de deuren van het station, stoof Zot Joke vóór alle zwervers uit, de hal in.

 

Eenmaal binnen haalde hij vliegensvlug alle vuilnisbakken van de hal en de perrons leeg en borg zijn buit in zijn grote jutezak.

Hij haalde daarbij een tempo waar geen zwerver weet van had.

Hij was altijd nummer één.

 

De zwervers berustten al sinds jaar en dag in hun verlies.

Tegen Zot Joke viel niet te lopen.

Ze bleven gewoon in de hal staan, en stelden zich tevreden met de warmte daar.

 

Had Joke zijn ronde gemaakt, dan slenterde hij terug naar de hal, en trad de groep zwervers tegemoet die hem voldaan en breedgrijnzend aan zagen komen.

Hij wrong zich dan tussen hen in, en beet hen fijntjes toe dat hij al hun eten op ging eten.

 

Zij deden alsof ze een spel met hem speelden.

Zij speelden de misnoegden. De misdeelden.

Ze mokten zichtbaar, of monkelden wat, en lieten Joke genieten van zijn triomf en zijn ontbijt.

 

Zij speelden echter vals.

 

Joke was niet te verslaan.

 


 

 

25.

 

Er waren gelegenheden waarbij de vele ooms en tantes van Piet Dirkx spontaan begonnen te dansen.

Ze deden het niet vaak, ze deden het alleen op momenten van diepe verbondenheid.

 

Er werd door gelach en drank blijkbaar een drift wakker geroepen die gestalte wenste te geven aan de gelijkheid van het bloed in al die verschillende lichamen.

 

In dit geniep werd een zinken emmer uit de kast gehaald, voor driekwart met water gevuld en midden in de leeggeruimde kamer neergezet.

De deelnemers aan de dans wipten het gebit uit de mond en lieten het met een plons in de emmer verdwijnen.

Er werd dan al anders gelachen.

 

Geleidelijk aan vormde zich nu een lied, dat gemummeld werd door tandeloze monden,

ritmisch voetgetrappel en lachuithalen.

Uit deze oermuziek kwam een soort rondedans tevoorschijn, en degene die af was moest passend en metend zijn eigen gebit zien op te vissen uit het water.

 

Alleen de laatste dus greep blind zijn eigen tanden, maar hij was dan ook de winnaar van de dag.
 

 

 

 

26.

 

Een enkele keer slechts mocht ik mee, met de groep die langskwam, op weg naar de speeltuin van Riel.

Gaandeweg zwol die groep aan, viel uiteen en zwol opnieuw weer aan.

Zover je kijken kon, zowel voor als achter, liepen wij langs de weg.

 

Er bestaan ontmoetingen met mensen die zo vluchtig zijn dat het lijkt alsof ze de herinnering weerstaan.

Mensen die als vogels voorbij gevlogen komen.

Veel later pas blijken ze herinnering.

De ontmoeting heeft plaatsgevonden, maar terug in de tijd, in het geheugen.

 

Zo was er, op de weg naar de speeltuin van Riel, de man op zijn fiets, aan de andere kant van de weg, met het dikke touw achterop zijn bagagedrager.

Hij reed langzaam, staarde recht voor zich uit, als zijn koplamp, en droeg een oud bruin pak.

 

Hij werd de zelfmoordenaar genoemd, en hij fietste daar op de dagen dat wij naar de speeltuin gingen.

 

Een paar jaar geleden nog maar wist Werner Moonen te vertellen dat die man elke dag van het jaar naar dezelfde boom toereed.

Hij ging dan onderaan de stam zitten en bleef daar zitten, tot het donker werd.

Jaren en jaren lang, en op een zekere dag heeft hij zich aan zijn boom verhangen.

 


 

 

27.

 

Er zwierf een fotograaf door de buurt.

Het verhaal ging dat we op de foto mochten komen en dat veroorzaakte onrust in de straten rondom de Korenbloemstraat.

 

Gebruikte hij een zwarte doek?

Droeg hij een ruitjespak?

 

Ik weet het niet meer.

Ik weet alleen nog dat ik in een zonnig hoekje tegen een blinde muur moest gaan staan en dat ik wachtte tot er iets gebeurde maar dat er niets gebeurde en dat ik daar toen dacht dat alles kapot was net toen ik aan de beurt was.

 

Een paar weken later wachtte mijn moeder mij op uit school.

Ik moest aan de tafel gaan zitten.

Waarom ik niet verteld had dat ik op de televisie geweest was?

 

De fotograaf had, en ik kijk nu naar zijn foto, op een Perzisch tapijt een aantal attributen verzameld die aspecten van het Hollandse tafelleven van die jaren verbeeldden.

