Print deze Pagina

HOME
SPECIAAL
AUTEURS
TEKSTEN
BRABANTS
INTERVIEWS

Deze pagina kwam tot stand dankzij de medewerking van Cees van Raak, Jan Bruens, en de toestemming van de weduwe B. Kapteijns, bij wie ook het copyright berust.

 

CuBra presenteert

 

de complete dichtbundel BILAN uit 1957 van 

 

Harrie Kapteijns (1917-1987)
Redacteur van het tijdschrift Were Di. Hij verzorgde een Letterkundige kroniek in De Maasbode. Essays van zijn hand verschenen in diverse tijdschriften. Hij was leraar Nederlands aan het R.K. Gymnasium Beekvliet, St. Michielsgestel, en leraar in 's-Hertogenbosch.
In de studie van dr. J. van Oudheusden over Brabantia Nostra wordt Harrie Kapteijns vermeld op pagina 34, 38, 88-89, 216, 221, 329, 345, 348.
Harrie Kapteijns publiceerde:
- Autonome dichters. Typen van Poètes Maudits (proefschrift;  Dekker en Van de Vegt, Nijmegen, 1949).
- Hedendaagse Brabantse dichters. Een overzicht en karakteriserend ten geleide door Dr Harrie Kapteijns. (Zuid-Nederlandsche Drukkerij N.V., 's-Hertogenbosch, 1951)
- Envoy (particulier uitgegeven, 's-Hertogenbosch, 1951).
- Bilan. Een bundel gedichten door Harrie Kapteijns (de Beuk, Amsterdam, 1957). Deel III in de reeks Zuid Nederlandse Cahiers, onder redactie van Frans Babylon, Willem K. Coumans, Gus Gils en Wim J. Simons.
- Wonen in onrust. Roman (1962).
- De Gemeenschap 1925-1941 / Het maandblad de Gemeenschap. Intenties en aspecten (Amboboeken/Utrecht, z.j.) Geschreven i.o. van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.


Inhoud

Telkenmaal
Entre-Deux
Avond
Marsman 1940
Herfst
Au voyage
Het woord
Er zijn.
Vuur en water
Childhood
Dimensie
Oud en nieuw
Interieur
Slapend naakt
Ademslag voor de chter
Nieuw jaar
Bloeiwijze I-VII
Lied
Soms
En route
Envoy
Fluitend
Verwachting
Kleine suite van het afscheid I-IV
Eenzaamheid



TELKENMAAL

Telkenmaal
als ik de spiegel der herinnering
breek, omdat de zilveren spanning
mijn heimwee naar vernieling
drijft,
springt mijn diepste zelf
aan scherven

en wie
kan weer de legioenen
van mijn driften en vervoeringen
voor nieuwe nederlagen werven?



ENTRE-DEUX

Eén hart is toegewend, één afgekeerd
en beide zijn je vreemd
want je hebt niet de runentaal geleerd
waarin van het een het lied, van het ander het vreemd
verzet in het gelaat gegrift;

Soms als je met je mond de tekens leest,
denk ik dat je het verband doorziet
en dat je liefde mij van raadselen geneest,
en het ander brandt als spijt in morgenschemer uit.



AVOND

Elk geluk
- van droom of daad nog heet -
tot spits en splinter
wordt het omgesmeed
in éne vlam,
terzelfder smidse
geweerhaakt en gewond.



MARSMAN 1940

.geen die hart en hand
zo zeer en zo vergeefs
gefolterd heeft
tot opstand van ons bloed:

zijn hand een zweep
en zijn gedicht
een dodelijk gericht
en nóg: zijn saamgebalde tederheid.

In hem bloeide
de mythe van een grootse tijd
dood.

Eén ogenblik
heeft hij zijn pijn beleden
zijn ganse hartstocht
en zijn trots.

Toen is hij scheep gegaan.



HERFST

Aan de rand van mijn gehoorskring
viert de storm zijn oproer uit
op een moede vogel van verlangen
die huiverend in de takken hing.

Als ik mijn ogen open op de ruit
zie ik het woedend skelet staan te beven
der bomen en als dode vogels
vallen bladeren voorbij mijn raam.