Een paar liggende gladiolen, een vaasje met afrikaantjes, een doosje presentatie-sigaretten, een stapel bierviltjes in een houder, en een televisie dus, waar hij mij met een schaar ingemonteerd had.

 

Er wordt gebeld.

Ik zie mijn moeder door de gang lopen.

Ze droogt haar handen af aan haar schort en doet open.

De fotograaf toont zijn foto.

 

De verbazing van mijn moeder.

Haar stomme verbazing, haar ingekeerde hoofd boven mij op de televisie...

 


 

 

28.

 

Bij een maat van Jan de Bie thuis kregen ze de eerste televisie van de buurt.

Iedereen zat ruim op tijd op zijn plek.

De gordijnen gingen dicht, de lichten gingen uit.

 

De maat van Jan echter had net die middag strafregels mee naar huis gekregen.

Na veel vijven en zessen had hij het voor elkaar gekregen dat hij er wél bij mocht komen zitten maar dat hij níet zou kijken.

 

Zijn vader installeerde zich schuin achter hem zodat hij begreep dat wanneer hij ook maar even op zou kijken uit zijn schrift hij onmiddellijk een veeg om zijn oren zou krijgen.

 

Toen het programma aanving, werd de wereld herschapen.

Jans maat was verkocht.

Hij kon eenvoudig niet anders dan van onderuit meeloeren met de betoverden.

Als konijnen zaten ze daar, roerloos in het licht van een stroper.

 

Plotsklaps voelde hij een vlaag wind over zijn kruin heenscheren.

Hij dook terug in zijn schrift, en keek toen beduusd om.

Hij zag het blauwgrijze flikkerlicht dansen op het gelukzalige gelaat van zijn vader,

en hoe diens hand neerzeeg in zijn schoot.

 


 

 

29.

 

Mijn vader moest alle sportuitslagen en -verslagen van de wereld te horen krijgen. Altijd.

Voor hem en zijn radio-ameublement borg de ether levenssappen in zich.

 

Wij waren inmiddels met zijn zessen toen de televisie er bijkwam, en ons speelterrein bevond zich in het midden van de kamer, tussen radio en televisie in.

 

Vader zat nu gehurkt voor de radio, volumeknop in de hand, hoofd tegen de luidspreker aangedrukt en hield daarbij tevens beeld en geluid van de televisie, een meter of vijf, zes verderop in de gaten.

 

Geluid bijsturend zat hij daar, ons uit zijn gezichtsveld te houden.

Heen en weer snellend van radio naar televisie, over ons heen en tussen ons door, onderwijl ons tot stilte manend.

 

Later werd hij rustiger.

Keek hij televisie vanuit de bank met een transistorradio op zijn schouder.

 

Toen wij met zijn achten waren verhuisde hij zondagsmiddags de auto in.

 

Nog weer later geloofde hij het verder wel.

Hij kwam het wel tegen in de krant.


 

 

30.

 

Ik zat aan mijn tafeltje, te puffen in de zon.

 

Ik lag verstoord op mijn rug in het paradijs van stilte in mijn hoofd.

Het gebabbel van de meester hing als een grijze wolk boven me.

Het dreinde, als een rotvlieg, het verzet stak op, tegen die herrieschopper, tegen mijn eigen gewilligheid, toen ik een druppel opving over een tandenborstel en de kapelaan die meeging...

 

De week daarop werden we meegenomen naar een verbouwd kasteel vlak bij Breda.

De kapelaan was er inderdaad bij en troonde in vol ornaat voorin de bus.

We gingen naar een bezinningsoord wist hij onderweg al te vertellen.

 

Ik herinner me van deze hele onderneming alleen nog dat de jongens en de meisjes op een gegeven moment apart met de kapelaan meemoesten.

We kwamen in een klein lokaaltje zonder ramen terecht.

Er stond een schoolbord.

We kregen een schriftje.

 

Hij zuchtte diep toen, de kapelaan, en begon aan een enorm verhaal over konijnen.

Zo hadden we hem nog nooit gehoord.

In het vuur van zijn verhaal verschenen zelfs tekeningen op het bord, dwarsdoorsneden, zijaanzichten, schema's en nog een hele hoop waaruit bleek dat, wanneer je beter weet, je duidelijk spreken kunt van twee soorten konijnen, van de mannetjes en van de vrouwtjes.

 

Opgescheept met een schoolschrift vol wederwaardigheden over het konijn konden wij later die week weer naar huis.

 


 

 

31.

 

Het was mooi weer.

Warm, en de gele bloemen bloeiden.

 

Werner stiefelde met zijn oude moeder door de tuin.