AU VOYAGE

Zonder verzet viel blad na blad van elken boom.
De pracht van maanden woei in één nacht verloren,
en, liefste! wordt niet bloem na bloem van onzen droom
machteloos door gure zorg in het hart bevroren?

is het niet schooner: rozen, zelf geplukt,
dan hun langzaam sterven te verduren?
is het niet schooner: één nacht verrukt
te bloeien en vóór de kilte van de morgenuren

doelloos weg te zwerven onder de menschen,
dan de wijn van onze vurige wil
met vreezen te versnijden tot een krachteloos wenschen?

of draag je in je schoot
inniger, heimlijker bloeiwijze
dan die van den dood?



HET WOORD

In het struikellicht van de morgen
valt weer het hart verloren aan de tijd,
berekening, wikken, wegen, nijd
en nog aan duizend zorgen.

Daarom verkies boven de faam
van echtbreuk, diefstal en van moord
deze avond voor het open raam
de luisterval te zetten voor het woord,

dat zich na elke korte waan,
snel als de wind, ongrijpbaar als het gaat,
onttrekt aan het verstaan
en niets van zijn geheim los laat;

noem het geluk of noem het wijsheid,
vergeet de namen, niet het uur
dat telkens weer de grijsheid
moet wijken voor een helder vuur.



ER ZIJN...

Er zijn in mijn leven
enkele onbenutte kansen
als stille open vijvers,
niet met wrangheid toegevroren,

en niet benaderde, ongeschonden cijfers
die tot geen getal behoren.



VUUR EN WATER

De dood verschuilt zich in elk ding
als water in het zand
en in het schoonste, liefste ding
stijgt het water naar de rand;
of ik bemin of bid of zing,
ik word langzaam een verdronken land.

De dood gaat schuil in elk ding
als water in een aarden kruik
en ook de liefste lieveling
blijft slechts één dag de bruid;
in het eerste uur vertedering
schenkt hij de beker uit.

De dood verblijft in elk ding:
o God, bewaar het vuur,
gedoog dat ik van beide zing
tot in het laatste uur;
of ook de vlam eens onder ging,
in het sterven zij ze puur.

"Het leven bloeit in elk ding
waardoor het water stroomt.
Sterft langzaam de herinnering
tot het hart raakt onbewoond, -
met wier en zeegras, lieveling,
moet nog het lijf gekroond".



CHILDHOOD

An age of mysteries! which he must
life twice, that would God's face see.
   Henri Vaughan

Wees nu maar stil, kind, en wacht
tot de wind opsteekt en het donker komt;
we hebben nog de ganse, lange nacht,
dan draait de aarde sneller rond.

Help nu een handje met het tafeldekken,
wijs aan de kleintjes de boter en het brood;
zeg hun dat vader weldra moet vertrekken,
dat jij hem wegbrengt naar een vriendelijke boot.

Als ze dan slapen, laat ons samen gaan,
het zal een tijd van zwijgen zijn,
want niet door wolken, sterren of de maan
word ik getrokken, - door een pijn

die jij nog niet verstaat, - een huis
waarheen de weg, vrees ik, verloren is:
de aarde is vannacht een groot, zwart kruis
in een grote, witte wildernis.

Noem mij dan alle goede dingen van jouw jeugd;
misschien dat ergens wel verborgen ligt,
in groot verdriet of kleine vreugd,
de sleutel van ons kéérgedicht.



DIMENSIE

Gisteren:  droomwereld onder sneeuw
Vandaag: al maar dooiend waaien rond mijn lijf
       dat zonder schreeuw
                 naar het wak begint te zwaaien:
Morgen.



OUD EN NIEUW

Vergeten niet, vergeven wil me:
bloemen, mond, wind,
die nog niet versteend, verstorven,
adem haalt,
en lichaam, vlees en vrees,
laat me slapen op de berm
van de tijd,
neigen naar gisteren, water
dat onder het zwarte oppervlak vergaat,
en zuiver worden voor een tijdloos later
dat in volle teugen aan mijn lippen staat.



INTERIEUR

Vertedering verwildert tot lust;
eenzaam blijft de liefste met mij,
starend in zielsvijvers ongerust,
slechts in de diepten nog vrij.
Verschrikt haalt het spiegelbeeld adem,
angst maakt het zilver zwart,
in de diepte onder tien vadem
water zieltoogt het hart.



SLAPEND NAAKT

Slapend zustertje van mijn leven,
vertederd tot de droom,
je wenkbrouwen bewegen even,
je borstjes wegen loom

als moest je me nogmaal vergeven
al wat ik je niet kon geven,
slapend zustertje van mijn leven,
het leven is maar een droom.