Ze leek hem te leiden, maar was toen al zo zwak dat het ook het zomerzuchtje geweest kon zijn

dat hen voortdreef naar de grote bos bloemen achterin de tuin.

 

Werner, wat is dat..? fluisterde ze daar, Werner... terwijl ze met kleine oogjes een hommel nakeek die van zijn bloem opschrok, het luchtruim dacht te kiezen, maar zo vlug niets anders wist te doen dan zich van zekere hoogte neer laten ploffen in de tuin van de buren.

 

... Wat is dat nou voor een bloem..?

 


 

 

32.

 

Jan de Bie moest naar de dansles, omdat een mens moet leren dansen, vond moeder De Bie.

 

Ze had een paar schoenen aan de deur gekocht en dat waren prachtschoenen, schoenen die je toch niet meer ziet en dan dat superleer dat zich vormt als gegoten aan de voet.

Ze liet ze een week lang prijken op de vensterbank in de keuken.

Ze vond ze heel apart, ook al vond Jan dat ze van die grote stootranden hadden.

Dat hoorde bij het model.

 

In het nette pak en beschoeid dus met moeders aanwinst ging hij naar zijn dansles toe.

Hij voelde zich lopen als een gedresseerd paard van de Spaanse rijschool in Wenen.

Zijn voeten stonden er als klauwen in overeind.

Gelijk al bij het eerste dansje ging zijn partner met haar naaldhak op het randje staan.

Net toen Jan wou stappen.

De zool scheurde los tot aan de hak toe.

 

Toch waren dit de beste dansschoenen die je maar hebben kon.

Ook al moest er keer op keer velpon aan te pas komen.

Ze waren zo elegant.

Ze stonden zo goed.

 

En zo danste Jan de Bie voort.

Hij maakte zich stapsgewijs een stijl van dansen eigen waarbij de ene voet steeds wat

op de achterhand en dicht bij de dansvloer gehouden werd, en de andere dus eigenlijk

dubbel werk deed.

 

Afdansen ging niet, maar toen Chuck Berry met zijn duckwalk kwam liep hij voorop!

 


 

33.

 

Er was mij nooit verteld dat er na de grote school, ook weer buiten en een stuk verder weg

natuurlijk, nog een andere grote school kwam.

 

Met een diepe zucht vol verwijten kon ik op een ochtend van augustus of september van het jaar 1958 opnieuw mijn jas aandoen.

Naar de echte grote school heette het toen.

 

Elke morgen weer kon ik wachten in bed op de stem van mijn moeder.

En die bleef maar komen.

Zes jaren lang.

Pfff.

 

Toen echter, toen flikten ze me wat!

 

Door maar niets tegen mij te vertellen was er reeds uit achterdocht en gelatenheid in mij geboren dat er wel weer een grotere echte grote school zou bestaan en dat die vast en zeker een heel eind verderop zou liggen.

 

Waarom moest ik anders leren fietsen?

 

En ja hoor!

Ik was nog niet op adem gekomen of het was alweer zo ver.

Met de weerzin van de kat naar de dokter kon ik op weg.

Kom ik daar aan, heeft iedereen, maar dan ook iedereen een lange broek aan.

Alleen ik en de meisjes waren bloot van onderen.

En ik had daar niets over gehoord.

Dat ik daar als enige bloot moest verschijnen.

 


 

 

34.

 

De moderator gooide al eens een paar gulden achter me aan.

Die waren voor de kapper.

Toen begon mijn moeder ook nog.

Er was geen houden meer aan.

 

Maar niet te kort, dacht ik sluw.

Ik zeg niet tegen de kapper: een beetje lang, ik zeg gewoon: niet te kort.

Niet te kort is ook lang.

Niet te kort, niet te kort, niet te kort zeg ik tegen de kapper.

Niet te kort, dat is goed, dat zeg ik. 

 

Goed kort zei ik tegen de kapper en ik hoor het me nog zeggen.

 

 


 

 

35.

 

Toen hij wat ouder werd vatte hij, als uit het niets, de hobby van het schilderen op.

Het kantoortje werd zijn atelier.

 

Er ontstonden daar al snel dingen waar hij zelf niets van begreep.

In zijn geschilder betrad hij gebieden waar hij op een merkwaardige wijze de eenzaamheid van zijn bestaan van zich af voelde glijden.

Daar leek hij iets te delen met de mensheid.

Het leverde mooie en vooral verbazingwekkende beelden op.

 

De afspraak was dat hij niet langer dan tot twaalf uur zou werken.

Hij moest aan zijn rust blijven denken.

Ophouden viel hem echter niet zwaar.

Steevast was hij doodmoe, van de demonen en muzen waarmee hij een avondlang gestreden had.