ADEMSLAG voor de dichter

De wereld is zacht vreemd
die schrijnt je door de zinnen:
doorleefde vorm, doorschouwde stof
verijlt tot binnenleven,
natuur wordt mens en lijdt
of leeft gelukkig met de ziel,
doorstromend naar haar diep
en merend aan Gods droom -

- maar soms als God ontwaakt
uit schaduw van zijn schepping,
zijn nood geboorte vraagt
van het onvoltooid heelal,
ga buitendijks
waar wind en water stijgen,
klamp je aan de hemel vast
en schrijf de raaklijn van je hart.

    Voor Antoon Coolen



NIEUW JAAR

Nog valt schuin
het licht door het sneeuwruim
op de aarde die oud is;
straks valt de zon om van de kou
of vlucht naar een zomernacht in Peru,
maakt een revolutie in China bloedrood.
Hier alleen satellieten,
maar geen maan bedriegt meer de meren,
de sterren fluisteren geen muziek
en de wind is gedrost naar het noorden.

Ons resten de onbegonnen woorden:
vergeten ruimte heroveren,
de tijd opnieuw meten;
ons geluk is een schrikkelgeluk
in het heelal versmeten.
Wij moeten beminnen, oorspronkelijk.
Zonder dit hart gaan we dood
met een missa solemnis
aan een plastic verdriet:
kalender 1956.



BLOEIWIJZE

I

Je jong gelaat, met van je vrije geest
de vreemdheid, van je lichaam het vertrouwde
dat chaos weer tot evenwicht geneest,
dit op zuivere adem opgebouwde.

langzaam, als een tragisch masker, licht,
stil maar nergens star, nergens verleden,
houdt het je diepste zelf-zijn verplicht
tot dit ademloos beheerste heden.

II

Je lichaam, huiverend van tederheid
in het nog ongerept gebied,
is in zijn ademval reeds toegewijd
als stroom aan tegenstroom van lied:

de melodie is donker, onvermoed
als je eigen eerste aanvang is,
ze droeg je over het eigen bloed
naar een lichtende ontvangenis;

je lichaam, huiverend van teder bloed,
open zuiver stroomgebied,
langzaam wijkt het voor de vloed
en het fluisterend oeverriet.

III

Is nog je lichaam droomwijze bloeiend
en in zijn zinnen niet ontwaakt,
je adem is verlangend wegvloeien,
stroomversnelling die ál dieper raakt.
Je kunt niet aan dit lot ontkomen,
straks breekt dit spiegelbestaan
en van dit tijdelijk onderkomen
verdwijnen herinnering en naam.
Nog sluiten zich je ogen voor de lichte
heldere intrede tot een bestaan
waarvoor je slapende begon te zwichten,
waar je wakend aan zult ondergaan.

IV

Klein luisterzeil nacht,
sluier die vervoerd
in dit tussenspel overnacht, -
als de zon ontsnoert
je ongetogen pracht,

zuiver en koel en smal
als een nieuwe maan
zie ik je boven het dal
door de morgen gaan.

V

Nog is de gratie van lichaam
ingekeerd in onverdachte schroom,
maar de spiegel, vroeger een blind raam
dat niets verried van je droom,
spreekt nu tegen, hard en brutaal
als je naakt voor hem adem haalt;
je schrikt voor de eerste maal,
zó cynisch schijnt je lot bepaald
dat je een hand voor je ogen vouwt
en je omkeert naar je kleine bed,
droeve orante, eenzaam en koud,
niet bij machte tot een gebed.

VI

Alles begint nu van je los te raken:
je kleed, je bed, de kamer en de stad;
elk ogenblik moet je opnieuw ontwaken,
in nieuwe verwarring worden afgemat;
je wilt nog de eenheid hervinden
die je gisteren en altijd was,
maar de dingen die je beminden
zijn voor goed vervluchtigd tot as;
je wordt buiten je zelf gedreven,
los als de adem van een kind,
stom als een woord ongeschreven
dat nergens antwoord vindt.

VII

Naakt onder je kleed en naamoos
nieuw groei je naar nieuwe kracht.
Wat gisteren en voordien nog zinloos
in je sliep is nu onverwacht
licht en bloedwarm, want je mond
weegt als een vrucht, een dubbele vrucht
wegen je borsten, je haar is blond
van zoetheid en de lucht
die je ademt vervoert je keel
als een fijn instrument van zang:
je lichaam tot in zijn tederste deel
maakt zich dansend vrij van bedwang.