 

Beneden bleef zijn vrouw dan altijd wat doorrommelen, nog wat bladeren, prullen, opruimen.

Eigenlijk zocht ze naar een stukje om te lezen in bed.

Wanneer ze dan eindelijk op weg ging naar de slaapkamer, keek ze nog even in zijn atelier, naar het schilderij dat hij onder handen had.

Ze zette de ramen daar open en werkte vervolgens verder aan zijn doek, soms nog uren lang

en tot gapens toe.

Daarna ging ook zij naar bed.

 


 

 

36.

 

Ook toen de kassen nog maar amper draaiden, liet oma opa, seizoen of niet, aardbeien gaan halen aan de andere kant van de stad.

Dat deed ze vlot.

En opa fietste nooit, dat wist ze!

 

Opa die te voet ging, die op zijn gemak heel Tilburg doorkuierde, om maar lang onderweg te zijn en dat tóch zo verschrikkelijk graag deed om haar dat plezier van de aardbeien te doen, terwijl hij als niemand wist, dat wanneer hij ze eindelijk gevonden had en weer terug was, oma geen zin meer had.

 

Aardbeien die ze niet at, en nooit at.

Ze stonden te verpieteren op de aanrecht, altijd.

Alsof het bloemen waren.

 


 

 

37.

 

Een goeie vink, menneke, daar is veel plezier aan te beleven...

Daarom moet je een putter nemen...

En die putter zet je bij een lijster...

Dan neemt hij de zang over van die lijster...

Die putter moet bij de vink...

De vink neemt de zang over van de putter, maar dan moet het wel zo zijn dat die putter goed zingt...

Daarom zet ik die altijd eerst een paar weken bij een lijster...

Die putter, die zingt dan als een lijster...

 

Prachtige zangers lijsters...

 

En die haal je weg...

Daar zet je een vink voor in de plaats...

De vink neemt de zang over van de putter...

 

Maar dan moet die putter wel goed zijn...

Daarom moet die eerst bij een lijster...

 

En als dat eenmaal goed samen opzingt...

 


 

 

38.

 

Hij wist niet waar hij geweest was in de vakantie.

Zeker wel was hij weggeweest, hij was nog maar net terug.

Gewoon een eind gaan rijden, met de vrouw.

Zien wel waar we terecht komen.

 

Hebben bergen zien liggen. En water.

En veel heter dan hier.

Een camping man, nog nooit zoiets gezien.

Alles bij de hand.

De hele vakantie geen poot hoeven te verzetten.

 

Maar waar hij nou precies geweest was wist hij niet.

 

Hij zou het eens navragen, bij een maat.

Die voorop gereden had.

 


 

 

39.

 

Kraaien, liefje, schrikken niet: zij laten zich schrikken.

 

De hele dag door hangen zij rond in hun kraaienboom.

Ze trekken aan een tak, schuilen voor de zon en klieren elkaar of krassen een geluid de hemel in.

 

Als ze schrikken gaan, wippen ze wat op en spelen paniek.

Dan buitelen ze door de lucht, als scherven, bij een vertraagde ontploffing.

Als scherven van iets waarvan geen mens het beeld kent.

Kraaiend van plezier.

 

Lach als zij.

 


 

 

40.

 

Ik zit achthoog in Breda-noord, voor het raam.

Een meeuw komt aangezeild en kijkt me chagrijnig aan.

Een steels zonnetje prikt de kamer in.

 

De kat zit rechtop te dutten in het partje zonlicht.

Hij laat zich half ontwaken en maakt aanstalten zijn rug te gaan likken.

Halverwege houdt hij stil.

Hij kijkt in zijn halfslaap voor zich uit en likt een mug van de muur.

Hij schrikt er wakker van.

 

Dat je jagen kunt, in je slaap...

 


 

 

41.

 

Foto's laten zien dat mijn grootmoeder altijd een stevige tante is geweest.

 

Toch is ze, in de jaren dat ik haar gekend heb, alleen maar afgenomen in omvang.

 

Ergens, op een moment dat voor mij ligt, besloot ze zichzelf te keren.

Wat ze gekregen had, wilde ze niet meer.

 

Stukje bij beetje, op haar eigen wijze, met de traagheid van een boom, ging ze terug en ging daarmee zover dat ze geen gewicht meer overhield om haar ziel op aarde te houden.

 

 



 

Colofon:

 

Herziene editie van de eerste uitgave uit 1995, opgedragen aan Ed Schilders zonder wie ik deze uitgave nooit meer ingezien zou hebben.

 

Fotowerk omslag: Geertjan van Oostende

 

© 2013 H. van Boxtel & Stichting CuBra – www.cubra.nl