LIED

Het licht is groen van water
dat stroomt de luchten uit.
De rozen rillen later
in hun gewassen huid.
Ik wilde nu gebeuren
maar vrees het oude lied:
de bloemen staan te geuren,
de liefste weet mij niet.



SOMS

Soms slaap ik in jou over,
's morgens doet het pijn,
het licht maakt handen grover
dan lippen wilden zijn;
schaduwloos te leven
in onschendbaar licht
is dromen overgeven
aan cellulair gedicht.



EN ROUTE

Eeuwig is de reis,
de rust van korte duur,
ginds is het paradijs,
hier het ontbrekend uur.



ENVOY

Bloemlichaam rank bewegend
op duinwind muziek,
ruimte als kleed om je heen
van water en fluweel,
vlindervis, nachtanemoon,
hoe licht moet ik zijn
om je uit te spreken,
adembenemend lief.



FLUITEND

Onder koel beschermende heester,
waar het middaglicht ontspannen rust,
zit met ontbonden haar
de fluitspeelster;
haar hand, gereed, nog talmt,
haar oor luistert
verwachtingsvol reeds
en haar adem spitst zich langzaam toe;
dan voltrekt zich het lied,
eerst in stilte gebed,
geleidelijk zich ontplooiend,
tot het lichaam wordt en lief.



VERWACHTING

De stoel, de kamer en het huis,
het zijn nu nieuwe elementen,
herboren in een grote stilte
en in doorschijnend licht;
het leven stroomt er ongestoord
door wand en dakvliezen,
het licht is binnen wat geruster,
de bloemen ademen mee
in één adem met de liefste
en het vruchtbegin
van haar schoot.



KLEINE SUITE VAN HET AFSCHEID

I

Telkens als je fiere tors zich richt,
je haar zich vrij schudt,
je gezicht zich koelt aan het nieuwe licht,
vrees ik het afscheid minder.
Geen kruimel brood op het tafellinnen
verraadt dat je hier bent geweest,
herinnering spint het verlangen niet in.
Toch is alles een essentie anders,
de tijd ligt achterover,
nog is er niets gebeurd
en niemand heeft schuld.

II

Door poriën van je warme huid
stroom ik naar binnen,
in de meren van je ogen
spiegelt nog het verleden
en in de schelpen van je oren
ruist donkere onrust aan,
maar diep onder je wuivende haren
worden wij herboren,
de morsetekens van je keel
seinen het over aan handen,
sterantenne's lippen,
als onder water ademend
leven we voortaan
ongestoord.

III

Zonder overleg kozen wij dezelfde haven,
de warme hei terzijde van de wind;
de lucht werd spiegelend water,
daaronder ik een spelend kind.
Eerst speelde ik met moeder
en toen die weer dood was gegaan
kuste ik mijn jongste zusje
die weg reisde met de nieuwe maan.
Dan waren er alleen nog maar vreemden
en ik voelde me erg alleen,
wel was er lief medelijden
maar de zon werd van steen.
Toen kwam er plots weer warmte,
ik zag jou zitten op het strand,
je haar los, je kleren naast je,
je borsten als vogels in de hand.
Maar voor ik me aan je heb neer gevlijd,
donker water over licht land,
heb ik heel even geschreid
om zes voet hervonden vaderland.

IV

Een witte boei drijft
waar wij ondergingen,
van heimwee vrij en zonder lot;
de slagen van de wind
geselen de mantel van water
en de vuurslag van het licht
ketst op de kammen der golven;
groen verraad sluipt
's nachts door de dalen
en aan het strand vergadert
het uitschot der zee;
slechts een witte boei
drijft waar we zonken,
los van verlangen,
onschendbaar teken.
En diep in de wieg van de zee,
omwonden met blinde wieren,
genezen we langzaam van leven
en slapen de dood uit getwee.



EENZAAMHEID

In de val van je haar
vertedert het licht,
een vleiende adem
aan je borsten;
een schemerende luwte
ben je in de nacht,
een kelk overnachtelijk donker
elke morgen;
slechts het geweld van mijn strelen
doorvlaagt je
tot het zuiverend zwichten
hergeeft je het evenwicht
van een vaas vol antieke vrede
en even eenzaam.